Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Baldericus van Kleef]BALDERICUS van KLEEF, de vijftiende Bisschop van Utrecht, de zoon van Richfried van Kleef, Graaf van Twenthe, werd denkelijk in het jaar 897 te Oldenzaal geboren. Daar hij reeds vroeg neiging tot den geestelijken stand betoonde, schijnt hij veel aan het hof van Bisschop Radbodus verkeerd te hebben, die wegens de invallen der Noormannen zijn verblijf te Deventer hield. Daar deze Radbodus in 917 overleed en Baldericus zijn opvolger werd, stellen de meeste schrijvers zijne verheffing in het jaar 918. Hij was een zeer bekwaam man, die de geleerdheid zoo zeer aanmoedigde dat de oude Utrechtsche School onder hem hare hoogste bloei bereikte, en wien de opvoeding der zonen van Keizer Hendrik I (Otto, Hendrik en Bruno) werd toevertrouwd, terwijl hij reeds in 921 geroepen werd om te Bonn het sluiten van het verbond tusschen Hendrik den Vogelaar en Karel den Eenvoudige bij te wonen. Bij zijne komst tot den Bisschoppelijken stoel, was zijne eerste zorg het verdrijven der Denen, die bijna jaarlijks hier te lande verschrikkelijke verwoestingen kwamen aanrigten, en op eene dier strooptogten de St. Maartens en nog eene andere kerk te Utrecht verwoest hadden. Hij rukte terstond eenig krijgsvolk bijeen, en viel, ondersteund door Bruno, zijnen voormaligen kweekeling, met zooveel hevigheid op de Denen aan, dat hij ze ten lande uitjoeg, ten einde de goederen welke zij der kerk ontvreemd hadden, weder in zijne magt te krijgen. Daarna beijverde hij zich om de stad Utrecht, door de woede der vijanden jammerlijk | |
[pagina 74]
| |
geschonden en verwoest te herstellen, en de vesten met grachten, torens en schansen te voorzien, hetgeen hij in 951 volbragt, waarna hij er ook weder den Bisschopszetel vestigde. Waarom eenigen beweren, dat hij toen eerst tot Bisschop was aangesteld. Reeds vroeger in 934 deed hij de Domkerk door Willibrord gesticht en die van St. Salvator, door de Denen verwoest, veel prachtiger weder opbouwen. In dat zelfde jaar versterkte hij zijne nog toenmalige residentiestad Oldenzaal, en bouwde in 954 aldaar eenen steenen kerk in plaats van de aldaar door den H. Plechelmus opgetrokken houten. Ook herstelde hij het bij die kerk gevestigde Kapittel, dat door de onrustige tijden geheel vervallen was, waarom vele schrijvers hem de stichting van dat Kapittel toeschrijven. In het jaar 966 voor de belangen zijner kerk eene reis naar Italië gedaan hebbende, bragt hij van daar de beenderen van de HH. Benignus, Pontianus en Agneta mede, die hij even als die van andere Heiligen, welke hij weder vond, aan de kerken van Utrecht schonk. Ook verkreeg hij, te dier zelfder tijd van Keizer Otto I, onder meer andere voorregten, voor de Utrechtsche kerk, het regt om geld te slaanGa naar voetnoot(1), en de vrije jagt door het landschap Drenthe; terwijl de Keizer tevens op zijn verzoek alle de giften en voorregten, die ooit aan de Utrechtsche kerk geschonken waren, goedkeurde en bevestigde. Zijne geleerdheid en regtschapenheid werden ook door Paus Agapetus hoog geschat, zoodat deze hem in eene Vergadering riep, welke den 7den Junij 948 in 's Keizers hof te Ingelheim plaats had, ter heslissing der tusschen Koning Lodewijk IV en Hugo, Graaf van Parijs, gerezene hevige geschillen. In het jaar 970 begiftigde hij het Sticht met het graafschap Twente, volgens anderen echter slechts met de stad Oldenzaal. Deze gift wekte natuurlijk het misnoegen van zijne wettige erfgenamen op, en daar wij, omstreeks dezen tijd zijnen broeder Wolfgang, als eersten Graaf van Bentheim, hetwelk te voren tot Twenthe behoorde, aantreffen, en voor het eerst van een graafschap Goor hooren, is het waarschijnlijk dat Baldericus zijn geheele graafschap aan de Utrechtsche kerk heeft geschonken, maar dat, ten gevolge van het verzet zijner bloedverwanten, slechts de steden Oldenzaal en Ootmarsum met omliggend gebied te dier tijde werkelijk onder het Bisdom kwamen. Baldericus is, na het bisdom gedurende negen en vijftig jaren bestuurd te hebben, in 977 te Utrecht overleden en aldaar in de domkerk begraven. Hij was om zijne uitstekende verdiensten, godvruchtig leven en bijzondere liefdadigheid zeer geacht en bemind, en werd lang na zijnen dood als heilig vereerd. Zijn gebeente werd in 1481, op last van David van Bourgondië, den vijf en vijfigsten Bisschop, naar zijne geboorteplaatst in de St. Plechelmus-kerk overgebragt. | |
[pagina 75]
| |
Zie J. de Beka, Chronicon, in Matthaei Anal. Vet. aevi, T. III. p. 63 et 64; van Gouthoeven, Chronijcke, bl. 247; Schotanus, Beschrijv. van Friesl., bl. 77; van Loon, Aloude Hist., D. II. bl. 142 en volg.; de zelfde Over de Penningk., bl. 32; v(an) H(eussen) en v(an) R(hijn), Kerk. Outh., D. I. bl. 160-162; D. VI. bl. 513, 514 en 517; van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb.; Halma, Tooneel der Vereen. Nederl.; Dumbar, Kerkel. en Wereltl. Deventer, D. I. bl. 231-234; Rovenius, Outh. en Gesticht. van het Bisdom Deventer, D. I. bl. 353; Wagenaar, Vaderl Hist., D. II. bl. 105 en volg.; Blondeel, Beschr. van Utr., bl. 116, 246-248; F. Sjoerds, Beschr. van Friesl., D. I. bl. 642 en 643; de zelfde, Friesche Jaarb., D. II. bl. 93 en volg.; Kok, Vaderl. Woordenb., D. V. bl. 41; Chalmot, Biogr. Woordenb.; Utr. Tijdschr. 1836, bl. 43 en 44; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. I. bl. 31-35; J. Weeling in de Overijs. Alm. voor Oudh. en Letterk. voor 1841, bl. 205-209, voor 1846, bl. 238 en volg. |
|