van Gent, die hem hunnen lieven landsman noemen; op eene dringende wijze tot Predikant verzocht; welk verzoek, gepaard aan het ernstige verlangen van Bollius zelven, ten gevolge had, dat hem, den 6den November 1578, een eervol ontslag verleend werd. Hij schijnt nog niet lang te Gent geweest te zijn, of hij haalde zich het ongenoegen van velen zijner ambtgenooten op den hals, omdat hij den 25sten April 1580, ‘een kint van een rijken Borger doopte, wel in de Kerke van St. Baefs, maer zonder dater gepredikt wiert, het welk zeer mishaegde aen de Geusen, en aen zommige Ministers, want zy zeiden dat het tegen hunne statuten was, eenige kinderen te doopen anders als in de Vergaderinge van hunne Gemeente, in of nae de predikatie’ Dit misnoegen tegen Bollius, was evenwel niet zoo groot dat het zijne achting benadeelde; zoo als bleek in het volgende jaar, toen hij werd afgezonden ‘tot de Provinciale Synode der Vlaemsche Kerken gehouden te Gent den 8sten Maert 1581 ‘en daarin ‘verkoren wert tot Assessor,’ en ‘Gecommitteert om het Nationale Synode bij te woonen, hetwelk zal gehouden worden den 29sten Mai te Middelburg in Zeelant,’ welke Synode hij in die hoedanigheid dan ook werkelijk heeft bijgewoond en als Predikant te Gent onderteekend.
Voorts mengde Bollius zich te Gent min of meer in burgerlijke zaken, zoo nogthans dat hij een der welmeenenden was, die het met den Prins van Oranje hielden, waarom ‘hij zich grootelijks stelde tegen de verkiezinge van Jonker Jan van Embise tot Voorschepen,’ maar vruchteloos. Om die zelfde reden zal men hem gezonden hebben naar Dendermonde tot den Reer van Ryhove, (die onder de Gentsche Edelen de beste vriend van den Prins van Oranje was), ten einde het misverstand tusschen Ryhove en de Stad Gent uit den weg te ruimen. Ook stelde men hem aan tot Paismaker, ‘ten einde de voorwaerden te beraemen op welke men in Maert 1584, den vreede van Parma zou verzoeken. Deze aanstelling geschiedde waarschijnlijk alleen om de gemeente te blinddoeken, want daar Bollius, van Embise afkeerig en de belangen des Prinsen toegedaan was, zal hij vermoedelijk een der Leeraren geweest zijn, die gezegd worden zich zeer tegen den vrede te hebben aangekant en van den predikstoel te hebben uitgevaren tegen allen die den vrede wenschten; zeggende: ‘dat men de Godtzalige en welmeenende van hunne Ampten en Officiën hadt afgezet, om godtloozen en verraders in hun plaetzen te stellen, en dus het Vaderlant onder het Spaensche jok te brengen.’ De uitkomst heeft geleerd dat zij de waarheid spraken, want kort daarna ontdekte men dat Embise met Parma verstandhouding hield. Het overgaan van Gent aan de Spaansche zijde maakte op het laatst van dat jaar een einde aan zijne dienst aldaar. Nadat hij eenige tijd te Middelburg had gewoond, werd hij Predikant te Vremdijke, legde als zoodanig in 1791 te Ter Neuzen den eed af ‘van de Staaten Generaal getrouw te zijn, en voor