des Konings geraakt, met vele Hervormden de wijk naar Zeeland, en van daar naar Dordrecht nam, waar hij eerlang tot Predikant beroepen werd. Ofschoon van daar naar Amsterdam, Emden en elders beroepen, weigerde hij die stad te verlaten, en kon slechts op het herhaald verzoek van 's Lands Advokaat Johan van Oldenbarneveld, die hem groote achting toedroeg, besluiten, om zich voor eenigen tijd naar Utrecht te begeven, bij gelegenheid van de hevige geschillen tusschen de Predikanten der St. Jacobs-kerk en die der Consistorie.
's Mans uitstekende geleerdheid bewoog Curatoren der Latijnsche schole te Dordrecht om hem, nog geen jaar na zijne aankomst aldaar, tot hunnen ambtgenoot te verkiezen. Ook zonden zij hem, in 1590, naar Leiden, om den vermaarden Franciscus Nanscius, derwaarts uit Vlaanderen gevlugt, en aldaar bij de Latijnsche school geplaatst, over te halen om te Dordrecht den leerstoel in de Grieksche taal te aanvaarden, waarin hij gelukkig slaagde.
Reeds hadden Curatoren der Leidsche Hoogeschool, in 1581, gewenscht, dat de leerstoel in de Godgeleerdheid, toen door de vlugt van Saravia opengevallen, door Bastingius mogt vervuld worden; doch, wijl zij den Dordschen kerkeraad niet behoorlijk erkend hadden, mogten zij hun verlangen niet voldaan zien. Gelukkiger echter waren de pogingen der Staten, om hem, in 1593, het Opperregentschap van het Staten-Collegie te doen aanvaarden. Wegens ontstane onlusten in het Collegie, leide hij nogtans dien post den 15den Januarij 1595 neder, om als Hoogleeraar in de Godgeleerdheid bij de Hoogeschool op te treden. Sedert bekleedde hij dien post tot aan zijn overlijden den 16den October 1598.
Hij liet twee zonen na, Jeremias Bastingius, die eerst Predikant te Maasdam en daarna te Strijen was, waar hij in 1646 overleed, en Gulielmus Bastingius, achtervolgens Predikant te Heinenoord, te Raamsdonk en te Maasdam, uitgediend in 1639.
Bastingius werd om zijne gematigdheid in het stuk van Godsdienst algemeen geroemd. Zij bleek vooral in de zaak van Cornelis Wiggerts, Predikant te Hoorn, en die van Hermannus Herberts, Predikant te Dordrecht, daarna te Gouda, beide van onregtzinnigheid beschuldigd, ja, toen de kerkvergadering te Leiden, die Bastingius als Assessor bijwoonde, in het jaar 1593, uitspraak moest doen over de gevoelens van dezen laatste, en eenigen voorstelden, om achter elk zijner stellingen damnatus veroordeeld) te plaatsen, zeide hij: Ego neminem damno, in quo aliquid Christi reperio (ik veroordeel niemand in wien ik iets van Christus vind).
Groot was de naam, welke, hij zich als geleerde verwierf, vooral door de beide geschriften, die van hem het licht zien, zijnde:
Sendtbrief der Dienaven, die Godts Woort in den Ghereformeerden en herstelden Ghemeynten in Nederlandt vercondighen aen den Schrijveren des Belgischen Boeox, d' welck oock Concordiënboeck oft der Eendracht genoemt wordt. Eerstelyck