Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan Karel Badon Ghijben]BADON GHIJBEN (Jan Karel), geboren te Arnhem den 23sten September 1805, was een achterkleinzoon van den voorgaande. Reeds in zijne vroegste jeugd verwisselden zijne ouders van woonplaats en vestigden zich, wegens de verschillende ambtsbetrekkingen zijns vaders, achtervolgens te 's Gravenhage, te Amsterdam en eindelijk te Zutphen, ter welker laatstgemelde plaatse hij eerst ter schole werd besteld. Later vormde hij zich te Utrecht in de school van van Heusde, en nog vóór hij, door het schrijven van eene Dissertatie, de kroon mogt zetten op zijne loffelijk volbragte studiën, werd hij op vereerende aanbeveling tot Conrector te Hoorn beroepen, welke betrekking hij van 1829-1835 bekleedde. Terwijl hij te Hoorn werkzaam was, schreef hij de Dissertatie, waarop hij in 1833 den graad van Doctor in de letteren behaaldeGa naar voetnoot(1). In 1835 vertrok hij naar Arnhem, waar hij, tot aan het einde van 1839, den post van Conrector, sedert dien van Rector, eerst der Latijnsche scholen en van 26 Mei 1842 van het Stedelijk Gymnasium, waarnam. Daar aanvankelijk het onderwijs in de wiskunde geheel aan hem was toevertrouwd, kon hij het denkbeeld niet verdragen zulk eene gewigtige taak slechts ten halve te vervullen, en met onvermoeiden ijver legde hij zich op nieuw toe op een vak, waarin hij reeds groote vorderingen had gemaakt, maar waarin hij zeer hoog wilde staan boven hetgene men van hem mogt verwachten. In het voorjaar van 1842 werd hij door eene katharrale koorts aangetast, die hem dreigde weg te slepen; hoewel hij deze ziekte te boven kwam en zich, bij toenemende krachten, aanvankelijk levendiger van geest gevoelde dan vroeger, bezweek hij echter, | |
[pagina 22]
| |
na eenige maanden van lijden, den 18den Februarij 1843; bij zijne echtgenoote, Hester Catharina Gerarda Frucht, met wie hij in 1832 in den echt verbonden was, een zestal kinderen nalatende. Badon deed zich als een uitmuntend onderwijzer kennen; voor uitstekende jongelingen ontzag hij geene moeite, geen opoffering van tijd. Zijn onderwijstoon was minzaam, uitlokkend, raadplegend zelfs. Zij, die zich naar hem vormden, konden onmogelijk dien aanmatigenden toon aannemen, welke ieder weldenkende bij vele jongelieden heden ten dage zoo geweldig tegen de borst stoot; vooral waarschuwde hij zijne leerlingen tegen voorbarigheid in oordeelvellingen als de grootste klip tot het vinden der waarheid. Hij heeft het letterkundig publiek aan zich verpligt door de vertaling van Ramshorns, Handwoordenboek van Latijnsche Synonymen, die in het jaar 1839 te Arnhem in het licht kwam. Nog bestaat er van hem een stukje in proza, getiteld: De val van het Kasteel van Antwerpen. Ook bezong hij, bij onderscheidene gelegenheden, verschillende onderwerpen in Nederduitsche verzen, maar was er uiterst moeijelijk toe te brengen om iets algemeen te maken. Het weinige, dat wij echter van hem kennen, en waarvan eldersGa naar voetnoot(1) door ons een en ander is medegedeeld, doet ons betreuren, dat men zijne nagelatene dichtvruchten niet in een bundeltje bijeen bezit. De muzijk werd door hem niet alleen als liefhebber beoefend, maar zelfs als geleerde, die de gronden van haren streelenden invloed ijverig naspoorde. Hij componeerde zelfs; zoo heeft hij onder anderen eene Klaagzang van Amstels Stedemaagd, bij den heldendood van van Speyk, door Mr. J. van Lennep, in muzijk gebragt. Zie, behalve het boven aangehaalde werk, Kunst- en Letterbode voor het jaar 1843, D. I, bl. 226-232. |
|