der Latijnsche scholen te Dordrecht, en in 1619 in die zelfde betrekking te Utrecht beroepen, waar hij tevens werd aangesteld tot Hoogleeraar aan de doorluchtige school, welke later tot eene hoogeschool verheven werd. Na het vertrek van den Leydschen Hoogleeraar Vossius, in 1631, naar Amsterdam, werd hij, waarschijnlijk wel op aanbeveling van dien Geleerde, in zijne plaats beroepen, doch daar de regering van Utrecht zijne jaarwedde verhoogde, bleef hij te dier stede, waar hem, in 1633, tevens het onderwijs in de geschiedenis werd opgedragen. In 1638 zag hij zich echter, uit hoofde van ligchaamszwakte, genoodzaakt zijnen post neder te leggen, hoewel hij eerst den 12 December 1660 overleed.
Hij heeft eenige Latijnsche redevoeringen en dichtstukken geschreven, die uitgegeven zijn onder den titel van: Orationes quarum pleraeque tractant argumentum politicum. Accedunt nonnulla ejusdem in utraque lingua poemata. Traj. ad Rhen. 1651, 12o.
Zie Hoogstraten en Brouerius van Nidek, Groot Algem. Woordenb.; Saxe Onomasticon Literarium, Pars IV. pag. 405; Chalmot, Biogr. Woord.; Biographie Universelle, en vooral het opstel van Ds. Schotel, getiteld: Antonius Aemilius, in de Utrechtsche Volks-Almanak voor 1845, bl. 97.