buiten zijn weten eene vergadering belegd, waarin tot de overgaaf bij verdrag besloten wordt. Zoodra krijgt Boeckholt hiervan geen berigt, of hij snelt derwaarts; wijst de vergaderden op het voorbeeld der voorvaderen, herinnert hun hunne pligten jegens het Vaderland en den eed, dien zij gezworen hadden, wederlegt met warme Vaderlandsliefde de bedenkingen, welke geopperd worden, en toen hem de vraag werd gedaan, wat men bij eene langdurige belegering eten zou, beantwoordt hij die met de veelbeteekenende wedervraag: ‘Wat aten die van Leiden in hunne belegering, uit liefde tot het Vaderland?’
Doch, hoe hij ook sprak, niets mogt baten, want de stad verdroeg zich den 21sten Julij met den vijand. Boeckholt bleef sedert onafgebroken in de Regering en schijnt in 1691 overleden te zijn.
Zie Sylvius, Historie onzes Tijds, St. I. bl. 269-277; Valkenier, 't Verwerdt Europa, bl. 540-562; Samson, Hist. de Guillaume III, Tom. II. pag. 167 et 163; Montanus, Leven van Willem III, D. I. bl. 229, 230, 241-244; Dumbar, Kerk. en Wereltl. Deventer, D. I. bl. 101-106; Scheitema, Staatk. Nederl., D. II. bl. 537 en 538; Mr. J. Bosscha, Nederl. Heldendaden te Land, D. II. bl. 69 en 70.