geschiedde. De oproerige hoop toonde nu andermaal eene brandende begeerte om hen aan het lijf te komen; dan de Baljuw en de Burgemeester verklaarden dat zij Boeye en zijne medegenooten, als Afgevaardigden ter Staatsvergadering, onder hunne bijzondere bescherming namen, en hen naar het stadhuis geleiden zouden. Hier was het volk in het begin zeer tegen, zeggende: ‘dat zij mede naar de hoofdwacht moesten, of liever maar moesten dood geslagen worden; dewijl zij d......... Landverraders waren.’ Eindelijk kwamen zij, onder eenen stortvloed van de grootste vervloekingen en bedreigingen op het stadhuis, waar de Regering hen een kamer aanwees, en hen voorzag van twee schildwachten. Hier werden zij vriendelijk ontvangen, en eenige verkwikkingen toegediend, terwijl nu de eene dan de andere Regent hen kwam zien; zonder dat iemand hun verzekeren kon wat eindelijk de uitslag wezen zou. Zij bleven dus bedaard en kloekmoedig hun lot afwachten; ofschoon het ijsselijk geschreeuw, het plunderen en vernielen der kramen, die op de Markt stonden, het vervloeken der Patriotten, en de gewone Oranje-kreten hun als zoo vele voorteekenen waren, dat het oproer niet anders dan met hunne dood zoude eindigen.
Eindelijk hoorden zij den Pensionaris de Mauregnault, eene Publicatie voorlezen, de Regenten en de menigte eenen eed zweren, alles met een driemaal herhaald Hoezee! beantwoorden; en ook spreken van een vrijgeleide. Dit alles voorspelde wat goeds. Niet lang daarna kwam inderdaad de genoemde Pensionaris hun berigten, dat zij vrij vertrekken konden, hetwelk hun ook nog nader door den Baljuw en den Regerenden Burgemeester werd verzekerd. De Afgevaardigden werden voorts door de genoemde Heeren, naar hun logement geleid, na alvorens door de Mauregnault, met een stukje Oranje lint voorzien te zijn. Daar veilig en onverhinderd aangekomen, vonden zij er onderscheidene gasten bijeen, die hen vriendelijk ontvingen; doch zij moesten met hen drinken, roepende: ‘Oranje Boven! en de Patriotten naar .... enz.’ De Heeren onthaalden hen op wijn; en daarvoor werd hun de hand van Broederschap gegeven.
Ten laatste vertrok het volk; Boeye kreeg dus gelegenheid zich weg te maken, en kwam behouden bij eene bloedverwante, tegen over wier deur de schuit lag. De Mauregnault bragt de twee anderen ook derwaarts. En zoo geraakten zij, terwijl de woeste hoop rond liep om wijn en geld te vragen, nog gelukkig des voormiddags te half elf ure uit de stad Vere en op stroom. Des avonds ten half acht kwamen zij te Zierikzee, waar zij door eene zaamgevloeide menigte met aandoening en tranen, vermengd met blijdschap over hunne behoudenis, ontvangen werden.
Nadat de omwenteling, op het laatst van dat jaar, zijn volkomen beslag gekregen had, werd Boeye, die zich kort na de plundering, welke te Zierikzee had plaats gehad, om zich aan verdere