[Rienk Bokkema]
BOKKEMA (Rienk), een Fries van geboorte en zoon van Bokke Doedinga, was een man van groot aanzien en beroemd, wegens zijnen moed in den krijg. Met den Koning van Engeland de Turken beoorloogd hebbende, werd hij, wegens betoonde dapperheid, tot Ridder geslagen. Na den dood van zijne echtgenoote Bot Sikkinga, dochter van Fekke Sikkinga van Dongjum, reisde hij den 3den Februarij 1387 naar Jeruzalem en kwam den 14den December van daar terug. In 1390 hielp hij Hertog Willem van Gelder den wederspannigen Hertog van Lithauwen beteugelen, ten behoeve der Duitsche Ridders in Pruissen. Hij was tegenwoordig bij de belegering van het slot Gaerde. In 1393 stelde hem Hertog Aalbrecht van Beijeren aan tot Baljuw van Wymbritseradeel, toen Wagenbruggerdeel genaamd, Gaasterland en Doniawarstal Daar hij echter, in deze waardigheid, de zijde der Landzaten, die men Hollandersgezinden noemde, scheen toegedaan, verloor hij, door bewerking der andersgezinde partij, deze hediening en moest zelfs in 1399 het land ruimen; terwijl zijn burgt, staande in de Burgtstraat te Sneek, geheelenal vernield werd. Toen de Hertog in 1401, een bestand met de Friezen getroffen had, kwam hij in Friesland terug, landde te Stavoren, waar hij zich gedurende een jaar onthield, doch hij werd, op Lichtmisdag van het jaar 1402, van daar door de Sneekers afgehaald, en naar hunne stad gevoerd.
Hij was, naar het begrip van die tijden, een vroom en godsdienstig man, zoodat hij voornam een klooster te stichten, van Reguliere Kanunniken, naar den regel van den II. Augustinus. Hiertoe verwierf hij hulp van goede vroome menschen, en stichtte in 1406 het klooster Thabor, op zijn eigen erf en goederen, een kwartier uurs ten Z.O. van Tirns. De plaats was eerst genoemd Aborth, waarvan de Bisschop, bij de wijding van het klooster, door letterverzetting, Thabor maakte. In 1410 werd hij aldaar monnik en ofschoon hij niet tot Priester kon gewijd worden, omdat hij, in den oorlog te veel bloed vergoten had, droeg bij evenwel 26 jaren het kleed van die orde en overleed in hoogen ouderdom in 1436.
Zie Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 223 en 229; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. V. St. I. bl. 159 en 160; Tegenw. Staat der Vereen. Nederl., D. XIII. bl. 571-572; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Aardr. Woordenb. der Nederl., D. XI. bl. 114.