Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Johannes de Beeke, geboren te 's Hertogenbosch, was eerst Monnik in de Abdij van Egmond, daarna Kanunnik te Utrecht en heeft geschreven: Chronicon Episcoporum Ultrajectensium et Comitum Hollandiae ad Joannem ab Arkel, Episcopum et Guilielmum Hollandiae Comitem. Deze zijn arbeid, welke met de vroegste en fabelachtigste tijden aanvangt, was door hem opgedragen aan Jan van Arkel, den zeven en dertigsten Bisschop van Utrecht, en aan Willem V Graaf van Holland, en loopt tot het jaar 1393; terwijl de Beka vermoedelijk in het volgende jaar is overleden. De kronijk is door Bernardus Furmerius met het vervolg van Suffridus Petri en zijne bijgevoegde aanteekeningen te Franeker in 1712 in het licht gegeven; doch naderhand door Arnoldus Buchelius in Corpore Historiae Ultrajectinae veel verbeterd, in 1643 in folio, door den druk gemeen gemaakt. Eene Nederduitsche vertaling van dit werk, op vele plaatsen vermeerderd en vervolgd, kwam door de bezorging van eenen ongenoemden in 1701 in het licht, en is ingelijfd in de Analecta veteris Aevi van den Hoogleeraar Ant. Matthaeus, Tom. V van den druk in 8o en in Tom. III van dien in 4o. Beka wordt gehouden voor den beste der Latijnsche kronijkschrijvers zijner eeuw. Hij betuigt zelf in zijne opdracht, dat hij zeven jaren aan dit werk besteed heeft, en het uit onderscheidene historiën, jaarboeken, kronijken, registers, chartres en brieven naarstiglijk en met zorgvuldigheid heeft bijeen getrokken; bovendien heeft hij de kronijk van den Egmonder Monnik gekend en gebruikt. Hij volgt die zelfs nu en dan woordelijk, maar meestal met eene breedvoerige omschrijving. Na de fabelachtige tijden is hij doorgaans, en hoezeer hier en daar het spoor wel eens missende, onschatbaar voor de geschiedenis. In zijn Latijn en in zijnen stijl overtreft hij alle zijne tijdgenooten. Ook moet hij reeds vroeg buiten 's lands beroemd zijn geweest, want er heeft eene oude Fransche vertaling van hem bestaan. Zie Pars, Naamr. van de Holl. en Bat. Schrijvers, bl. 41-43; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; B. bl. 124 en 144; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerkel. Hist. en Outh., D. II. bl. 139; Burman, Traj. erndit., pag. 21-23; Blondel, Beschr. der stad Utrecht, bl. 12; Saxe, Onomast. Lit., Pars II. p. 366 en 367; Kok, Vaderl. Woordenb., denb., D. V. bl. 306 en 307; Chalmot, Biogr. Woordenb., D. II. bl. 197 en 198, en D. IV. bl. 345; van Kampen, Gesch. der Ned. Letteren en Wetensch., D. I. bl. 28; de Wind, Biblioth. der Ned. Geschieds., D. I. bl. 51-54 en 512; C.R. Hermans, Geschiedk. Mengelw. over de prov. Noord-Braband, D. I. bl. 28-41. |
|