Spaanschen in Kampen te brengen; aldaar gevangen genomen, en, met zijnen ambtgenoot en zwager Coenraad van Vechte, naar het kasteel van Genemuiden gevoerd.
Nadat Kampen en andere steden op nieuw zich aan den Spanjaard hadden moeten onderwerpen, wilde hij zijne gevangenis niet verlaten dan nadat hij, door eene bezending uit Kampen, daartoe plegtig was uitgenoodigd, het bestuur, door van den Bergh ingesteld, was afgezet en hij als Burgemeester hersteld. Spoedig daarna vindt men hem weder in de belangrijkste bezendingen, voornamelijk ook bij den handel over de Unie van Utrecht. Hij was tegenwoordig bij de vergadering te Winsum, den 11den Junij 1579, en moet een der voornaamsten van de Overijsselschen zijn geweest, die op grond dat de Pracificatie van Gent genoegzaam was, toetreden tot de nadere Unie weigerden en lang vertraagden.
Hij schijnt overleden te zijn n, of kort na, het jaar 1580; in welk jaar hij het laatst als Schepen voorkomt; was tweemaal gehuwd, eerst aan Geesje thoe Boecop, daarna aan Agnes Morrhe, uit een der voornaamste geslachten van Kampen en liet vier kinderen na, allen in aanzienlijke huizen gehuwelijkt; van zijn geslacht is geen mannelijk oir overig. Hij overleed in zulke behoeftige omstandigheden dat de stad zijne dochters moest uithuwelijken.
Zijne spreuk was Tout est à Dieu (alles behoort aan God).
Veel roem heeft hij erlangd als Regtsgeleerde, en als Geschiedschrijver. Toen de zaken zich meer en meer ten voordeele van de Staatschen neigden, onttrok hij zich langzamerhand aan de Staatszaken, en zocht zijne troost in Letterkundige bezigheden, eene Kronijk vervaardigende van de Utrechtsche Bisschoppen, de Vorsten van Gelre en de Friezen tot op Karel V, waar van het eerste deel loopende van 641 tot 1496 van zijn eigen hand te Kampen bewaard wordt; van het tweede deel zijn alleen afschriften bekend. Revius heeft van dat werk veel gebruik gemaakt bij de bewerking van zijn Daventria Illustrata en daarin zijn beleid en inzigten naauwkeurig opengelegd.
Zie Revius, Daventria Illustrata, bl. 329, 353, 387, 404, 447; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Konst- en Letterbode voor 1845, D. I. bl. 50; Scheltema, Staatk. Nederl., D. I. bl. 112-116, D. II. bl. 567, die wij hier grootendeels gevolgd zijn en J. Doornik, in de Overijss. Alm. voor Oudh. en Letterk., 1838.