Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Willem Bastiaensz]BASTIAENSZ (Willem), met den toenaam Schepers, door zijn nageslacht gevoerd,Ga naar voetnoot(1) was een zeer aanzienlijk koopman en reeder te Rotterdam, ‘wiens gelijk nooit in deze landen geweest is, die 13 Groenlandsvaarders, verscheidene galjooten op Frankrijk en een aantal haringbuizen in zee had, die vele gebouwen, huizen en pakhuizen te Rotterdam stichtte, en wonder veel heeft toegebragt tot de welvaart dier stad’Ga naar voetnoot(2). Hij betoonde zich in 1672 een warm voorstander van het huis van Oranje en bragt veel toe tot de verheffing van Willem III tot Stadhouder, die hem dan ook bij de verandering der Regering, in Augustus van dat jaar, tot Vroedschap benoemde. Ofschoon het niet blijkt dat hij in vroegere leeftijd het land ter zee gediend had, werd hij door Willem III, in 1673, tot Luitenant-Admiraal van het Noorderkwartier benoemd, in plaats van den Luitenant-Admiraal Meppel, reeds vroeger overleden. Wat den Stadhouder daartoe bewoog is niet bekend, maar daar hij gewoonlijk bekwame mannen wist te kiezen, laat het zich denken, en de gevolgen hebben het geleerd, dat hij ook hier niet had mis getast. Hij schijnt een moedig zeeman te zijn geweest en zeer kundig in de zeezaken. Hij was, in 1676 met een sterk eskader in de Noordzee tot bescherming van den handel, en bad het opperbevel over het smaldeel, tot hulp van Denemarken tegen de Zweden gezonden, waarmede hij den 29sten Junij 1677 in zee stak, hebbende den Luitenant-Admiraal Tromp aan boord, die het bevel over de Nederlandsche en Deensche vloot moest voeren. Reeds in het begin van dezen togt werden drie Zweedsche oorlogschepen veroverd of verbrand, bij welke gelegenheid de Koning van Denemarken ieder der Scheepsbevelhebbers met eenen gouden gedenkpenning, hangende aan eene keten van het zelfde metaal, vereerde. Het plan om de Zweedsche oorlogschepen in de haven van Calmar te vernielen, gelukte niet, maar de aanval op de stad en het eiland Oland des te beter, bij welke gelegenheid de Admiraal Bastiaensz zich zeer verontwaardigde over de wreede wijze van oorlogvoeren der Denen. Het branden en plunderen van weerloozen stuitte hem tegen de borst, een karaktertrek in de meeste Nederlandsche zeevoogden van dit tijdperk. De Luitenant-Admiraal keerde in het najaar naar het vaderland terug, doch zijn | |
[pagina 168]
| |
smaldeel werd door zware stormen geteisterd. Tot den Deenschen adelstand verheven werd bij met de Dannebrogs orde begiftigd. Na die eerst geweigerd te hebben, omdat hij zich die eer niet waardig, en zulk eene ridderorde met de voorvaderlijke eenvoudigheid strijdig achtte, was hij echter gedrongen die aan te nemen, toen de Koning eigenhandig hem met die orde versierde. In het volgende jaar aan het hoofd van een smaldeel uitgezonden, bewees Bastiaensz gewigtige diensten in de bescherming der koopvaardij tegen de aanvallen der Duinkerkers, wier haven hij zoo veel mogelijk bezet hield, en wier kapers, onder de bevelen van Jean Bart, aan den koophandel vele schade berokkenden. Hij zag zich in 1683 geplaatst aan het hoofd eener vloot van negen en twintig oorlogschepen, bestemd naar de Noordzee, eerst om de Fransche en Deensche zeemagt gade te slaan en later naar Gothenburg om Zweedsche troepen naar Duitschland over te brengen. Uit vrees voor eene vredebreuk met Frankrijk was dit tegengehouden, maar zou nu volvoerd worden. Doch het Zweedsche krijgsvolk was naar Stokholm teruggekeerd, en de Luitenant-Admiraal nam de terugreis aan. Op deze terugreis was het dat door de storm van 11 November de vaderlandsche vloot acht van hare grootste schepen en een aantal moedige zeeofficieren verloor. Deze ramp was ook eene der oorzaken waarom men zich krachtiger op de verbetering der zeemagt toelegde, waartoe eene commissie aangesteld werd van wege de Staten-Generaal, tot welke de Luitenant-Admiraal Willem Bastiaensz Schepers, met Cornelis Valckenier, Raad en Oud-Schepen van Amsterdam en Simon Velius, Oud-Burgemeester van Hoorn, benoemd werden. Zij moesten berigten inwinnen omtrent den staat van 's Lands schepen; zelve alles opnemen en in persoon nagaan wat tot den opbouw en toerusting der bodems noodig was. De commissie voldeed met ijver aan hetgeen haar was opgelegd; de belangstelling in de vloot werd vermeerderd, en de menigvuldige verbeteringen, vooral door den ijver van Willem III in het zeewezen aangebragt, moeten voor een groot deel als de vrucht van hare werkzaamheden beschouwd worden. Vooral werd de Luitenant-Admiraal door Willem III gebruikt tot de uitrusting der vloot voor zijnen togt naar Engeland. Deze zaak was reeds in 1687 voorbereid en zeer in het geheim behandeld, met mannen, die, als Bastiaensz, in alles het vertrouwen des Prinsen genoten; onder anderen zou de Admiraal tot den overtogt twaalf, zoo galjoten als fluiten, hebben doen gereed maken, van welke hij zich in zijnen koophandel gewoon was te bedienen en die dus geheel van hem afhingen. Ook verzelde hij, met den Vice-Admiraal van Styrum, den Prins aan boord van het fregat den Briel, waarmede hij den overtogt naar Engeland deed. De klimmende jaren beletten den Admiraal verder in zee te gaan, maar hij was steeds een der voornaamsten, met welke de Prins, Koning van Engeland geworden, over de belangen van de | |
[pagina 169]
| |
zeemagt raadpleegde en die hem krachtdadig bijstonden, tot dat hij, reeds hoog van jaren, rust van zijnen arbeid kon genieten. Hij was later, na den dood van Tromp, Luitenant-Admiraal bij het Admiraliteits-Collegie van Amsterdam geworden, en na het overlijden van Aart van Nes, Luitenant-Admiraal bij dat van de Maas. Gedurende de tijd zijner rust, was hij weder tot Burgemeester van Rotterdam benoemd en werkte als zoodanig krachtdadig mede tot stilling van het geweldig oproer, dat aldaar in 1690 plaats had. Hij stierf oud en der dagen zat in 1704, en liet kinderen na.
Zie Brandt en Centen, Hist. van Enkhuisen, D. II. bl. 401 en 410; Brandt, Leven van de Ruiter, bl. 879; van Loon, Nederl. historip. D. III. bl. 210 en 237; Negociations de Mr. le comte d'Avaux en Hollande Tom. VI. p. 117; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XIV. bl. 76, 194 en 443, D. XV. bl. 127 en 476; Naleezingen op Wagenaar, D. II. bl. 257 en 282; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXVI. bl. 236-238; Scheltema, Staatk. Nederl. D. II. bl. 294; de Vries en de Jonge, Penningk. Bijdr. D. II; de Jonge, Nederl. Zeew. D. III. St. I en II, D. IV. St. I. |
|