| |
| |
| |
[Johannes Christiaan Bendorp]
BENDORP (Johannes Christiaan), een zoon van den voorgaande, was geboren te Dordrecht den 1 Januarij 1766. Door 's vaders kunstliefde ontvonkt, door het verkeer en de voorbeelden van bekwame schilders aangevuurd, die dagelijks zijnen vader te Rotterdam, waar hij zich sedert 1769 gevestigd had, kwamen bezoeken, werd hij in zeer jeugdige leeftijd reeds met lust en ijver voor de beeldende kunsten bezield, en ontstond in hem de wensch, dat edel vak voor zijne toekomende loopbaan te mogen kiezen. Gereedelijk stemden zijne ouders toe in het voldoen aan dat verlangen; naauwelijks tien jaren ond, werd hij door hen toevertrouwd aan de leiding van den beroemden Dirk Langendijk. Weldra werd hij onder dien meester zulk een goed teekenaar, dat Langendijk, om tijd te besparen, in zijne eigene kunstwerken van het talent des leerlings gebruik maakte, en door dezen daarin liet teekenen, al wat naar de natuur kon worden gevolgd, als stads- en plaatsgezigten, straten, landschappen en eenige kluchtige tooneelen, door den leerling onder het volk opgemerkt en afgeteekend. Die schetsen werden dan door den meester verder gestoffeerd en afgewerkt.
Nadat zijne moeder in 1780 overleden was, ging hij met zijnen vader te Dordrecht wonen. Bij voortduring oefende hij zich daar in de kunst, maar dikwijls nog ging hij Dirk Langendijk bezoeken. De teregtwijzingen van dezen, zijn eigen genie en zijn ijver vormden hem tot een buitengewoon verdienstelijk kunstenaar.
Terwijl hij zich in het teekenen bekwaamde, oefende hij zich ook, met gelijken goeden uitslag, in de graveerkunst. Als kind reeds maakte hij zich meester van oude duiten en kleine koperen plaatjes; sleep ze vlak; polijstte ze en sneed daarin, met het graveerstaal zijns vaders, eenvoudige voorwerpen en beeldjes. Langzamerhand verkreeg hij handigheid en werkte hij met meer gemak. Door eigen onderzoek en vinding, door te beproeven en te verbeteren, vormde hij zich zelven eindelijk tot een even verdienstelijk graveur, als hij een uitmuntend teekenaar geworden was.
Bendorp was als kunstenaar gewis een zeldzaam man. Hij had eene geheel eigene manier van graveren, en bezat bovendien den aanleg om alle beeldende kunslen in volkomenheid te beoefenen. Willen, ondernemen en met de beste uitkomst slagen, waren bij hem één. Tachtig jaren was hij oud, nog nimmer had hij het beeldhouwen beproefd. Zijn eenige zoon, de thans nog levende schilder Carel Frederik Bendorp, had zich laten ontvallen, dat hij tot zijn gebruik eenen goed gevormden ledeman verlangde. De zoon was voor zijne studiën afwezig. Bendorp kwam op het denkbeeld, den afwezige bij zijne tehuiskomst te verrassen en zelf den gewenschten ledeman te maken. Terstond schaste hij zich het vereischte hout aan, greep met jeugdigen ijver hijl, moker en beitel, en binnen onbegrijpelijk korte tijd was de uitwendige vorm van het levensgroote beeld volkomen bewerkt. Nu maakte hij de ledeman los, bragt in het inwendige van het heeld en bij de uiteinden der ineensluitende deelen, holten en bolten aan, voorzag
| |
| |
sommige deelen, als: de schouders, de borst, de buik en de knieën van dunne over- of inschuivende houten platen, vereenigde de afzonderlijke deelen met verborgene scharnieren, en de ledeman stond dáár in eigen evenwigt, volmaakt geschikt om met geringe moeite in alle ligchaamsdeelen te worden verbogen, en elken stand, iedere rigting en actie voor te stellen. Nog gebruikt de zoon het zoo vernuftig uitgedacht meesterstuk van zijnen vader, als den besten ledeman, welke hem zou kunnen dienen. - Aan gouden en zilveren vazen en bekers wist hij eenen bevalligen vorm te geven, en die, zoowel als het glas, met even veel sierlijkheid als smaak te besnijden. Naar aanleiding van een gesprek over het voorstellen van figuren door opgelegd en opgestrooid haar, betuigde hij zijne geringe achting voor die soort van kunst; maar, omdat hij veronderstelde, dat een zijner vrienden gaarne iets van dien aard bezitten zou, vroeg hij later een weinig haar aan ieder der leden van het gezin, overwon verveling, ongeduld en tegenzin, en, ofschoon hij van zijn tachtig jaren levens geen oogenblik ooit aan dat werk had besteed, verraste hij zijnen vriend met een allegorisch familietafereel, zoo zinrijk als bevallig geordonneerd, zoo juist geteekend als fraai van effekt, en waarin ieder der personen van de talrijke beeldenrij was voorgesteld door het bewerkte haar van dien persoon zelven. In het kort, hij bezat de gaaf, om met den besten uitslag alle middelen te bezigen, die op verschillende wijzen den beeldenden kunstenaar ter voorstelling van eenig onderwerp ten dienste staan. Het schilderen toch had hij nooit met toeleg behandeld, en evenwel bereikte hij daarin eene zekere hoogte. Verstond hij de praktische uitoefening van de kunst, niet minder had hij zich theoretisch toegerust met uitgebreide wetenschap en kennis omtrent al, wat tot de beeldende kunsten in betrekking staat. In de Wiskunde was hij zeer ervaren. Voor al, wat hij dacht en deed, waren de
grondstellingen van die wetenschap aan geheel zijn wezen ingeweven. In Sterre-, Aardrijks-, Natuur- en Scheikunde was hij geenszins een vreemdeling. Van de Ontleedkunde wist hij veel meer dan voor zijn vak gevorderd werd, en de regelen van de perspectief kende hij grondig. De geschiedenis had hij met oordeel en een goed geheugen gelezen. De kleederdragten, de zeden en gebruiken der volken voor de verschillende tijden waren hem bekend. Vooral was hij t'huis in de geschiedenis der kunst en die van hare meesters. Bijna al wat men in Nederland en België in de laatste zestig jaren van kunstwerken bezeten heeft, had hij gezien en met de opmerkzaamheid eens kunstenaars gade geslagen. Een langdurig verkeer in de kunst en met hare beoefenaars had zijnen smaak gezuiverd en hem tot een juist beoordeelaar gevormd. Zelf ordonneerde hij vlug en met bevalligheid, nimmer stond zijne rijke vinding daarin verlegen. Ook eenigen zijner kunstvrienden raadpleegden soms zijne meerdere kennis en ervaring ten aanzien van ordonnantie, teekeningen, costuum en perspectief. Dan hadden zij zich niet te beklagen over het opvolgen van den raad door
| |
| |
hem, nooit ongevraagd, maar, daartoe aangezocht, met de meeste opregtheid gegeven. In het beoordeelen was hij streng, maar ook staafde hij zijne afkeuring door een wiskunstig bewijs; en over zijn eigen werk was hij na eenig verloop van tijd, zelden te vreden. Uitbundig in het prijzen van hetgeen hij verdienstelijk en schoon vond, zweeg hij wanneer hem iets middelmatigs werd vertoond, alleen met het doel om lof te bejagen. Als een onbevoegde zich het regt toekende, om verdienste en kunst te veroordeelen, dan geraakte hij terstond in vuur, dan beschaamde hij den onvoorzigtige en bragt hem tot zwijgen door harde, doch zeer juist toegepaste woorden.
Bij al zijne reeds opgenoemde kundigheden, was hij bovendien nog ervaren in de bouw- en werktuigkunde, en in al wat theoretisch en praktisch behoort tot het vak der artillerie; ook had hij zich de kennis verschaft van het blasoen, de heraldiek of wapenkunde. In het bewerken der metalen was hij een meester. Aan de bewindslieden der voormalige Bataafsche Republiek en aan hen, die onder Koning Lodewijk ons land bestuurden, was de buitengewone bekwaamheid van Bendorp bekend, die zij wisten op prijs te stellen; daarom werd hij door de toenmalige Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken, in verschillende tijden, aangezocht tot het vervaardigen van modellen voor het wapentuig, de gereedschappen en de werktuigen der artillerie van den Staat, en van de standaarden van de maten en gewigten, die men zich voorstelde toen reeds in te voeren. Met lust aanvaardde hij telkens de gewigtige lasten, aan hem opgedragen, en besteedde aan dat veelsoortig werk geheel het vermogen van zijn vindingrijk vernuft en zijne uiterste kunst.
Daar Bendorp met zijne tijd medeging, leerde hij ook het teekenen op steen en leverde proeven van zijn werk, die getuigen van eene zeer vergevorderde bedrevenheid in die soort van kunstbehandeling. De uitvinding van Daguerre had hij zoo geheel doorgrond, daarvan begreep hij zoo juist de werking, dat hij aan anderen wiskunstig bewees, hoe en op welke wijze de toestel moest worden aangewend, om daardoor het beste effect in de afbeeldingen te verkrijgen, en overeenkomstig de regelen der perspectief daarin te behouden eene evenredige wijking en verkleining van de voorwerpen en van hunne deelen. Door middel der galvanoplastiek en met behulp van andere kunstmiddelen van zijne eigene vinding, maakte hij zoo volkomen het beeldwerk na, als: medailles, medaillons en andere soortgelijke voorwerpen, dat de ervarenste kenners gedurende eenige tijd die nagemaakte stukken voor echt hielden, tot dat een zeer naauwkeurig onderzoek hen van de misleiding had overtuigd. Doch hij zelf bedoelde niets anders dan eene niemand schadende misleiding; alleen wendde hij die kunstmiddelen aan tot het maken van zeer fraaije copijën, door hem ten geschenke voor zijne vrienden bestemd.
| |
| |
De verschillende en groote verdiensten van Bendorp zijn dan ook dikwijls en door velen erkend, vooral in vroegere jaren, toen hij meer in betrekking stond tot de bekwaamste mannen van ons Vaderland. Ook het Koninklijk Nederlandsch Instituut deed hulde aan Bendorps verdiensten, door hem in 1824 te benoemen tot zijnen Correspondent voor de vierde klasse.
Zoo veelvuldig als veelsoortig zijn de kunstvoortbrengselen van zijne geoefende hand. Gedurende meer dan zestig jaren werkte hij ijverig en vlug; telkens werd aan hem, ter bearbeiding, iets nieuws opgedragen. Gewis, al wat hij heeft voortgebragt, beloopt in de honderd- en duizendtallen. De belangrijkste van die voortbrengselen zijn: boekprenten, landkaarten, vele keurige plaatjes in den bekenden Muzen-Almanak, naar de teekeningen van hem zelven en van onze beste hedendaagsche meesters gegraveerd, fraaije teekeningen op steen; eindelijk de teekeningen oorspronkelijk door hem bewerkt. Bovenal worden door de kenners onder die massa verdienstelijke voortbrengsels, om de meesterlijke behandeling en uitvoering, geroemd de gegraveerde kunstprenten, voorstellende: twee zingende Boeren, naar Heemskerk; de Schoenmaker, naar Adriaan Brouwer, het portret van den Vice-Admiraal Aart van Nes, naar van der Helst; de Engelschen in Noord-Holland, naar Dirk Langendijk; Daniël in den leeuwenkuil, geteekend op steen en door Bendorp zelven ontworpen, en andere van zijne kunstprenten. Gelijken hoogen lof verwierf een groot deel van zijne oorspronkelijke teekeningen. Tot in zijne laatste levensdagen behandelde hij stift, krijt en penseel met een mannelijk genie, eene telkens nieuwe vinding, een scherpziend oog en eene vaste hand.
In het jaar 1787 tegen de Pruissen zijnde opgetrokken en zich daarbij door moed en vastberadenheid hebbende onderscheiden, werd Bendorp in 1795 van gewoon vrijwilliger, eerst door de vrije keus zijner medeburgers, later door die van verschillende landsbesturen, in 1796 tot Vaandrig, kort daarna tot Luitenant der Nationale Garde, in 1797 tot Kapitein van een compagnie vrijwillige artilleristen en tevens tot Raad van administratie en discipline van het Bataillon benoemd. In deze twee laatste betrekkingen trok hij meer in het bijzonder de aandacht tot zich van het toenmalig Departement van Oorlog, zoodat men hem voorstelde om verder zijn geluk in de krijgsdienst te beproeven. Hij aarzelde; doch het gedrag van vele zoogenaamde vrijheidsvrienden, die niets anders dan hun eigen voordeel bedoelden, en vooral de liefde tot de kunst, deden hem dit aanbod van de hand wijzen.
Maar niet alleen had hij, ter verpoozing van het werk, lust in ligchaamsoefening, en smaak gevonden in het nog ruwer krijgsbedrijf. Ook poogde hij zijnen geest te beschaven door het aandachtig beoefenen van onze beste dichters en prozaschrijvers, en had zich gevormd in het voordragen van hunne meesterstukken naar de groote tooneelspelers
| |
| |
van zijnen tijd. Gedurende eenige tijd was hij lid van een liefhebberij-tooneelgezelschap, dat met bestemming van de opbrengst tot een liefdadig doel in het openbaar optrad, en waarbij Bendorp dan in de treur- en tooneelspelen roemrijk de eerste rollen vervulde en door zijn spel de voornaamste acteurs van die tijd op zijde streefde. Later bestuurde hij als meester eenige jaren lang, eene vrijmetselaarsloge; waardoor blijkt, dat hij ook daar werd erkend voor den eerste onder de zijne. Zoo verdient het insgelijks opmerking, dat hij langer dan eene halve eeuw het zelfde leesgezelschap heeft bestuurd, talrijk in leden van verschillenden ouderdom; zijne veelomvattende kennis, zijn gezond verstand en zijne overtuigende krachtige welsprekendheid deden hem zoo in elken kring eene eereplaats aanwijzen.
Hij was zeer menschlievend en op eene echt Christelijke wijze weldadig. Belangrijke sommen gaf hij ten besie tot onderhoud en verzorging der nakomelingen van iemand, die hem in zijne jeugd veel verdriet had veroorzaakt; want in zijne beschonwing ware het eene laaghartige wraak geweest, die hulpbehoevenden te verstooten, en den wil des kwaads, hem door den grootvader aangedaan.
Dikwijls werd hij met de voogdij over minderjarigen belast; voor zich zelven mogt hij omtrent geldverlies toegevend zijn, maar niets gaf hij toe, als het belang van weerloozen onder zijne bescherming stond; dan zette hij alles op het spel, tot in storm en gevaar zijn eigen leven. De armen hielp hij met raad en daad. Aan eene bejaarde vrouw, die niets bezat dan hetgeen zij met handenarbeid verdiende, had hij voorgehouden dat zij hare geringe overwinsten besparen moest, opdat zij, nog ouder geworden, iets zou bezitten Zij volgde zijnen raad, en bragt hem op bepaalde tijden telkens de zelfde som, welke hij tot haar voordeel plaatste. Eens bleef zij achter. Hij zocht haar op en vroeg haar rekenschap van die dwaze nalatigheid. Ja, zij had nog wel het geld, maar, buiten hare schuld, ook onbetaalde rekeningen. Hij deed haar èn het bespaarde geld èn de rekeningen afgeven, plaatste naar gewoonte het geld, en gaf haar de rekeningen, ten zijnen koste betaald, terug.
Voor ieder altijd dienstvaardig, was hij raadsman en toevlugt van menigeen die van elders geen uitkomst durfde hopen. In de dagen toen Nederland door staatkundige twisten werd beroerd, toen de partij, die boven dreef, hare overmagt zwaar deed gevoelen, had een zijner vrienden, in opgewondenheid onvoorzigtig het hoofd van den Staat in het openbaar bespot. Hij werd in hechtenis gezet en na eene zekere veroordeeling had hij de gestrengste straf te verwachten. De vrouw en de betrekkingen van den ongelukkige waren radeloos; alle middelen, om het naderend onheil af te wenden, hadden zij vruchteloos beproefd, maar alles scheen verloren; misschien wist Bendorp nog raad en hulp te verschaffen. Zij wendden zich tot hem. Bendorp beklaagde hen, maar vond het dwaas vergrijp van hem, die hen in dat leed had gebragt, geenszins verschoonlijk, en hem ontbraken doorzigt en moed, om zich in persoon aan die netelige zaak te wagen.
| |
| |
De vrouw en de haren verlieten hem mistroostig en met het verwijt, dat zij zich in hem, even als in alle anderen, hadden bedrogen. Doch hoe slecht het met de zaak van den gevangene stond, hoe naauw deze werd bewaakt, in spijt van cipier en stokbewaarder, ontving hij een geheim berigt en daarbij eene zeer dunne sterke lijn in zijnen kerker. Den eerstvolgende middernacht, bij storm en hageljagt, gleed eene boot, door één éénig man gevoerd, onder het hoog gelegen kerkerraam, eene lijn daalde af uit het raam, de schipper bond haastig aan die lijn eenig breektuig, klein in omvang, maar van het fijnste staal, daarna verdween hij met zijn vaartuig in de schaduwen van den nacht. Drie etmalen later lagen boot en schipper nogmaals onder het zelfde raam, waaruit de losgebroken ijzeren staven zonder moeite werden weggenomen. Weder kwam de lijn nederwaarts, de schipper bevestigde aan haar einde eene ligte kunstladder; zij werd tot aan het raam opgerigt, en de gevangene klom veilig af in de boot, die met hare vragt terstond wegspoedde. Weinig tijds daarna ontving de vrouw van den ontvlugte, zijne eigenhandige verzekering, dat hij zich buiten 's lands en buiten gevaar bevond; maar hoe en door welke hulpmiddelen hij was weggekomen, dat bleef haar en aan allen een raadsel. Na de omwenteling van 1813 keerde de vlugteling tot zijn gezin terug. Toen eerst vernamen de zijnen, dat alleen Bendorp hem uit de gevangenis verlost, over de grenzen gebragt en van geld voorzien had, maar dat Bendorp tot die gevaarvolle onderneming zijdelings aangezocht, zich kleinmoedig had betoond, zijn voornemen had verzwegen en aan niemand zijn geheim had toevertrouwd, opdat het niet door een onbedacht woord, of door de blijken van hoop en verwachting bij hen, die aan den gevangene gehecht waren; ontijdig zou worden verraden. Zoo vond men altijd in hem vereenigd, deelneming in den rampspoed des naasten en den vasten wil om te
helpen waar hij kon, met den moed en het beleid, noodig om het doel te bereiken.
Tot omtrent drie weken voor zijne dood behield hij het volle genot van gezondheid en kracht. Eensklaps wierp hem eene inwendige ontsteking, gevolgd door koorts, op het krankbed en sloopte zijn hecht ligchaam met zigtbare snelheid, maar zijne gewone helderheid van geest en zielskracht bleven hem bij tot hij, den 13 November 1849, zacht en kalm ontsliep. Hij was gehuwd met Cornelia Heymans, die hem in het jaar 1831 in de dood is voorgegaan, en hem bovengemelden eenigen zoon naliet.
zijn portret komt voor in Immerzeel, Levens en Werken der Kunsts.
Zie, behalve dat werk, van Eynden en van der Willigen, Geschied. der Vaderl. Schilderk., D. III. bl. 129; en vooral Algem. Konst- en Letterb. voor 1850, D. I. bl. 405-413, D. II. bl. 4-11 en 18-24, die wij hier grootendeels gevolgd zijn. |
|