om voor die betrekking te bedanken, en, in het vooruitzigt op betere tijden, inmiddels het aanbod aan te nemen hem door eene der aanzienlijkste familiën in Holland gedaan, om de zonen des huizes privaat te onderwijzen en tot de akademische lessen voor te bereiden.
Tegen het einde van 1815 werd hij geroepen als Conrector aan de Erasmiaansche School te Rotterdam, welken post hij, eerst onder den Rector Jan Willem Zillesen, en, sedert diens vertrek in 1819 naar Amsterdam, onder den Rector Willem Terpstra met ijver en naauwgezetheid waarnam tot aan het einde van 1821.
In September van dat jaar aangesteld zijnde tot Rector der Latijnsche School te Leeuwarden, nam hij die vereerende benoeming aan, en aanvaardde dien post op den 18den Februarij met het houden eener Oratio de Humanitatis Studio et Doctrinae usu in liberali pueritiae institutione. Gedurende zestien jaren nam hij dien post met ijver en getrouwheid waar, vormde vele bekwame leerlingen, verwierf zich hunnen dank en dien hunner ouders, en tevens de achting en liefde van alle ingezetenen van Frieslands hoofdstad. In dit tijdvak wist hij, van de naauwgezette vervulling zijner ambtspligten en de zorg voor de opvoeding zijner eigene kinderen, nog genoegzamen tijd uit te koopen tot het vervaardigen van eenige geschriften, die zijnen naam in de geletterde wereld, met lof bekend maakten. Hiertoe behooren, in de eerste plaats, twee stukken in onderwerp en strekking merkelijk uiteenloopende, doch beide van 's mans groote kunde en scherpzinnigheid getuigende. Het eerste geschrift tot antwoord dienende op eene prijsvraag der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, en door haar in 1826 met goud bekroond en in 1828 uitgegeven, bevat Lessen over de Redekunde, ten dienste van jonge lieden, die de Scholen hebben verlaten. Het andere is eene Latijnsche Verhandeling, in den jare 1827 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap met zilver bekroond en in de Acta literaria van dat Genootschap opgenomen, ten titel voerende: Commentatio critica de libellis, qui Xenophontis nomine feruntur, de Republica Atheniensium et de Veetigalibus Atheniensium.
In het volgende jaar bragt de Groninger Hoogeschool eene regtmatige hulde aan zijne verdiensten, als Geleerde en Onderwijzer, door hem, eershalve, het Doctoraat in de Letteren op te dragen, terwijl het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen hem in het jaar 1830 het lidmaatschap aanbood.
Tijdens zijn verblijf te Leeuwarden verschenen van hem nog in het licht Rudimenta der Latijnsche taal, in 1835 uitgegeven, waarvan in 1843 een tweede merkelijk vermeerderde druk te voorschijn kwam en die in 1838 door Themata of opstellen ter vertaling in het Latijn gevolgd werden. Beide stukken, een geheel