Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Hessel van Aysma]AYSMA (Hessel van), ook wel verkeerdelijk Aitzema genoemd, een broeder van de beide voorgaanden, moet reeds voor den opstand tegen Spanje als een man van groote bekwaamheid zijn bekend geweest, aangezien hem, in het jaar 1564, door de Gedeputeerde Staten van Friesland het Landboek van Martena werd aanvertrouwd. Zijne verkleefdheid aan 's Lands voorregten of zijne genegenheid voor de onroomschen, zal oorzaak geweest zijn waarom hij zich tegen den Hertog van Aremberg verzette, toen deze de Abten uit Friesland naar Utrecht wilde laten vertrekken, om eene vergadering bij te wonen, waartoe zij door den Bisschop beschreven waren. Hij kwam hierdoor in verdenking bij den Hertog van Alva, en daar hij tevens het Verbond der Edelen geteekend had, zag hij zich gedrongen Friesland te verlaten en elders eene schuilplaats te zoeken. Hij begaf zich eerst naar Groningen, waar bij in 1560 tot Syndicus werd aangesteld. Hoe lang hij deze betrekking heeft waargenomen is evenwel onzeker. Nog in 1565 komt hij als Syndicus voor, doch later schijnt hij naar Emden te zijn vertrokken, waar hij gelegenheid vond om, ten behoeve van de zaak der vrijheid, geld en krijgsvolk bijeen te zamelen, die hij naar Friesland zond. Hij werd door Alva gebannen en zijne goederen verbeurd verklaard. Van zijn voorzigtig beleid en zijne standvastigheid gaf hij blijk in de onderhandelingen met den Graaf van Rennenberg over de Burgerwacht te Bolsward. In 1577 in zijn vaderland teruggekerd, werd Aysma afgevaardigd naar de Algemeene Staten, waar hij ijverig werkte tot vermindering der belasting. In het volgende jaar werd hij Voorzitter van het nieuwe geregtshof, welks gezag hij volijverig voorstond tegen allen, die er eenigen inbreuk op wilden maken. In vroegere tijden was het burgerlijk gezag door het Hof of 's Konings Stadhouder en Raden uitgeoefend; doch sedert de instelling van het Collegie der Heeren Gedeputeerde Staten, was het gezag van het Hof in het stuk der burgerlijke regering aanmerkelijk verminderd, en vond zich nu, bepaald tot de handhaving van de burgerlijke en lijfstraffelijke regtspleging; doch Aysma zou gaarne | |
[pagina 461]
| |
gezien hebben, dat het burgerlijk bewind zoowel als het regterlijke aan het Hof was toevertrouwd gebleven, doch hierin vond hij tegenstand, vooral bij den edelen Duco van Martena, die wijsselijk voor de afscheiding van beide magten waakte. Toen de Algemeene Staten eindelijk besloten hadden in 1584 de Hooge Overheid dezer landen aan den Koning van Frankrijk op te dragen, werd Aysma, nevens Jelger Feytsma, door de Staten van Friesland benoemd, om met andere Afgevaardigden, die aanbieding te doen. Uit Frankrijk teruggekeerd, kwam Aysma in geen geringe verdenking, dat hij ten tijde van Leicester den Engelschen te veel genegen was. Deze verdenking was niet zonder grond; hij toch was de voornaamste drijver om de Hooge Overheid van Friesland aan de Koningin van Engeland aan te bieden, ten welken einde Wijbrand van Aylva en Dominicus Richaeus van Postella, naar Londen waren afgevaardigd, door de volmagten van Oostergoo, buiten toestemming van den Adel en Eigengeërfden en tegen het genoegen van den Stadhouder Willem Lodewijk, Graaf van Nassau. Van hier dat dit Gezantschap niet erkend werd als van Staatswege gedaan, en het antwoord van de Koningin niet op den Landsdag gelezen. Dit zal ook de rede zijn waarom de geschiedschrijver Everard van Reidt, Raad van den Stadhouder en zeer aan hem gehecht, Aysma afschildert ‘als een man, onvoorzigtig in het stuk der Regering, van kleine ervarenheid, ligtgeloovig en kleinmoedig.’ Men gist, dat Aysma in dezen vreemden handel meest bedoelde een grooter gezag van het Hof, waarvan hij Voorzitter was, en dus zijne eigene grootheid. Zeker gaat het, dat het verrigtte in dezen van zeer nadeelige gevolgen voor hem was; niet alleen werd hij in 1587 geweerd uit den Raad van State, maar hij werd ook gevangen genomen en in zijn huis bewaakt, zonder dat iemand toegang tot hem had, omdat er brieven gevonden waren, die hij aan Prouninck, Burgemeester van Utrecht, geschreven had, waarin hij diens raadslagen en voornemens prees, en over de Regering van Friesland klaagde, zeggende, dat zij die de meeste magt in handen hadden, naar des vijands komst verlangden. Later weder ontslagen zijnde, begaf hij zich naar Leicester, die zich destijds te Hoorn bevond, hem dringend verzoekende eene reis naar Friesland te doen. Deze dan, om hem aan de hand te gaan en tevens zijn eigen doel te bevorderen, schreef, met voorbijgaan van de Stadhouder en Gedeputeerde Staten, aan de geregten van grietenijen en steden, uit Medemblik, dat zij eene dagvaart beschrijven zouden, waarop hij wilde verschijnen. Doch eer deze brief van uitwerking kon zijn, hadden de Gedeputeerde Staten van Friesland den President Aysma eerst in zijn huis in bewaring gesteld en naderhand van zijn ambt ontzet, en zonden verder eenen brief aan Leicester, waarbij hem vertoond werd, hoe het alleen aan hen stond, eenen landdag te beschrijven, dien | |
[pagina 462]
| |
zij thans voor ondienstig oordeelden; verzoekende hem dus die reis te willen staken, dewijl daaruit niet dan onrust te voorzien was. De allezins verstandige en voorzigtige besturing in het beleid dezer zaak, gaf een verderen krak aan het dalend gezag van Leicester en aan de woelingen van van Aysma. Verdere levensberigten vindt men van hem niet opgeteekend, dan dat hij gehuwd was eerst met Taak Mockema en daarna met Catharina Esgema of Aesgema, en vier kinderen nalietGa naar voetnoot(1); dat hij 1590 nog leefde, blijkens zijnen in dat jaar geschreven brief aan Suffridus Petri, en dat hij te Leeuwarden in de groote kerk is begraven, zoo als FerwerdaGa naar voetnoot(2) getuigt. Zie, behalve de in bovenstaande noten aangehaalde werken, E. van Reidt, Hist. der Nederl. Oorlogen, bl. 102, 104, 134 en 135; Bor, Nederl. Oorl., B. XX. bl. 638 (63), B. XXII. bl. 867 (11) en B. XXIII. bl. 106 (73); van Meteren, Oorl. en Geschied. der Nederl., D. V. bl. 139, die hem echter verkeerdelijk Dr. Jelger Aysma noemt; Hooft, Vervolg der Nederl. Hist., bl. 238, 296 en 297; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VIII. bl. 56 en volgende; Scheltema, Staatk. Nederl.; Gab. de Wal, de Claris. Fris jureconsultis, pag. 10, 15 en 422. |
|