| |
[Jacob Alting]
ALTING (Jacob), geboren te Heidelberg, den 27 September 1618, was een zoon van den voorgaande. Zijne kindsheid was eene gedurige verandering van plaats, en hij kwam tot geen rust vóór dat zijn vader Hoogleeraar te Groningen was geworden, toen hij negen jaren oud was. Aan de Hoogeschool te Groningen oefende hij zich met vlijt, en daar hij eenen grooten lust had om zich op de Oostersche talen toe te leggen, begaf hij zich in het jaar 1638, naar Emden, ten einde daarin door den Rabbi Gumpert Ben Abraham onderwezen te worden.
Hij deed in 1640 eene reis naar Engeland, waar hij predikte en zich als een der geleerdste mannen deed kennen; daar door den geleerden Johannes Prideaux, Bisschop van Worchester, tot Priester der Anglikaansche kerk zijnde aangenomen, besloot hij in Engeland te verblijven, doch werd hiervan afgebragt door een beroep als Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal te Groniugen, waar hij den 13 Januarij 1643 bevestigd werd. Van nu af aan namen zijne bedieningen en eertitels van tijd tot tijd toe; want den 21 October 1645 werd hij Doctor in de Wijsbegeerte, in 1647 Akademie-Prediker en in 1667, op verzoek van de Hoogleeraren Samuel Maresius en Abdias Wïdmarius, Doctor en, met
| |
| |
eene toen aanzienlijke vermeerdering van jaarwedde, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid.
Hij deed twee reizen naar Heidelberg, in 1651 en in 1662, waar hij van Karel Lodewijk, Keurvorst van den Paltz, met blijken van achting en toegenegenheid als overladen werd, terwijl deze hem ook onderscheidene malen aanzocht, om er het hoogleeraarschap in de Godgeleerdheid op zich te nemen, waarvan hij zich evenwel telkens beleefdelijk verschoonde.
Met zijnen ambtgenoot Maresius geraakte hij in geschil en dit was, bij het uiteenloopen van de godgeleerde rigting dezer beide mannen, niet te verwonderen. Alting toch wilde de godsdienstkennis, zonder eenig inmengsel van schoolsche godgeleerdheid, uit den Bijbel geput hebben; en het ontbrak hem noch aan verstand, noch aan geleerdheid, om zijne gevoelens met klem te verdedigen en staande te houden. De eerste lessen, welke hij over de Catechismus hield, hadden zooveel toeloop, dat zijne kamer te klein was om alle zijne tochoorders te bevatten en hij zich van de Akademische gehoorzaal moest bedienen. Vooral waren de buitenlandsche studenten met hem ingenomen. Zijn ambtgenoot hing nog aan den ouden trant en was gewoon van de leerwijze der schoolgeleerden gebruik te maken; daar Maresius nu, die vol vuur en geleerdheid was, reeds eenen grooten naam had gemaakt, en vele boeken geschreven, stonden genoegzaam alle Proponenten dezen laatste ter zijde, als de veiligste weg om tot een beroep te komen, want alle kerken werden bediend door Predikanten, die door hem onderwezen waren. Bovendien kwam er nog eene bijzondere vete van Maresius tegen Alting bij. Het was namelijk de gewoonte dat de Godgeleerde Hoogleeraren, even als hunne ambtgenooten in andere faculteiten, van hunne kweekelingen voor het houden van hunne lessen eeregelden ontvingen. Maresius had die altijd ontvangen, maar Alting verkoos die niet te vorderen, hoewel zijne, anders aanmerkelijke, jaarlijksche bezoldiging op verre na niet zoo hoog was als die van Maresius. Dit belgde dezen laatsten, die zich verbeeldde, dat eene lage eerzucht Alting daartoe dreef, doch deze had aan zijnen vader op diens sterfbedde beloofd, indien hem ooit het openbaar onderwijs in de Godgeleerdheid werd opgedragen, daarvoor van zijne leerlingen geen
geld te zullen aannemen. Er waren dus overvloedige middelen om de verdeeldheid aan te stoken en te doen voortduren, zonder dat de wederzijdsche gemoedsgesteldheid daartoe medewerkte, zoodat er hatelijke partijschappen en factienamen van Maresianen en Altingianen ontstonden. Alting had krachtige hinderpalen te bestrijden, de meerderheid van stemmen en het gezag des ouderdoms waren aan de zijde van zijnen tegenstrever, die buitendien een middel bezigde, dat zeer geschikt was om ieder tegen Alting op te hitsen en met een ontzaggelijk vooroordeel tegen hem te wapenen; door hem namelijk uit te krijten voor een uitvinder van nieuwigheden, en dat hij de
| |
| |
gewijde palen te buiten ging, welke onze voorvaderen, even voorzigtig als verstandig, tot grensscheiding tusschen de waarheid en den logen geplaatst hadden. Hij stelde zelfs in het jaar 1658 een en dertig artikelen van bezwaar, betrekkelijk de godsdienstleer den bezorgeren der Groningsche Hoogeschool ter hand, verlangende dat zij die aan Alting wilden voorleggen, om zich daarover te verklaren. Hij twijfelde niet, of zijn ambtgenoot zou, indien hij ter goeder trouw ierop antwoordde, wel blijken geven van eene verregaande onregtzinnigheid. De Curatoren, Alting hooger achtende dan Maresius en de woelziekte van den laatstgemelde te wel kennende, vonden na een mondeling gesprek tusschen de beide Hoogleeraren gehoord te hebben, goed, Alting te verzoeken zijne verklaringen op elk der artikelen schriftelijk op te geven en onderwierpen die, buiten kennis van de twistende partijen, aan het oordeel van de Godgeleerde facultcit te Leyden. Deze oordeelde, dat Alting door Maresius valschelijk beschuldigd was en er volstrekt geen reden bestond, om den voortreffelijken man als een onregtzinnig Leeraar te beschouwen; evenwel werd zijne onvoorzigtigheid in het aangeven van nieuwe stellingen gelaakt, doch Maresius werd over zijn gebrek aan gematigdheid en broederlijke liefde berispt. Deze laatste, nadat hij het schriftelijk oordeel van de Godgeleerde faculteit te Leyden, men weet niet hoe, was magtig geworden, wierp, alles wijtende aan den deken dier faculteit, Coccejus, dadelijk met een verbitterd hart, in een vinnig verdedigschrift, dat ten titel voerde: Audi et alteram partem, zoo op Coceejus als op zijnen ambtgenoot, eenen vuilen zwadder van allerlei laster uit, stellende dezen laatsten ten toon als eenen Pelagiaan, Sociniaan en Papist, waardig om van den
Akademischen leerstoel gezet te worden, hetgeen dan ook het doel van zijn streven was. Coccejus verwaardigde zich niet dat geschrift te beantwoorden, maar Alting deed het in een boekje dat getiteld was: Specimen falsarum assertionum. De Staten van Stad en Lande verboden nu spoedig, bij openbaar edikt, de uitgave van de schriften, tusschen Maresius en Alting gewisseld, en legde hun beiden op, dezen onderlingen twist te staken, en in het oordeel van de Godgeleerde faculteit der Leydsche Hoogeschool te berusten; terwijl zij eene aanschrijving aan de Synode der Provincie deden, waarbij verboden werd iets aangaande het geschil tusschen de beide Hoogleeraren, voortestellen of in deliberatie te leggen, bij poena, dat de contraventeurs eerstelyek van hunne functie gesuspendeert en namaels door de Heeren Staten van Stad en Lande, de sake zulcx vereischende, gedechargeert souden worden. Dien ten gevolge werd op de Synode ten jare 1659 besloten in het vervolg van de verschillen tusschen de beide Hoogleeraren niet meer te gewagen. Zoo weinig tevreden waren de Staten van Stad en Lande over het gedrag van Maresius, dat zij diens geschrift, als een schandschrift, dat uit het oog van het
| |
| |
publiek moest verbannen worden, door hunne Boden uit de boekwinkels der provincie lieten ophalen en den Staten van andere provinciën verzochten het zelfde te doen. De Staten hadden tevens bij het nemen der bovengemelde resolutie uit hun midden eene Commissie van zes Heeren gekozen, ten einde deze de krachtigste middelen mogt in het werk stellen, om de beide Hoogleeraren met elkander te verzoenen. Deze Commissie deed den 10 Augustus 1669 verslag aan de Staten, dat het haar gelukt was, de beide Hoogleeraren te vereenigen; hetgeen zij inzouderheid verklaarden verschuldigd te zijn aan de edelmoedigheid van Alting, die uit eigene beweging de praesentatie gedaan had, dat hij ter liefde van de ruste in d'Academie en van de vreede en eenicheit met syn collega syne particuliere opinien over de controverse pointen by sich wilde behouden, en in syne lessen, disputen en private collegien dieselve niet voordragen, en het zelfde had daarop de Commissie, met alle volmagt in dezen door de Staten voorzien, aan Maresius ten ernstigste geboden. Tevens vond de Commissie goed, de Heeren Curatoren der Akademie te authoriseeren, om tegen den ongehoorsamen aen die ordre, tot inhoudinge van tractement en suspensie van functie, provisionelicken te mogen procederen, tot dat bij de Heeren Staten in de sake finalicken soude syn gedisponeert. Het geschil was hiermede echter niet geëindigd en dreigde van misschien nog erger gevolgen te zullen worden, toen Maresius tot Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Leyden benoemd werd, doch eer hij dien post aanvaard had overleed hij te Groningen in 1673, na in de laatste dagen zijns levens met Alting verzoening gezocht te hebben en verzoend te zijn. Alting moest zich
intusschen later nog beklagen, dat men hem misleid had, want zelfs na van zulk eene hardnekkige tegenpartij verlost te zijn, had hij nog geen rust; de geestelijkheid bleef onophoudelijk tegen hem morren over hetgene zij nieuwigheden noemden, doch de wereldlijke arm wist wijsselijk de consistoriale en synodale stormen af te wenden.
In de laatste drie jaren van zijn leven genoot Alting weinig gezondheid en eene koorts, die negen dagen aanhield, rukte hem den 24 Augustus 1679 uit de wereld. Hij werd begraven op het Broederenkerkhof te Groningen, doch het opschrift op den grafsteen is in den laatsten tijd onleesbaar geworden. Op zijn sterfbed beval hij onderscheidene malen aan zijnen Neef Menso Alting, Burgemeester te Groningen, dat hij alle zijne werken zou laten drukken. Eenige jaren na zijnen dood, werd aan deze begeerte voldaan, toen zij, onder het opzigt van Balthasar Bekker, Predikant te Amsterdam, die een leerling en vriend van Alting geweest was, onder den titel van Jac. Altingii Opera Omnia, Amstel. 1687, in 5 deelen in solio, in het licht kwamen. Hoewel hij als een uitmuntend bijbelsch godgeleerde geroemd wordt, waarvan hij in zijne Theologia historica, sive systematis historici
| |
| |
loca quatuor, Amst. 1664 blijk gaf, munten evenwel onder zijne schriften, die over de Oostersche talen uit. Voor meer dan eene van deze heeft hij eene spraakkunst geschreven, van welke er nog gebruikt worden, zoo als zijne
Synopsis institutionum Chaldaearum et Syriarum, Gron. 1675 et Francof. 1717.
Fundamenta punctationis linguae sanctae, welke in 1730 te Frankfort herdrukt is.
Zijne Grammatica Hebraea stond in zoo hooge achting, dat er in 1722 te Utrecht eene Introductio ad Grammaticam Hebraeam Altingianam verscheen.
Ook in de nieuwere Europische talen was hij niet onervaren, zoodat hij als Engelsch, Hollandsch en Hoogduitsch Prediker kon optreden. Alting was ontegenzeggelijk een man van groote verdiensten, die zachtheid van inborst aan overgroote geleerdheid paarde. Indien hij nog eenigen tijd had mogen leven, had bij nog twee werken geschreven, het eene in het Latijn, het andere in het Nederduitsch. Het eerste zou eene verantwoording van zijne leer en het andere een berigt van zijn leven gedurende zijn hoogleeraarschap geweest zijn.
Op dertigjarigen leeftijd was hij gehuwd met Baudewina Walrich, die hem acht kinderen schonk, van welke slechts drie hunnen vader overleefden.
Zie van Hoogstraten en Brouërius van Nidek, Groot Algem. Hist. Woordenb.; Luiscius, Algem. Hist. Geogr. en Geneal. Woordenb.; Kok, Vaderl. Woordenb.; Brucherus, Gedenkb. van Stad en Lande, bl. 22 en 318; Chalmot Biogr. Woordenb.; Ypeij en Dermont, Geschied. der Herv. kerk in Nederl., D. II. bl. 478-481. Aant. bl. 306 (574), 307 (575) 308 (576, 577 en 578); Biogr. Univ.; A. Ypey, Oratio de praecl. Jac. Altingii in disciplinam sanctiorem meritis; Glasius, Godgel. Nederl. |
|