togt naar Duitschland te doen. Te Keulen onthielden zij zich eenigen tijd, om eenige kleine medegenomen stukjes voor geld te verwisselen, hetwelk hun wel gelukte; hierdoor geraakten zij onder anderen in kennis met een geestelijk zusje, die kort geleden haren broeder, eenen Priester, door den dood had verloren, zij was hier innerlijk bedroefd over, en sloeg onze schilders voor, of zij niet in staat zouden zijn haar een afbeeldsel van haren broeder te vervaardigen, op de beschrijving die zij er van zou geven; vreemd klonk hun dit voorstel in de ooren; Job keek op Gerard, en deze weder op Job, eindelijk zeide de laatste, na zich eenige tijd bedacht te hebben, dat hij zulks aannam; zij togen aan het werk, en volvoerden het tot genoegen van de Begijn, die zij mede afschilderden, en door wie zij ruim betaald werden. Van Keulen trokken zij naar Heidelberg, alwaar destijds de Keurvorst van de Paltz zijne hofhouding hield. Doordien die Vorst dagelijks met eene groote stoet ter jagt uitreed, namen de beide broeders die gelegenheid waar, om twee schilderstukken te vervaardigen, waarop de beeldtenis van den Keurvorst, sommige voorname Hovelingen, alsmede den Opperjagermeester, vrij aardig en gelijkende afgebeeld waren, dan geen moeds genoeg hebbende, om die den Vorst aan te bieden, bedachten zij den vond, om die op elkander te binden, en in eenen galerij te zetten, dien hij altijd door kwam wanneer hij ter jagt ging; zij hadden er iemand bij geplaatst, die last had, om, wanneer er gevraagd mogt worden, wie het daar nedergezet had, te antwoorden, dat het schilders waren, die in zekeren herberg te huis lagen. De Vorst, hier voorbij komende, liet er spoedig zijn oog op vallen, deed de rol losmaken, en bekeek de schilderstukken met bewondering, te meer, doordien hij er zijn eigen afbeeldsel en dat van onderscheidene zijner Hovelingen op ontdekte. Hij liet aanstonds de schilders roepen, prees grootelijks
hunne kunst, betaalde hen rijkelijk en schonk hun daarenboven eenen gouden penning. Ook werd aan elk hunner een paard gebragt, om de jagt te verzellen. Hoe weinig lust zij er ook toe hadden, durfden zij het evenwel niet weigeren, dan het bragt hen in de grootste angst, doordien zij, het paardrijden ongewoon, dit als een middel beschouwden om den hals te breken. Op de paarden geholpen, zagen zij telkens naar elkander om, wien het eerst zandruiter zou worden; zij kwamen er nogtans heelshuids af, doch droegen wel zorg om in het toekomende geene deelgenooten meer van dit adellijke vermaak te wezen.
Aan dit hof oefenden zij eene geruime tijd hunne kunst, door voor den Vorst, het Hof en de voornaamste lieden der stad te schilderen, en hadden daarenboven een goed bestaan en een aangenaam leven, terwijl zij met grond op nog grooter voordeelen hopen konden.
Hoe goed deze uitzigten ook waren, kregen zij eindelijk een tegenzin in dit hoofsche leven; en Job zeide op zekeren dag tot Gerard: ‘Broêr, wat hebben wij er toch aan, om altijd onder vreemde oogen te zijn? als wij in Holland waren bij ons oud gezelschap, hadden wij somwijlen een vermaaklijk praatje over de