Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Eerste en tweede stuk
(1854)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gerrit Jacob George Bacot]BACOT (Gerrit Jacob George), geboren te Doornik, waar zijn vader, Daniël Sjaffers Bacot, vóór 1745, bij het leger der Staten Predikant was, werd, na het volbrengen van zijne godgeleerde en wijsgeerige studiën, Doctor in de wijsbegeerte, en in 1770 Predikant te Eenrum in Groningerland. Van den beginne der staatsonlusten had hij de zijde der Patriotten gekozen, en door een en ander dichtstuk zijn gevoelen openlijk doen kennen, terwijl hij met zijne pen die zaak verder ten dienste stond, en bovendien, misschien niet zonder grond, gehouden werd voor den steller van het adres, waarin de wapengenootschappen in Augustus 1787, aan het Hof des Prinsen van Oranje de snoodste ontwerpen ten laste leiden. Ook komt hij voor op de lijst van veertig Vaderlandsche Medeburgeren, om daaruit te benoemen een getal van vijf en twintig Personen, als Nationale Geïnstitueerden tot de zaak der Onderhandelingen te Parijs. Dit een en ander berokkende hem, na de omwenteling van dat jaar, zoo vele vervolgingen, dat hij zich genoodzaakt zag buitenslands te vlugten en zijne standplaats, waar hij nu achttien jaren gestaan had, in 1788 te verlaten. Klaas Onnes, een boerenzoon, bragt Bacot, niettegenstaande hij wist hoe hevig dezen vervolgd werd, met een chais naar Stroobos, en ontving voor die hulpvaardige daad paard en chais tot belooning, doch op zijne terugreis werden hem paard en chais ontnomen en hij gevangen gezet, doch nadat hij drie dagen gezeten had, werd Onnes op voorspraak van den Generaal de Canter van Mathenesse, wiens jager hij was, in vrijheid gesteld. De Staten der provincie Groningen stelden, bij Publicatie van 1 December 1788, eene premie van 1000 gulden op zijn hoofd, en zochten den Graaf van Steinfurt, die hem eene schuilplaats verleend had en wiens kinderen Bacot onderwees, over te halen, zelfs op eene zeer onkiesche wijs, om hem uit te leveren, hetgeen deze echter bleef weigeren, en wel met gevoel van beleedigde eer. Bacot werd nu, bij sententie van het Geregtshof van Groningen van 5 Maart 1789, in contumaciam tegen hem geveld, ten eeuwigen dage uit die Provincie gebannen, op poene van zwaardere straf, zoo hij daarin ooit mogt terug keeren; voorts tot het betalen van de kosten en nog 360 guldens, uit zijne goederen te | |
[pagina 19]
| |
verhalen, ter gedeeltelijke goedmaking van de uitgave door de Commissie, in de maanden October en November 1787 veroorzaakt, en de schade en kosten, ter gelegenheid van den gewapenden optogt, inval en het bezet houden van Appingedam. Later zich naar Duinkerken begeven hebbende, rigtte Bacot daar eene algemeene Protestantsche kerk op, waarvan hij, bij zijne terugkeer in het Vaderland, het Doopregister ter Secretarie der stad Groningen heeft nedergelegd. In Groningen na de omwenteling teruggekeerd, werd Bacot al spoedig naar de Nationale Vergadering te 's Gravenhage afgevaardigd, waar hij zich als een zeer werkzaam lid onderscheidde, zoo als hij ook door die vergadering in onderscheidene Commissiën benoemd werd, onder anderen in die tot het beramen van een ontwerp van Nationaal onderwijs. Den 31sten Julij 1797 aan de Groninger Hoogeschool tot Doctor in de Regten bevorderd, werd hij vervolgens Lid van het Departementaal Geregtshof te dier stede, en eindelijk Raadsheer in het Hooge Geregtshof te 's Gravenhage, waar hij kinderloos overleed, niet zoo als wij elders vermeld hebben in 1811, maar na Januarij 1818Ga naar voetnoot(1). Bacot is tweemalen gehuwd geweest; eene zijner vrouwen wikkelde hem in een onaangenaam en zeer onkiesch proces. Zijne liefhebberijstudie was de wijsbegeerte, het natuurregt en de wiskunde, in welke laatste wetenschap hij zich tot aan het einde zijns levens gaarne verlustigde. Hij was een zeer braaf man, een streng en achtingswaardig Regter, had een zeer wijsgeerig hoofd, maar was driftig van aard. Bacot beoefende ook de Nederduitsche dichtkunst, zoo als blijkt uit: De zedelijke Natuur in verband met de burgerlijke maatschappij. Amst. 1770, naamloos in het licht verschenen. Proeve op de gezelligheid, in 4 zangen. Gron. 1787. Zelfs behaalde hij bij het Genootschap: Kunstwordt door Arbeid verkregen, te Leyden, eenen gouden eerepenning, met een dichtstuk, getiteld: Gods wijsheid in zijne werken, dat in het 4de Deel der Taal- en Dichtlievende oefeningen van dat Genootschap is opgenomen, in welks 6de Deel men een dichtstuk van Bacot, getiteld: Het ijdele des waans omtrent de grootheid en bestemming des menschen kenvermogens, in 4 zangen, gedeeltelijk aantreft. Dit stuk is echter in zijn geheel even als de drie andere opgenomen in de in 1811 te Groningen door hem in het licht gezondene Wijsgeerige en Dichtlievende Mengelstoffen. Voorts treft men nog dichtstukken van hem aan in de Eerekroon op de hoofden der doorluchtige Staatsmannen, enz. Dord. 1782, in het werkje, getiteld: Voor Capelle | |
[pagina 20]
| |
tot den Pol, en achter de Nagelaten opwakkeringe tot Vaderlandsche moed en vrijheidsliefde, door P. van Schelle. Duink. 1792. In proza ziet van hem het licht: Verzameling van Stukken door G.J.G. Bacot, Verdediging zijner onschuld, enz. Het portret van Bacot komt voor in de Vaderl. Hist.. ten vervolge op Wagenaar, Dl. XXII. Zie voorts dat werk, Dl. VI, bl. 270, Dl. XV, bl. 109, Dl. XXII, bl. 71-81, Dl. XXXI, bl. 20, Dl. XXXII, bl. 205, Dl. XXXV, bl. 73, 104, 129, 138, 328, Dl. XXXVI, bl. 36. 205, Dl. XXXVII, bl. 52, 191, 231, 233, Dl. XXXVIII, bl. 257, Dl. XXXIX, bl. 101 en 135, Dl. XL, bl. 82, 138, 202, Dl. XLII, bl. 115, 271, Dl. XLIII, bl. 19 en 185, Dl. XLIV, bl. 58; Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, Dl. XII, bl. 216; Nieuw Woordenb. der Nederl. Dichters, ten vervolge op Witsen Geysbeek. |
|