worden. Floris van Kijfhoek werd dierhalve naar Schoonhoven gezonden, ten einde die stad te vermeesteren, hetwelk ook door verstandhouding met eenige burgers daar binnen welhaast gelukte. Maar het slot, waarin zich Willem van den Coulster en Albert Beiling bevonden, bood zes weken lang dapperen tegenstand, tot dat zij, door hongersnood gedwongen, met de bezetting, uit vijftig man bestaande, zich overgaven; Kijfhoek nam ze allen, uit naam van vrouw Jacoba, in genade aan, uitgezonderd Beiling, op wien hij bijzonder schijnt gebeten te zijn geweest. Beiling zijnen dood voor oogen ziende, verzocht eene maand uitstel, om orde op zijne zaken te stellen, belovende eer die tijd verstreken was, te zullen terug komen. Kijfhoek stond hem dit toe. Beiling hield zijn woord, en stelde zich op de bestemde tijd in 's vijands handen, ofschoon hij te voren wist het met de dood te moeten bekoopen, zoo als ook gebeurde. Kijfhoek liet hem den zelfden nacht van zijne terugkomst in de aarde begraven; dit geschiedde in den donker, doordien Albert wegens zijn gehouden gedrag, door iedereen bemind werd, en men het vonnis niet in het openbaar en bij dag durfde ten uitvoer brengen.
Zie Goudhoeven, Chronijcke, bl. 449; M. Vossius, Historische Jaerb. van Holl. en Zeel., bl. 643 en 644; Halma, Tooneel der Vereen. Nedert., D. I. bl. 39; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. III. bl. 463; van Berkum, Beschr. der stadt Schoonhoven, bl. 340 en 341; Kok, Vaderl. Woordenb., D. II. bl. 206 en 207; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Kabinet van Nederl. en Kleefs. Oudh., D. IV, bl. 406 en 407; Aanh. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. van G. Nieuwenhuis; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. IV. bl. 95 en 96, die hem Arnold Beilaert of Beiling noemt.