Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Amsterdam, en kwam, bij de organisatie van het vaste korps Zee-Officieren der Bataafsche Republiek, ten jare 1797, als Kadet of Jonker, op een der schepen, die den ongelukkigen zeeslag van den 11den October 1797 bij Kamperduin bijwoonde, in welken hij, na dapperen tegenweer, met den Admiraal de Winter en zoo vele andere krijgsgevangen gemaakt en naar Engeland overgevoerd werd. Hier werd hem een dorp in het graafschap Kent tot verblijfplaats aangewezen. Daar de toelage aan de krijgsgevangenen zeer sober wasGa naar voetnoot(1), nam Bagelaar, als hij eens een weinig geld had, tot eene list zijnen toevlugt om zijnen honger te stillen. Wanneer men in eene Engelsche herberg thee bestelt, ontvangt men er zooveel geroost brood, toast genaamd, bij, als men gelieft, hetgeen onder den prijs der thee begrepen wordt. Nu liet Bagelaar bij zulke gelegenheden het eene bord brood na het andere aanrukkenGa naar voetnoot(2). Uit Engeland, waarschijnlijk bij uitwisseling, teruggekeerd, verkreeg Bagelaar op den 12den Februarij 1800 den rang van Luitenant ter Zee, en kwam hij, ten jare 1802, als tweede Officier aan boord van de brik de Avonturier, Kapitein CowellGa naar voetnoot(3), om de tijding van den te Amiens gesloten vrede over te brengen. De reis zou in het geheel slechts achttien maanden duren. Op den 12den Mei verliet men de reede van Texel, doch was door tegenwinden juist volle drie maanden daarna eerst in baai Fals aan de Kaap de Goede Hoop aangekomen. Men had onder weg geene andere plaats aangedaan (15-18 Junij) dan Porto-Prayo, op het eiland St. Jago, een der dusgenaamde Zoute Eilanden, en wel om ververschingen en water in te nemen. In die dagen kon men, bij gebrek aan fabrieken op het eiland en het gemis van koophandel derwaarts, goede zaken doen met oude kleederen; wat men er voor geld wilde koopen, was peperduur. Men vond in Augustus 1802 in baai Fals een Bataafsch eskader en konvooi onder de bevelen van den Kapitein Melissen. De Engelschen waren toen aan de Kaap, die ze binnen weinige weken, volgens den inhoud van het Vredestractaat van Amiens, aan de Nederlanders zouden teruggeven, volgens hunne gewoonte | |
[pagina 39]
| |
druk bezig, om, al wat slechts te vervoeren was, in te schepen, zullende de volkplanting in oorlog laten met de Kaffers, met wie zij twist hadden gekregen en die zij nog niet hadden kunnen bedwingen. Bagelaar hoopte bij zijne aankomst in Indië weldra (gelijk het voornemen bij zijn vertrek geweest was) naar het Vaderland terug te keeren, doch de op nieuw met Engeland uitgebroken oorlog, deed hem en zijn schip de Avonturier in Indië terughouden. In 1803 werd Bagelaar op de Avonturier met andere schepen naar de Molukken gezonden, om die, ten gevolge van den gesloten vrede, weder van de Engelschen over te nemen. Over dezen togt voerde de Kapitein Buyskes als Commissaris het bevel. Met een Fransch eskader, onder den Schout-bij-Nacht (Contre Amiral) Linois, in het begin van 1804, na het hernieuwen des oorlogs, in de Chineesche Zee kruisendeGa naar voetnoot(1), had hij eene ontmoeting met de uit China komende Engelsche koopvaardijvloot. Indien men toen van onze zijde goed doorgetast had, zoude men eenige van deze schepen (ongetwijfeld 4 à 5), wier waarde op zes millioenen guldens geschat werd, hebben kunnen vermeesterenGa naar voetnoot(2). Men maakte echter twee andere prijzen, van welke Bagelaar zijn aandeel in de prijsgelden ontving. Inmiddels was zijn vader in Maart 1803 overleden, en kreeg hij daarvan, ten gevolge van den oorlog, eerst volle twee jaren daarna de tijding. Toen bevond hij zich nog altijd aan boord van de Brik de Avonturier, en wel ter reede van Soerabaya. Den 26sten Mei 1804 vertrok Bagelaar met dit schip (onder bevel van denzelfden Commandant van de Sande), uitmakende een deel van het van Samarang naar de eilanden van Karimon-Djawa vertrokken smaldeel van zeven verschillende Oorlogsvaartuigen, onder het Opperbevel van den Kapitein ter Zee Holland, met het doel, om aldaar eenige, vooral Boegineesche, zeeroovers te vermeesteren, doch die ten gevolge van de slechte manoeuvres, zoo van den Bevelhebber van den Avonturier, als van die der Brik de Admiraal Beinier, ontkwamen, waarom op den 9den Julij daaraanvolgende de Kapitein-Luitenant van de Sande door den Krijgsraad werd veroordeeld, om gedurende zes maanden als eerste Officier, aan boord van het Linieschip de Resolutie, te dienen, en de Kapitein-Luit. Coudere van de Admiraal Reinier om | |
[pagina 40]
| |
op zijn eigen bodem drie maanden als arrestant te worden beschouwd. Inmiddels werd het bevel over de Avonturier aan den Eersten Luit. Melms, en dat van de Reinier, aan den Luit. ter Zee André (Eerste Officier aan boord) opgedragen. Den 1sten Januarij 1805 kreeg Bagelaar zijnen Kapitein F.W.C. van de Sande, wiens straftijd toen geëindigd werd gerekend, op den Avonturier terug. Den 5den Maart 1805 vertrok dit schip, in gezelschap van het Fregat de Maria Reigersbergen, van Soerabaya naar de Moluksche eilanden, ter begeleiding van zeer vele Koopvaarders. In Maart 1805 werd Bagelaar tot de 1ste Klasse der ordinaire Luitenants ter Zee bevorderd op een vast tractement van f 400 's jaars en een zeetractement van f 40 's maands. In die dagen konden in Oost-Indië de Bevelhebbers van 's Lands schepen schatten bijeen hoopen. Zulks kwam niet alleen door regtstreekschen handel, als wel door het voor hunne rekening schaften der onderhoorigen. Door het Indische Gouvernement werd namelijk zoodanige overvloed van een en ander verstrekt, dat daarvan vele artikelen konden worden verkocht of daarvoor dadelijk geld ontvangen worden. Zoo werd dan ook bij het doen van victualiëringen telkens door de Pakhuismeesters gevraagd of men de verlangde artikelen in geld of wel in natura wenschte te ontvangen. Tijdens Bagelaar in Maart 1805, aan boord van de Avonturier, op de reede van Grissee lag, bevond zich daar een eskader van elf schepen, waaronder vier Linieschepen, zijnde het Fregat Juno, geruimen tijd te voren (27 Junij 1803) gestrand en twee andere buiten staat om te kunnen dienen. Het was eene aanzienlijke magt, wel in staat om bij moedige aanvoering den vijand gevoelige neepen te kunnen toebrengen en schoone prijzen te maken; doch men bleef werkeloos, en men was op Java zoo gerust als of de diepste vrede heerschte. Somtijds, wanneer een Kaper de stoutheid had zich te komen vertoonen, werd er jagt op hem gemaakt, en moest hij zich, wilde hij niet genomen worden, spoedig uit de voeten maken. Op den 6den Maart ging Bagelaar's Kapitein, de Heer van de Sande, op het Fregat de Phoenix over, en werd het bevel over den Avonturier aan den Kapitein-Luitenant Faber opgedragen, die in October van hetzelfde jaar in dat bevel door den Kapitein-Luitenant Coudere vervangen werd. Uit de Molukken teruggekeerd, had hij het verdriet, dat het schoone vaartuig, waarop hij nu vijf jaren onafgebroken gediend had: dat, zeggen wij, de Avonturier op den 27sten November 1806, met nog een Fregat, eene Korvet en een Brik, benevens een aantal Koopvaardijschepen, gezamenlijk ten getale van 26, door de Hollanders, ter reede van Batavia, moest in brand gestoken of anderszins onbruikbaar gemaakt worden, ten gevolge der verschijning | |
[pagina 41]
| |
van eene Engelsche overmagt, bestaande uit twee Linieschepen, 5 Fregatten en 1 Brik. Het was den Hollanders niet mogelijk de schepen door de Landbatterijen te beschermen, noch ze door eene overhaaste vlugt in veiligheid te brengen. Uit eenen door Bagelaar op den 20sten Februarij 1807 aan zijne betrekkingen in Nederland geschreven brief, zien wij, dat hij toen in geene twee jaren eenige tijding van hen ontvangen had; iets, wat aan den steeds voortdurenden oorlogstoestand moet worden toegeschreven. Hij vleide zich, na boven gemeld ongelukkig voorval, verlof te zullen krijgen, om op eigen kosten naar het Vaderland terug te keeren, terwijl er toen in Oost-Indië Officieren in overvloed waren voor de beide oude linieschepen en de korvet, die aan Nederland nog maar in Indië waren overgebleven; dan de Admiraal Hartsinck wilde dit verlof alleen aan krijgsgevangenen verleenen en Bagelaar weder plaatsen op een der gemelde schepen, die toen ter bescherming van de Oostkust van Java gebezigd werden. In 1806 diende hij op de korvet Scipio, Kapitein-Luitenant Carrega, welk vaartuig den 31sten Augustus 1807 door den Bevelhebber, die door de Engelschen gejaagd werd, op het strand werd gezet en verloren ging. Eenigen tijd daarna schreef hij naar het Moederland: ‘Ofschoon ik het hier zeer wel heb, verlang ik meer dan ooit naar het Vaderland. Met welk een genoegen zal ik een klimaat verlaten, waar de dood en het despotismus alles schijnen te willen vernielen.’ Bekend zijn dan ook de tyrannieke handelingen, welke er reeds vóór de aankomst van den Gouverneur-Generaal Daendels op Java plaats hadden, en die, welke deze zich later in Oost-Indië veroorloofd heeft. Bagelaar moest nu steeds in Indië blijven om onze schoone bezittingen aldaar tegen de Engelschen te helpen verdedigen. In Mei 1807 bekwam hij het bevel over eene Inlandsche galei, genaamd Maria Wilhelmina, gemonteerd met één 8 en 4 vierponder-stukken. De bemanning bestond uit 20 Europeanen en 80 Javanen. Het gebeurde eens dat hij door een groot Engelsch fregat zoo gejaagd werd, dat hij het niet kon ontkomen, en daarom zijn vaartuig zeer nabij het strand hield. De Engelschen hem hier door den grooten diepgang van het fregat niet kunnende volgen, zetteden hunne gewapende barkas uit en zonden die wel gewapend, onder bevel van den eersten Officier van het fregat, om zich van de galei meester te maken. Bagelaar slechts sober van ammunitie voorzien, beantwoordde het schieten der Engelschen aanvankelijk niet, zoodat zij meenden, dat hij geen tegenstand zoude bieden; doch toen de barkas goed onder schot kwam, pointeerde Bagelaar zelf den zwaar met schroot geladen achtponder op de barkas en liet die zoodanig gerigt | |
[pagina 42]
| |
houden. Daarop nam hij zijn jagtgeweer en legde daarmede den Engelschen Officier neder, die achter in de barkas zat, en een pistool in de hand hield, roepende tegen zijne manschap: ‘roeit op, jongens! ik zal hem (doelende op Bagelaar) dood schieten.’ Van de door dit sneuvelen ontstane verwarring gebruik makende, liet Bagelaar terstond daarop den achtponder losbranden, waardoor de barkas in zinkenden staat geraakte, zoodat de bemanning zich niet kon redden, maar door de sloepen der galei werd opgevischt. 25 Engelschen vielen alzoo, na het sneuvelen van den eersten Officier en eenig volk, in zijne handen. Bagelaar begaf zich daarop met zijne gevangenen naar land, en toen begon de Bevelhebber van het Engelsch fregat met hem te onderhandelen. Men kwam overeen dat de gevangenen zouden worden teruggegeven; doch daarentegen geen verdere aanval tegen de galei zou geschieden, en dat deze gedurende een jaar ongehinderd langs de kust van Java zou mogen varen; ook liet de Kapitein van het Engelsche fregat Bagelaar verzoeken om de in een kistje buit gemaakte fraaije koppel pistolen van den gesneuvelden Officier, dewijl zij een familiestuk waren, waaraan zeer werd gehecht. Bagelaar voldeed dadelijk aan dit verzoek en ontving des Officiers degen tot een tegengeschenk. Het kommando over de galei verwisselde hij in April 1808 met dat over het vaartuig de Beschutter, een schoener van 80 voet lengte, voerende 14 stukken en 106 man equipagie, doch waaronder toen slechts 32 Europeanen gevonden werden. Welk een bewijs, hoe in zulk een kort tijdsverloop van naauwelijks vijf jaren, zoowel de Officieren als de matrozen, van dat schoone eskader reeds nutteloos, maar toch lijdelijk, waren uitgestorven. Op den 1sten October 1808 keerde Bagelaar met dit vaartuig, na eenen vergeefschen kruistogt van 2 maanden op eenen Engelschen kaper in Straat-Banka, te Batavia terug. Zijn vaartuig zeilde niet sterk genoeg om den kaper te kunnen achterhalen, toen deze het op een loopen zette. Het opperbevel over de toen zoo nietige zeemagt in Indië was in die dagen bij den Schout-bij-Nacht Buyskes, die over Noord-Amerika op Java aangekomen was. De Gouverneur-Generaal Daendels was vroeger over Teneriffe (alwaar hij zich aan boord eener Amerikaansche brik had ingescheept) aldaar aangeland. Te dier tijd sloot Bagelaar eene getrouwe vriendschap met den toenmaligen Luitenant-Kolonel der Genie en Adjudant-Generaal Johannes van den Bosch (die later eene zoo bêlangrijke rol als Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën gespeeld heeft), zoo zelfs, dat Bagelaar hem met den Heer van Sevenhoven tot uitvoerder van zijnen uitersten wil benoemde; doch Bagelaar zelf ging dezen zijnen vriend vele jaren naar de eeuwigheid vooruit. | |
[pagina 43]
| |
Toen van den Bosch, zich met den Maarschalk Daendels niet kunnende verstaan, plotseling door dezen genoodzaakt werd Java te verlaten en naar Europa terug te keeren, liet hij de bezorging van een aanzienlijk landgoed, dat hij in eene woeste streek had aangelegd en waar hij vele lediggangers aan den arbeid gewend had, aan zijnen vriend Bagelaar over, doch ook deze zou naar Europa terugkeeren. Gedurende eenen kruistogt, ten jare 1809, maakte Bagelaar, die toen het bevel over de korvet de JavaanGa naar voetnoot(1) voerde, bij het eiland Bali, eene Engelsche brik buit, die eene lading van 80,000 Spaansche matten aan boord had, waarvan hij een deel als prijsgeld ontving. In de eerste dagen van November des zelfden jaars, keerde hij met gemeld vaartuig uit de Molukken te Batavia terug om aldaar te timmeren. Zijn aandeel in de prijsgelden der Engelsche brik goed willende beleggen, kocht hij van die schuldbrieven, welke te Batavia te bekomen waren, namelijk Nederlandsche en Nederlandsch-Zweedsche. De eerste werden weldra getierceerd en door de laatste werd door den Koning van Zweden later op eene onverantwoordelijke wijze de pen gehaald, zoodat de som der prijsgelden zeer gesmaldeeld werd. In deze dagen had de Gouverneur-Generaal Daendels plan om de opkomende Engelsche bezittingen in Australië (Nieuw Zuid-Wallis en van Diemensland) te laten overvallen en verwoesten; ook Bagelaar zou van deze expeditie deel gemaakt hebben, doch, om welke redenen is ons niet gebleken, de zaak had geenen voortgang. Op zekeren tijd dat Bagelaar, op bekomen bevel, eene massa bonken (zeker kopergeld) in eene sloep transporteerde, zonk deze onder de bemanning weg, die zich met zwemmen moest redden. De degen van Bagelaar, welke los in de sloep lag, werd niet dan na dagen zoekens door duikers weder van den bodem der zee opgehaald. Op eenen anderen tijd, toen hij den Sultan van Bantam als staatsgevangene vervoerde, ontving hij van dezen Vorst, die alle gebogchelden uit zijn rijk onder zijne dienaars had, eenen prachtigen, met goud versierden, assagaai ten geschenke, welke thans in het Kabinet van zeldzaamheden te 's Gravenhage bewaard wordt. Den 23sten November 1809 schreef Bagelaar aan zijne betrekkingen in Nederland: ‘Ik doe veel moeite om mijn ontslag en verlof te bekomen om te repatriëren, en dewijl mijne gezondheid thans niet te best is, hoop ik, bijaldien ik hierin al niet slaag, ten minsten eenen post aan wal te zullen bekomen, dewijl, | |
[pagina 44]
| |
volgens getuigenis der Doctoren, eene stillere levenswijze voor mijne gezondheid volstrekt noodzakelijk is.’ Bijna acht jaren had Bagelaar alzoo achtereenvolgens in het verwoestende klimaat van Oost-Indië, meestal strijdende, en dikwerf onder zware vermoeijenissen, die daar, gelijk men weet, dubbel aangrijpen, doorgebragt. Zijne gezondheid had zeer geleden. Hij verlangde naar het Vaderland terug te keeren. Men droeg hem ten dien einde op om de Javaan, die een uitmuntend zeiler was, en dus in staat, om, bij voldoende voorzorg, de Engelschen te ontkomen, met eene kostbare lading naar Europa te brengen. Terwijl het schip te Soerabaja met koffij, specerijen, indigo en sapanhout geladen werd, veroorzaakten de beslommeringen en de groote zorgen voor den Bevelhebber van een vaartuig, daarmede verbonden, dat zijne ziekte, een hevig rheumatismus, na eene pas doorgestane leverziekte, zeer toenam; op de reis naar Europa, welke togt op den 4den Junij 1810 aangevangen werd, had de ongelukkige, bijna immer bedlegerige man, daarenboven gebrek aan medicijnen. Op zekeren dag, terwijl de Javaan in de bogt van Frankrijk zeilende was, bespeurde men, bij het naderen van den avond, te midden der daar kruisende Engelsche vloot vervallen te zijn. De Engelsche vlag, die van de linie- en andere schepen der vloot waaide, was zoo duidelijk zigtbaar, dat een zwarte jongen op de Javaan, die nimmer vroeger gemelde vlag had gezien, ze later, alleen door het aanschouwen op dien enkelen avond, kon uitteekenen. De als passagiers zich aan boord bevindende Officieren, onder welke de Luitenant-Kolonel Muntinghe, kwamen den Kommandant, die op zijne kooi ziek lag, kennis geven, dat ze hunne uniform maar zouden gaan aantrekken, om door de aan boord springende Engelsche matrozen gerespecteerd te worden. Bagelaar gaf inmiddels den moed niet op, maar beval om het grootste aan boord zijnde watervat te laten ledig loopen en dat de scheepstimmerman dit ten spoedigste zou doorzagen; in een der deelen of balie liet hij een lange spar bevestigen en boven aan die spar een groote scheepslantaren met een daarin brandend licht vast maken; - dit alles werd over boord gezet; - tevens werden alle lichten op de Javaan uitgebluscht en werd er geheel van koers veranderdGa naar voetnoot(1). Inmiddels was het duister geworden. Men zag door de nachtkijkers dat de Engelschen immer op het licht aanhielden en eindelijk de ton opvischten. Toen de dag aanbrak was men de Engelsche vloot gelukkig ontkomen, en om eene herhaling van zoodanige ontmoeting, die | |
[pagina 45]
| |
minder goed zou hebben kunnen afloopen, voor te komen, besloot men de naast bij zijnde haven, namelijk Bordeaux, binnen te loopen, daar men toch wist, dat Frankrijk met het Koningrijk Holland gealliëerd was. Men bedroog zich; sedert Julij van dat zelfde jaar was Holland geen onafhankelijke Staat meer. Alleen met behulp van goede kaarten en zonder loods kwam men het gevaarlijke vaarwater, langs den toren van Cordouan en door de Gironde voor Bordeaux, in October 1810 binnen, terwijl kort te voren een Amerikaansch schip, met eenen loods aan boord, op de zandbanken der Gironde verzeild geraakt en vergaan was. Het houden van quarantaine, de visitatiën der Douanen, enz., veroorzaakten eenig oponthoud, maar de kostbare lading was uiterst welkom. Sedert vele jaren was zoodanige niet onmiddellijk uit eene der Keerkringlanden, althans niet van Java, aangebragt. De waarde bedroeg ongeveer een half millioen Nederlandsche guldens. ‘Mogt ik niet herstellen,’ schreef de steeds lijdende Bagelaar, ik zal mij zulks getroosten, dewijl ik weet, dat ik mij zelven niets te verwijten heb, en niet, gelijk zoo vele anderen, mijne gezondheid door debauches, maar in de dienst van mijn Vaderland heb verloren. Ik hoop dat het weinig fortuin, dat ik in bijna negen jaren rondzwervens heb overgelegd, toereikend zal zijn, om mijne nog overige levensdagen in stilte, in eene van onze Landprovinciën, door te brengen, indien men ondankbaar genoeg mogt zijn om mij pensioen te weigeren.’ De depêches der hooge Indische Regering, voor den Keizer en den gewezen Koning van Holland, werden door den Luitenant-Kolonel Muntinghe dadelijk naar Parijs overgebragt, terwijl aan Bagelaar toegestaan werd, uit hoofde zijner voortdurende ziekelijkheid, om, na de korvet gelost te hebben, het bevel aan zijnen eersten Officier (den Heer Geesteranus) over te geven en naar Holland te vertrekken. In ruim 4½ jaar had Bagelaar thans geene de minste berigten van zijne betrekkingen ontvangen. Intusschen werd de Hollandsche vlag op de Javaan door de Fransche vervangen en moest de eed aan den Keizer gedaan worden. De korvet werd gelost en opgelegd. Bij het geheel ontladen kwam eene slang, die men, tijdens het innemen der lading, op het Javaansche strand aan boord had gebragt, verbazend gegroeid voor den dag. Zij had zich gedurende den overtogt met ratten en muizen gevoed, en daardoor aan de schepelingen groote diensten bewezen, doch werd thans gedood en door Bagelaar aan het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs ten geschenke gegeven. De lijdende toestand van Bagelaar was ook oorzaak, dat hij niet voor den 23sten December 1810, en wel in een opzettelijk daartoe gekocht en gemakkelijk ingerigt rijtuig, de reis naar het Vaderland kon ondernemen. Napoleon, die hem kort na zijne | |
[pagina 46]
| |
aankomst naar Parijs had ontboden, waaraan hij door den staat zijner gezondheid niet voldoen kon, had hem laten aanzeggen, dat hij zeer over hem tevreden was, en er bijgevoegd, dat het goed zoude zijn, dat hij spoedig met de schepen (er was nog een Hollandsch Oorlogsvaartuig, weinige dagen na hem, mede te Bordeaux binnen gevallen) weder naar Java vertrok. Te Parijs, waar hij zich zoo kort mogelijk ophield, stond de Minister van Marine aan Bagelaar, tot herstel zijner gezondheid, een voorloopig verlof van 4 maanden toe. Na een verblijf van slechts 14 dagen in Frankrijks wereldberoemde hoofdstad, werd de togt naar Eindhoven, de woonplaats eener teedergeliefde moeder, voortgezet. Van toen af werden onophoudelijk jaren van smart en lijden doorgebragt, alle mogelijke hulpmiddelen van natuur (minerale en andere baden, zoo te Spa, te Burscheidt, hij Aken, te Pyrmont en elders) en van kunst aangewend, doch te vergeefs, de gezondheid was onherstelbaar verloren. Bagelaar bevond zich te Delft, toen de Nederlanders in November 1813 het Fransche juk begonnen af te schudden. Hoe ziek en lijdende hij ook was, gloeide echter het vuur der vaderlandsliefde in zijnen boezem, en zou hij zoo gaarne, indien slechts mogelijk, gevolg hebben gegeven aan de roepstem van den Schoutbij-Nacht Kikkert, die, door het Provisioneel Bewind te 's Gravenhage aan het hoofd onzer zeemagt te Rotterdam geplaatst, in eene immer gedenkwaardige Proclamatie onze vaderlandsche zeehelden opriep, ‘om den bezem weder op de mast te zetten en de vaderlandsche stroomen van het vreemde gespuis schoon te vegen.’ Toen de Generaal-Majoor van den Bosch, in 1818, met eenige menschenvrienden, de Maatschappij van Weldadigheid oprigtte, stond zijn getrouwe vriend Bagelaar hem, waar hij slechts kon, in deze edele zaak met raad en daad bij. Ten behoeve van de kolonie Frederiksoord, deed hij, door de gebroeders Petit te Aarle, in Noord-Braband, eene zeer welluidende klok gieten, met het opschrift: J.H. Bagelaar, aan de Maatschappij van Weldadigheid. Later deelde hij aan van den Bosch eenige kaarten en aanteekeningen mede, ten behoeve van diens werk, getiteld: Nederlandsche Bezittingen in Azië, Amerika en Afrika, 's Gravenh. en Amst. 1818. Het toen door hem ontvangen prachtexemplaar legateerde hij aan zijnen vollen neef, meergemelden Hoogleeraar P.O. van der Chijs. De rusteloosheid van den zeeman bleef Bagelaar tot in het laatst van zijn leven bij. Eerst woonde hij, na zijne terugkomst uit Indië, eenigen tijd te Eindhoven, daarna te Delft, toen te Dordrecht, later te Amsterdam; eindelijk kocht hij zich het heerenhuis of dusgenaamde kasteel te Son (gemeente Son-en-Breugel), in de provincie Noord-Braband, het gewest zijner geboorte, en ontsliep daar kalm en zacht in September 1827. Bagelaar, die zoo velen in zijnen omtrek tot den laatsten oogenblik had welgedaan, | |
[pagina 47]
| |
werd, op zijne begeerte, in eenen, aan weinigen bekenden, hoek van zijnen tuin begraven. Bagelaar was een edeldenkend mensch, een ouderlievend kind, een teeder bloedverwant, een welmeenend vriend, geacht door zijne meerderen en bemind bij zijne minderen.
Zie de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewezen, D. VI, bl. 613, aangevuld uit de Familie-papieren. |
|