| |
[Jan Beukelsz.]
BEUKELSZ. (Jan), Jan Bokelszoon of Jan Bockelszoon Buitenwech naar zijne geboorteplaats ook Jan van Leiden genoemd, was een dier befaamde geestdrijvers of bedriegers, die lang voor het midden der zestiende eeuw in de Nederlanden en elders, vele schrikbare ongeregeldheden pleegden. Hij was een kleedermaker van beroep, en begaf zich eerst onder de Rhetorykers, doch voegde zich naderhand bij Jan Matthijssen, een Bakker te Haarlem, met welke hij zich aan het hoofd der toenmalige dweepers of geestdrijvers stelde. Gedurig veld winnende, en andere door hunne verhitte verbeelding tot hunne gemeenschap hebbende overgehaald, kozen zij de stad Munster, waar destijds de Hervorming ingevoerd was, om er hunnen zetel te vestigen. Jan Beukelsz. werd, nevens Jan Matthijssen, Bernard Knipperdolling en anderen, in September van het jaar 1533, derwaarts gezonden. Welhaast kregen zij een talrijken aanhang van lieden van allerlei slag, meest uit de heffe des volks, die niets te verliezen hadden. De Wethouderschap zocht hen uit de stad te drijven, maar dit was vruchteloos. De toeloop der Wederdoopers derwaarts, werd binnen weinige maanden zoo groot, dat hun aantal dat der overige burgers overtrof. Toen sloegen zij aan het muiten. Van voornemen om zich van de stad meester te maken, jaagden zij dezulken, die het met hen niet eens waren, eenen doodelijken schrik aan, roepende met een oproerig gejoel langs de straten: ‘Maakt u van hier, gij Godloozen, 't en zij gij allen te zamen wilt uitgeroeid worden; want allen, die weigeren zich te laten doopen, zal men doodslaan.’ Beukelsz, bevond zich aan het hoofd
| |
| |
dier oproerkraaijers, die zich, welhaast van de stad meester maakten. Waarna zij er verbazende ongeregeldheden en verschrikkelijke wreedheden uitoefenende, door de kerken te ontheiligen, de maagden en vrouwen te schenden en alle de beelden en altaren te verbrijzelen. Allen, die hun niet wilden bijvallen, zagen zich alzoo gedwongen met vrouw en kinderen de stad te ruimen, en de gewapende Wederdoopers van alles meester te laten. Het opperbevel van de stad was nu in handen van Matthijssen die de van inwoners verlatene huizen liet uitplunderen en de goederen tot eenen algemeenen buit maakten. Alle boeken, die men vond werden verbrand, uitgezonderd de Bijbel, en men zegt dat zij een boek in het licht gaven, onder den naam van Herstelling, waar in alle hunne wanbedrijven goedgekeurd en hunne oogmerken gewettigd werden.
Intusschen verzamelde de Bisschop van Munster, Frans, Graaf van Waldek, met behulp van eenige Duitsche Vorsten, den Hertog van Gelre, en de drie Overijselsche steden, een leger; daarmede sloeg hij het beleg voor de stad; hevig brandde hij er op los; maar de Wederdoopers aan geen overgaaf denkende, tergde hem telkens met bloedige uitvallen. Bij zulk een gelegenheid sneuvelde Jan Matthijssen. Zoodra deze dood was, stelde Jan Beukelsz, zich in zijne plaats. Eer hij echter daartoe overging, gedroeg hij zich als een volkomen dolleman, als een versmader van kuisheid en betamelijkheid. Voorgevende, met den Geest van God begaafd te zijn, liep hij naakt langs de straten, onder het roepen: ‘dat de Koning in Sion gekomen was.’ Openlijk begon hij de veelwijverij te drijven, en nam drie vrouwen. Daarna wendde hij voor, van Boven bevel te hebben ontvangen, tot het aanstellen van twaalf Regters in Israël. Om den moed te benemen aan de genen, die bestaan zouden zijn gezag te verloochenen, stelde hij eenen Scherpregter aan, om hen met de dood te straffen; wel vijftig werden het slagtoffer van dit bestaan. Niet lang bleven de Regters aan het bewind, want geholpen door zijnen Profeet Johan Fuchser of Jan Duizendschoen, een Goudsmid uit Warendorp, die voorgaf daartoe last van den Hemel te hebben ontvangen, liet hij zich den 24sten Junij 1534 midden op de markt, voor al het volk, tot Koning van Sion en van de geheele aarde uitroepen. Het misleide volk erkende terstond den nieuwen Koning, die eene gouden kroon opzette, zich in zwart fluweel, rijk met edelgesteente versierd, kleedde, en eene groote gouden keten omhing, welke op den regterschouder was vastgemaakt en schuins over het lijf langs de linkerheup afhing, met een wereldkloot van twee zwaarden kruislings doorboord; zijn gouden schepter had insgelijks een
wereldkloot op de punt, en op zijnen gordel was geschreven: Gods kracht is mijne magt. Nu zelte hij de Regters af, en aanvaardde de regering van dat nieuw Jeruzalem. Voorts stelde hij twee Burgemeesters en een en twintig Raden aan. Gedurende zijn verblijf onder de Leidsche Rederijkers een denkbeeld gekregen hebbende van de pracht der
| |
| |
Oostersche Vorsten, bootste hij thans hunne praal na; want wanneer hij te paard door de stad reed, had hij de voeten getooid met gouden sporen, en verzelden hem, nevens den overigen stoet, twee knechts; van welke de eene het Oude Testament, de andere een zwaard droeg. Al wie voor den voorbijrijdende Koning niet op de kniën viel, moest zijn verzuim van eerebetooning, op staanden voet, met de dood boeten. Even ook als de wellustige Vorsten in het Oosten, nam hij, na de bovengemelde, nog onderscheiden vrouwen, ja tot veertien of vijftien in getal. Uit het zelfde beginsel, voerde eene van deze, bij uitstekendheid, den naam van Koningin, en droeg mede eene gouden kroon op het hoofd. Deze was eene jonge en schoone vrouw, een brouwers dochter van Haarlem, en weduwe van Matthijssen. Behalve zijne willekeurige overheersching over alle zijne onderdanen, van welke niemand zich over hem durfde beklagen, zocht hij ook de Oostersche dwingelanden te evenaren, in het voeren van volstrekt gezag over zijne vrouwen; eene, die het bestond zijne handelwijze af te keuren, onthalsde hij, in het openbaar, met eigen handen. Om te toonen, dat zijn rijksgebied niet tot Munster was bepaald, zond hij acht en twintig Predikers uit, om overal zijne heilleer te gaan verkondigen en eenige zijner aanhangers naar Holland en Friesland, om er zijn gezag te bevestigen; zelfs benoemde hij Jakob van Kampen, tot Bisschop van Amsterdam. Onder dit alles was en bleef de stad belegerd, en van allen toevoer verstoken. Het gebrek aan levensmiddelen werd daardoor dagelijks grooter; de hongersnood was snijdend en ging zelfs zoo ver dat honden, katten, ja muizen en rotten als lekkernijen werden ten lijve geslagen. Jan Beukelsz., die intusschen in zijn paleis een welvoorzien magazijn had en alzoo geen gebrek leed, deed zeven en veertig personen, die van overgeven spraken, onthoofden. De belegerde onthielden zich niet van
menschenvleesch te eten, ja, de ellende der belegerde werd zoo groot, dat men ten laatste de kinderen als vee slachtte en zich met hun vleesch voedde. En nog bleef men het in de stad hardnekkig volhouden. De belegerden hoopten op hunne Hollandsche bondgenooten, die de stad wel zouden komen ontzetten. Werkelijk kwam er een groote troep gewapende Wederdoopers, op eene vloot van dertig schepen, uit Holland naar Zwolle, met oogmerk om van daar over land naar Munster te trekken. Dan de schepen werden reeds te Genemuiden aangehouden, en de manschap deels gevangen genomen, deels op de vlugt gedreven. Nadat Beukelsz. tot den 12den Junij 1535 de stad had weten in te houden, gelukte het eindelijk aan twee burgers uit de stad te ontkomen; deze begaven zich naar de Bisschoppelijke legerplaats, en onderregtte de belegeraars hoe zij, met de allergrootste waarschijnlijkheid de stad konden innemen. Twee dagen daarna werd zij overrompeld en vermeesterd, nadat het beleg vijftien maanden geduurd had. Beukelsz. werd, met nog twee andere hoofden der bende, Bernard Knipperdolling en Bernard Kregting, gevangen genomen. De opgeworpen
| |
| |
Koning werd aan den staart van een paard vastgebonden, en moest aldus te voet gaan, naar een kasteel vier mijlen van Munster, waar hij bewaard werd tot de tijd, waarop hij zijne straf zou ondergaan.
Men verhaalt, dat hij, voor den Bisschop gebragt, door dezen aldus werd aangesproken: ‘Gij booswicht, hoe hebt gij mijn volk verraden en mijne stad bedorven!’ Waarop hij met groote stoutheid den Bisschop zou geantwoord hebben: ‘Paap, wij hebben u niet bedorven, maar u, in plaats van eene zwakke stad eene wel versterkte geleverd. Doch hebben wij u bedorven, gij kunt dat berstellen, zoo gij onze raad wilt volgen.’ De Bisschop moest in zijn ongeval nog lagchen en vroeg hem: hoe dat zou toegaan? ‘Laat,’ zeide Beukelsz., ‘mij in eene ijzeren kouw met leder bedekt in vreemde landen omvoeren, en laat niemand toe mij te zien, voor dat hij eenen witten penning geve. Door dit middel zult gij meer geld bekomen, dan u de oorlog gekost heeft.’ Die raad werd gedeeltelijk gevolgd.
Nadat hij dus eenige tijd ten schouwspel door het omliggende land was rondgevoerd, werd hij op het slot Bevergerne in scherpe gevangenis gezet. Hier bezocht en sprak hem van tijd tot tijd de Luthersche Predikant Corvinus, die sedert van het voorgevallene te Munster een uitvoerig geschrift heeft in het licht gegeven. Deze zegt dat Beukelsz. geenszins van verstand misdeeld was. Van welsprekendheid had hij dikwijls blijken gegeven, gedurende zijne verschijning op het schouwtooneel, op hetwelk hij, opmerkelijk genoeg, bijzonder gaarne de rollen van Koning vervulde. Zijne bijzondere leerbegrippen kwamen hoofdzakelijk hierop neder: ‘Het duizendjarig Rijk moest in eenen eigenlijken zin worden verstaan. Wanneer de Overheid iets gebood, strijdig met de Eere van Christus, mogt men haar wederstaan. De doop mogt aan geene anderen dan aan volwassenen worden toegediend. Wegens de Regtvaardigmaking, hadt hij het gevoelen der Roomsgezinden aangenomen. Het ligchaam van Chris us was niet genomen uit dat van Maria, maar daar door gegaan, even als de zonnestralen door het glas. De veelwijverij, hoewel door de burgerlijke wet verboden, hield hij in haar zelve voor geoorloofd.’
Meer dan zes maanden duurde zijne gevangenis. Nadat men hem de dood had aangezegd, gevraagd zijnde, of hij eenen Priester begeerde, betuigde hij, in zijn uiterste zich gaarne van verstandigen raad te willen bedienen. Aan 's Bisschops Kapellaan beleed hij, met de blijkbaarste aandoeningen van berouw, tienmalen den dood verdiend te hebben, indien hij tien levens had te verliezen. Op eene andere tijd, echter, zeide hij, wel tegen de wereldlijke Overheden, maar niet tegen God gezondigd te hebben. Op den 23sten Januarij 1536, in het 25ste jaar zijns ouderdoms, werd in Munster zijn doodvonnis volvoerd. Hij werd op een schavot aan eenen paal vastgehonden, en hem het vleesch met gloeijende tangen uit het ligchaam genepen. De drie eerste nepen
| |
| |
verdroeg hij met stilzwijgen, doch hield vervolgens niet op de Goddelijke barmhartigheid af te smeeken. Eindelijk werd hij met eenen degen dwars doorstoken, waarna het lijk in eene ijzeren kooi aan de St. Lambertstoorn werd opgehangen. Knipperdolling en Kregting, ondergingen de zelfde straf, en werden in gelijke kooijen ter wederzijden van hem, doch eenigzins lager, opgehangen.
Zijn portret en koninklijk wapen ziet men bij Arend, Algem. Hist. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 628.
Zie van Gouthoeven, d'Oude Chronycke van Holland, bl. 594-602; Brandt, Historie der Reformatie, D. I. bl. 111-123: Hortensius, Tumult. Anabapt.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl., D. I. bl. 449-451; van Hoogstraten, Groot Algem. Hist. Woordenb., J. bl. 155; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 71-87; Levensb. van eenige Nederl. Mannen en Vrouwen, D. I. bl. 136-143; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXI. bl. 170-173; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. III. bl. 262-265; Ypeij, Geschied. der Herv. Kerb, D. I. bl. 128 en 129; Arend, Algem. Hist. des Vaderl., D. II. St. III. bl. 621-629. |
|