[Johannes Rudolphus van den Berg]
BERG (Johannes rudolphus van den), zoon van Johannes Everardus van den Berg en Maria Elizabeth Court, geboren te Djocjocarta op Java, den 11den October 1789, werd bij Koninklijk besluit van 9 Februarij 1815 no. 50, benoemd tot Ambtenaar der derde klasse voor de dienst in Oost-Indië, en vertrok derwaarts den 24sten Maart 1816 met het schip Cornelia. In Indië aangekomen, werd hij door den Oud-Gouverneur Generaal Siberg, van wien hij een neef schijnt te zijn geweest, aanbevolen tot de betrekking van Resident van Saparoea, welke later opgeheven residentie bestond uit de eilanden Honimoa, Noesa-Laut en een gedeelte van de kust van Ceram. Naauwelijks bevond hij zich hier een jaar, of er barstte eenen opstand onder de Indianen uit, welke, naar sommigen willen, zou ontstaan zijn door de smadelijke bejegening, die de ongelukkige en onvoorzigtige Resident een der Indianen, Anthonij Rhébok, had doen ondergaan, terwijl anderen dien aan de ophitsing der Engelschen toeschrijven. Hoe dit zij, bij den aanvang van den opstand, den 17 Mei 1817, bonden de muitelingen van den Berg aan eenen der palen, waarin de klok van het kasteel hing; een inlandsch schoolmeester trad voor, sprak een kort gebed uit en de rampzalige werd met kogels doorboord. Zijne echtgenoote, Johanna Christina Umbgrove, omringd van hare drie schuldelooze kinderen, Johan Lubbert van den Berg, geboren den 3den Februarij 1812, Johannes Gerardus van den Berg, geboren den 6den December 1813, en Johannes Rudolf van den Berg, geboren den 23sten Augustus 1815, en bewusteloos van het ijsselijk lot dat haar boven het hoofd hangt, hoort eensklaps geweerschoten vallen, en verneemt alleen, van alles verlaten, weldra een woest getier van buiten, ziet eene bende
woedende barbaren, met bebloede klewangs of hakmessen gewapend, het vertrek binnen dringen. Deze slepen de ongelukkige, met haar van angst gillend kroost, naar het kasteel. Het eerste hartverschenrend voorwerp, dat haar treft, is haar echtgenoot, zielloos in het bloed badende voor hare voeten. De bloeddorstige Indianen dringen de weerlooze slagtoffers in het zelfde vertrek, waaruit haar echtvriend ter slagtbank gevoerd werd, en gunnen haar geen tijd om de overmaat harer ellende te overzien. Hare teedere lievelingen worden voor hare oogen, onder het uitbraken der verfoeijelijkste verwenschingen, aan stukken gehouwen. Van wanhoop verwilderd, stort de rampzalige zinneloos ter neder; als tijgers scheuren zij de hoog zwangere vrouw het ligchaam open, en brengen haar onder de vreeselijkste folteringen ter dood. Het oudste zoontje van de alzoo wreedaardig omgebragte echtelingen, had zich, afschoon zijn regter oor door midden gekapt was en hij eene zware houw over het hoofd bekomen had, echter, gedurende deze ijzingwekkende gebeurde nis, door eene ingave der Goddelijke Voorzienigheid, stil gehouden, Toen de moordenaars naar elders gegaan waren, had de nieuwsgierigheid eenige der eilanders naar dit moordtooneel gelokt. Het kind