Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jacques de Beaulieu]BEAULIEU (Jacques de), ten jare 1651 in Bourgondië geboren, en in 1714 overleden, werd reeds in zijne jeugd Monnik, nam eerst de behandeling van zieken in een ziekenhuis op zich, en ontving daar den naam van Frère Jacques, onder welken naam hij later algemeen bekend werd. Na eenigen | |
[pagina 215]
| |
tijd volgde hij eenen Italiaan, Paulona geheeten, die als steenen breuksnijder verschillende landen doorreisde, en bood hem in zijne kunstbewerkingen de hand; later verliet hij hem om zelf de bewerkingen uit te oefenen, terwijl hij de methode van zijnen meester eenigzins wijzigde. Hij wordt algemeen gehouden voor den uitvinder van de zijdelingsche steensnede, ofschoon de eer daarvan eigenlijk aan Franco toekomt; deze kunstbewerking was echter ter zijde gesteld geworden en eerst op het einde der zeventiende eeuw door Broeder Jacques weder ter hand genomen en gewijzigd. De breukkunstbewerkingen had Beaulieu als Geestelijke reeds lang laten varen. In 1696 werd hij algemeen als Heelkundige bekend; in 1697 opereerde hij te Parijs zeer gelukkig; later met minder goeden uitslag - vervolgens reeds meer volmaakte instrumenten en den geslenfden catheter gebruikende - reisde hij naar Aken, later naar Versailles, waar hij zeer gelukkig opereerde, hoewel de Maarschalk de Lorge, aan een sponsgezwel en zeven blaassteenen, na de kunstbewerking bezweek. Daarna oefende hij zijne kunst in Zwitserland, vooral te Geneve uit, vertrok van daar naar Nederland, en zette zich eenigen tijd te Amsterdam neder. Hier behaalde hij veel roem met opereren, en sloot zich bijzonder aan Johannes Jacobus Rau, te dier tijde Heelmeester in gemelde stad, later Doctor in de Genees- en Heelkunde, en in 1713 Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde aan de Hoogeschool te Leiden. Aan Rau zijne manier van handelen geleerd hebbende, kreeg deze later ongenoegen met zijnen leermeester, ofschoon hij hem om zijne kunde dikwijls boven zich zelven achtte. Broeder Jacques vertrok van Amsterdam naar Brussel; zulks schijnt overhaast plaats gehad te hebben, alzoo de Regering van Amsterdam, ten hoogste over zijne kunstbewerkingen voldaan, hem na zijn vertrek eenen gouden eerepenning zondGa naar voetnoot(1). Deze penning, welke de grootte had van onzen tegenwoordigen rijksdaalder en waarvan exemplaren met twee verschillende keerzijden voorkomen, heeft op de voorzijde de afbeelding van Beaulieu naar de regterzijde, en tot omschrift: Frater Jacobus de Beaulieux lithotomus (d.i. Broeder Jacques de Beaulieu steensnijder) Onder de afbeelding: J. Goeree D. (d.i. delineavit.) Op het armstuk: N.C.F. (d.i. Nicolaas Chevalier fecit.) Op de keerzijde van den eenen penning staat, binnen eenen krans van blaassteenen en steensnijderswerktuigen: | |
[pagina 216]
| |
beset dit met geen diamant; een snoer aan een geregen steenen, den mens onttrokke door mijn hand sal beter luister mij verleenen. L. Smids. N.C.F.
Op de tweede keerzijde ziet men een naakt kind op een kussen, houdende in de opgeheven linkerhand een blaassteen en in de regter een stokje of staafje, voor het kind liggen twee haakjes, een tangetje, enz. Het opschrift is: Deus nobis haec otia fecit. Zie Eloy, Dictionn. de Médécine; Rudolphi, Index numismatum etc., en P.O. van der Chijs, Tijdschr. voor Algem. Munt- en Penningk., D. II. bl. 510-512. |
|