Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Adelboldus]ADELBOLDUS, Albaldus, Adelbaldus, Athalbaldius of Adelberón, de negentiende Bisschop van Utrecht, was een Fries van edele geboorte, die zich uit godsdienstigen ijver in de Benedictijner-abdij van Lobbes, bij Binche, in Luikerland, begaf. Hij werd er echter geen Monnik, maar bleef er slechts als Klerk. Vervolgens werd hij Raad van Keizer Hendrik II, en kort daarna, omstreeks het jaar 1000, ten bisschoppelijken zetel verheven. Zijn aanzien ten hove verminderde daardoor evenwel niet, zoodat hij zich nog dikwijls in het gevolg van den Keizer bevond, waardoor zijn gezag in de kerk nog meer aanwies. Men prijst hem als zeer voorzigtig in het bedienen van het bisschoppelijke ambt en in zijne regering, ook was hij zeer ijverig om de godsdienst en al wat daaraan vast was te beschermen en uit te breiden, en om de heilige plaatsen die vervallen waren, te herstellen en te verbeteren. Zoo heeft hij de St. Maartens-Kerk te Utrecht, die door Willibrordus gesticht, doch door de Denen verwoest was, en die Baldricus van Goor, de vijstiende Bisschop weder was beginnen te herbouwen, in 1015 verder opgetrokken; of zoo als anderen willen, na die geheel te hebben afgebroken, weder van den grond af opgebouwd. Ook rigtte hij in de St. Walburgskerk te Tiel een Kapittel van Kanunniken op; doch hoe godsdienstig hij ook wezen mogt, hij kon zijnen toorn en | |
[pagina 61]
| |
zijne verbolgenheid over eenig ongelijk niet wel betoomen, maar was de eerste onder de Utrechtsche Bisschoppen die het harnas aanschoot. De eerste gelegenheid bood zich daartoe aan, toen de onderdanen van Godizo, Graaf van Bodegraven, zijne togtpaarden geroofd en, als in eenen openbaren oorlog bekomen buit, onderling verdeeld hadden, want hierop sloeg Adelboldus het beleg voor Aspel, hetwelk ten gevolg had, dat Godizo beloofde alle de schade die den kerkvoogd door zijne onderdanen waren toegebragt, op eene redelijke wijze te herstellen. In of omtrent het jaar 1014 ontving Adelboldus van den Keizer last om Balderick, Graaf in Ameland, wiens gemalin Adela, zekeren Wichman had doen vermoorden, wegens dien moord te vervolgen en zijne goederen in beslag te nemen. Ten gevolge van dien last sloeg Adelboldus het beleg voor Uplade, hetgeen Balderick nog tijdig ontweek, terwijl zijne gemalin die plaats met eene meer dan vrouwelijke dapperheid verdedigde, die zij ten laatste, onder beding van vrijen uittogt, aan den Bisschop en diens bondgenoot Berhard, Hertog van Saksen, moest overgeven. De Utrechtsche Bisschoppen waren destijds in Holland, op eene wijze gegoed en begiftigd, welke den Graven zeer lastig was en voet gaf tot vele geschillen. Van dien aard waren zekere aandeelen in de visscherij en tollen en koninklijke schattingen, jagtregten, vischvangsten en dergelijken, deels bij giftbrieven toegestaan, deels bij aanmatiging bezeten. Ten einde nu den Utrechtschen te beletten de visscherij en jagt uit te oefenen, waar de Graaf oordeelde dat hun dit niet toekwam, bouwde of herstelde Dirk III, die destijds Graaf van Holland was, in 1015 een slot ter plaatse, waar later Dordrecht gebouwd is, en belemmerde daarmede de doorvaart, die hij met eene tolheffing bezwaarde. Deze tolheffing bood Bisschop Adelboldus, die reeds lang het voornemen gekoesterd had om de aanwassende magt van Graaf Dirk te beteugelen, eene geschikte gelegenheid aan, om den Graaf bij Keizer Hendrik II, die te Nijmegen het Paaschfeest kwam vieren, in een hatelijk daglicht te plaatsen. Hij werd hierin ondersteund door de kooplieden van Tiel, welke beweerden, dat, indien deze tol niet werd opgeheven zij noch naar Engeland konden oversteken, noch de Engelschen bewegen, om herwaarts te komen handelen en alzoo eindelijk buiten staat zouden geraken den Keizer de gewone schatting op te brengen. Hendrik gaf hier, op eenen rijksdag, waar Graaf Dirk ook tegenwoordig was en vruchteloos zijn regt trachtte te verdedigen, aan Godfried of Gozelo, Hertog van Neder-Lotharingen, last om den Hollander, zoo het heette, tot reden te brengen. Terwijl Godfried zich gereed maakte, om de bevelen des Keizers ten uitvoer te brengen, ondernam zekere Dirk, een zoon van Bavo, in de kronijken gemeenlijk Dirk Bavo genoemd, die na het overlijden van Graaf Godizo het graafschap Bodenlo | |
[pagina 62]
| |
(Bodegraven) van het Sticht ter leen bekomen had, op last van Adelboldus, de landen van Dirk III, door gedurige invallen te verontrusten, doch het leed niet lang of de Hollandsche Graaf had zulk eene aanzienlijke magt bijeengebragt, dat het hem weinig werks kostte, om Dirk Bavo uit diens graafschap te verdrijven, en er zich, ten nadeele der Utrechtsche kerk, van meester te maken. De Bisschop trok wel dadelijk eenig volk bijeen, met hetwelk hij Graaf Dirk den 10 Julij 1018 omstreeks den Rijn slag leverde, doch hij kreeg de nederlaag en er sneuvelde een groot aantal Stichtsche Ridderen en knapen. Intusschen had Godfried een ontzettende magt op de been gebragt, waarbij ook de Keizer eenige benden voegde en die nog versterkt werd met al wat de Bisschop en zijne Leenmannen in de wapens konden brengen, als ook door de krijgsbenden van den Aartsbisschop van Keulen, van de Bisschoppen van Kamerijk, Trier, en Luik, eenige Abten en van drie Graven. Men rukte tegen Dirk op, doch deze ontving zijne vijanden den 29 Julij 1018, omstreeks Dordrecht, op zulk eene heldhaftige wijze, dat de Lotharingsche benden, niet, zoo als de afspraak was, in goede orde, maar hals over hoofd aftrokken. Er ontstond schrik in het leger, welke nog vermeerderd werd doordien men onder de vlugtenden het gerucht verspreidde, als of Hertog Godfried zelf, door de Hollanders, of zoo als zij toen nog heeten, door de Friezen, aangevallen en op de vlugt gejaagd was. Straks ging er door het geheele leger een kreet op van: ‘Vliedt Heeren, vliedt,’ zonder dat men regt wist, wie of wat er de eerste oorzaak van was. Toen werd het vlugten algemeen. Die den stroom bereiken konden, bergden zich, zwemmende of wadende in de schepen, waarvan sommigen te zwaar beladen te grond gingen. Die geen tijd gehad hadden, om zich van hunne wapenen te ontdoen en geharnast te water waren gegaan, bleven in aanmerkelijken getale in den modder steken, waarin zij versmoorden. Anderen, die de schepen bereikt hadden, bragten, zonder hunne spitsbroeders af te wachten, de riemen in het water, en roeiden den stroom op. Adelbold zelf ontvlood ter naauwernood met weinige manschappen in een klein schuitje. Graaf Dirk deze onverwachtte vlugt vernemende, ligtte een gedeelte der bezetting uit Dordrecht, en rende den vlugtenden vijand achterna. Toen werd er nog eene groote menigte geslagen en de weg bezaaid met lijken. Hertog Godfried werd zwaar gekwetst, gevangen in Dordrecht gebragt; een aantal Heeren en Graven bleven op het slagveld, en men wil dat sedert den tijd van Karel den Groote, geen zoodanige slagting in deze landen had plaats gehad. Graaf Dirk ontsloeg den Hertog zonder losgeld, die daarop bij den Keizer 's Graven zoen bemiddelde, ten gevolge waarvan Dirk het graafschap Bodenlo, zoowel als het land van de Merwede behield en met zijn gebied voor altijd vereenigde. Adelboldus overleed den 27 November 1027, na eene regering van 19 jaren. | |
[pagina 63]
| |
Alle Schrijvers getuigen eenparig dat hij doorgeleerd was in de goddelijke boeken en bij uitnemendheid ervaren in de wereldlijke wetenschappen. Hij schreef onder anderen het leven van Keizer Hendrik II, alsmede eene Verhandeling over de wijze hoe de dikte der sphere te vinden, die hij aan Paus Silvester II zond, met wien hij over de wiskunde briefwisseling onderhield. Beide die stukken zijn in de vorige eeuw in het licht gekomenGa naar voetnoot(1). Voorts heeft men nog van hem: de Laude sanctae crucis, en de Laude beatae Mariae, nevens nog eenige andere stukjes in dicht en proza, onder anderen eene Nachtzang ter eere van den H Martinus en eene Triumf-Liedzang ter eere van den zelfden Heiligen. De school der Utrechtsche kerk was in zijnen tijd en door zijne zorg in de hoogste achting en roem, ook in verafgelegene landen. Zie G. van Loon, Aloude Hollandsche Histori, D. II. bl. 251, 254, 262, 264-269, 274-286 en 289; H. v(an) H(eussen) en H. v(an) R(ijn), Kerkelijke Historie, D. I. bl. 166-169; Hoogstraten en B. van Nidek, Groot Woordenboek; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. II. bl. 182-141; N. Westendorp, Jaarboek van en voor de prov. Groningen, St. I. bl. 143; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl., D. II. bl. 8-11; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. I. St. 1. bl. 57-61. |
|