Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter de Bitter]BITTER (Pieter de), misschien wel eenen afstammeling van den voorgaande, was in 1660 Gezant van de Oost-Indische Compagnie bij den Koning van Makassar, en wist toen te bewerken dat die Vorst beloofde het eiland Boeton aan de Kroon van Ternate terug te zullen geven. Daar de Koning echter zijne belofte niet nakwam, werd de Bitter in 1663 nogmaals derwaarts gezonden, waarop de teruggave spoedig plaats had. Hij is ook Kommandeur op Ceilon geweest en men vindt van hem en den Opperkoopman Valkenburg opgeteekend, ‘dat zij wel juist de grootste kooplieden niet waren, dog egter Lieden, die getrouw waren en zich na de ordres, hen gegeven, stipt richteden, waarvoor zij zeer menagieus, gelijk met de boeken van 1663 te zien is, geleefd hebben’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 576]
| |
In 1664 tot Bevelhebber over de Oost-Indische Retoervloot, uit elf rijkgeladen schepen bestaande, aangesteld zijnde, verliet hij daarmede den 24sten December 1664 de reede van Batavia doch van een Fransch scheepje vernomen hebbende, dat de oorlog tusschen Nederland en Groot-Brittanje was uitgebarsten en dat de Engelschen op hem loerden, stevende hij noordwaarts en liep te Bergen in Noorwegen binnen, waar de Engelschen hem, den 13den Augustus 1665, met veertien Koningschepen, drie branders en vier kitsen onder den Kommandeur Thomas Tiddyman vijandelijk aantastten, doch eenen zoo kloeken tegenstand vonden, dat de vijand, na vierdehalf uur strijdens, hunne ankers moesten kappen en met groot verlies afwijken. Nadat de Nederlandsche Oorlogsvloot nu te Bergen was aangekomen, om hen naar het Vaderland te geleiden, had de Bitter het genoegen 8 zijner onderhebbende schepen behouden in het Vaderland binnen te brengen; zijnde een hunner reeds in het begin der reis door storm van hen afgeraakt en waarschijnlijk met man en muis vergaan en de twee anderen door de Engelschen genomen. Of Gulielmus de Bitter die in 1666, als Predikant van de Amsterdamsche Classis, in Indië kwam en in het volgende jaar op Banda geplaatst werd, alwaar hij in 1675 overleed, van zijne maagschap was, is met geene zekerheid op te geven; doch het komt ons wel waarschijnlijk voor.
Zie Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 415; Valentyn, Ouden Nieuw Oost-Indiën, D. I. b. bl. 324 en D. III. b. bl. III en 152, D. IV. b. bl. 59; W. Schouten, Reistogt naar en door O.I., D. II. bl. 146-153, 161-200 en 309; de Jonge, Ges. van het Nederl. Zeewezen, D. II. St. II. bl. 232-235. |
|