Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 1
(1852)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
de Raad van Friesland hem opriep om, het bevel te aanvaarden over eenige schepen, welke men tegen de zeeroovers wilde in zee brengen. Hij, die zich reeds aan de zaak der vrijheid gewijd had, veinsde wel te zullen komen, om het bevel op zich te nemen, doch week uit, en begaf zich bij de vrijbuiters, welke hij geroepen was te bestrijden. In Mei, 1568 nam hij een werkzaam aandeel in de aanslagen van Lodewijk van Nassau op Groningerland en was een der scheepsvoogden, die de Eems bezetteden. Men droeg hem en drie anderen den last op, om volk te ligten, hetzij voor de vloot, of voor het leger van Graaf Lodewijk. Toen de Admiraal François van Boshuizen zich, op bevel van Alva, met eenige schepen op de Eems en voor Delfzijl bevond, om Graaf Lodewijk den toevoer, dien hij gedeeltelijk van daar bekomen moest, af te snijden, werd Abels derwaarts gezonden, om op die vloot het oog te houden en had het geluk in de zegepraal over die vloot te deelen. Nadat desniettegenstaande alle de ondernemingen van Graaf Lodewijk ongelukkig waren afgeloopen, ging Abels, met zijnen broeder Tamme en zijn zoon Fokke aan het vrijbuiten op zee. Op zijne togten langs de kusten der Oostzee, der Nederlanden, van Vlaanderen en Frankrijk, op welke zich vele zeeschuimers, en onder deze ook Oost-Friezen, bij hem voegden, was hij immer door het geluk vergezeld. Steeds zich beijverende om het wreed geteisterd Vaderland ten dienste te staan, wist hij gemeenschap met Friesland te onderhouden en de ter neder gedrukte gemoederen op te heffen, door te zeggen dat Elizabeth, koningin van Engeland, eene vloot van meer dan vijftig oorlogschepen gereed had, om de Geuzen ter hulp te zenden; ofschoon die vloot niet kwam opdagen, deed hij den vijand afbreuk, waar hij slechts kon. In 1572 treffen wij hem aan op de vloot, die Brielle innam. In 1575 bevond hij zich op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen, waar hij, toen Marinus Brand, met vier andere scheepsbevelhebbers tot den vijand was overgeloopen, bevel kreeg, om, vergezeld van zekeren Leonard Adriaensz Boon, met vijf galeijen en roei-jachten de wacht te houden, waar het noodig mogt zijn. Ofschoon wij niets verder van hem vinden aangeteekend, is dit reeds genoeg om zijnen naam met eer in 's Lands geschiedenis te doen prijken. Zie van Groningen, Geschiedenis der Watergeuzen, bl. 134-137 en de daar aangehaalde schrijvers. |
|