[Antonius van Alphen]
ALPHEN (Antonius van), gehoren te Boxtel den 16 Mei 1748, werd, na te Leuven zijne studiën volbragt te hebben, in 1774 Licentiaat in de Godgeleerdheid en Lector van het collegie van Driutius tot in 1777, toen hij tot Kapellaan in zijne geboorteplaats werd aangesteld. In 1782 werd hij tot medebestuurder en opvolger van den Apostelijken Vikaris van het bisdom 's Hertogenbosch, Andreas Aerts, benoemd; terwijl hij tevens de bediening aanvaardde van Kapellaan te Schijndel, waar gezegde Vikaris de Pastory waarnam, doch waarvan deze in 1787 afstand deed, als wanneer van Alphen die bekwam; terwijl hij tevens een groot deel had in het bestuur van het bisdom, hetwelk hem na de dood van Aerts, den 13 Augustus 1790, geheel werd opgedragen. Bij den inval van het Fransche leger, in 1794, zorgde hij te midden van de plunderingen en lasten des oorlogs, dat zijne onderhoorigen, wier godgeleerde studiën te Leuven, door het vervoeren der Hoogleeraren en andere omstandigheden, waren afgebroken, die elders konden voortzetten. Onder de Bataafsche republiek hielp hij den vrede en de stichting in de kerk bewaren, en verkreeg belangrijke middelen, om zijne onderhoorigen in het onderhouden van kerken en Bedienaars te ondersteunen. Onder de regering van Lodewijk Napoleon, bij wien van Alphen zeer in achting stond, wist hij standvastig de christelijke tucht en het gezag der kerk te handhaven. Doch toen Lodewijk den 16 Maart 1810 de toenmalige provineie Braband aan het Fransche keizerrijk had moeten afstaan, werd van Alphen den 14 April daaraan volgende door militaire magt uit zijne pastory gehaald en op het kasteel van Vineennes in verzekerde bewaring gezet, omdat de Vikaris weigerde God openlijk met de gemeenten te danken voor de inlijving van Bataafsch Braband in het