ZL. Jaargang 3
(2003-2004)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Nummer 2]
Jan Campert, 1922 (Letterkundig Museum)
| |
[pagina 3]
| |
De ‘litteraire dagbladschrijver’ en de regionale krant
| |
[pagina 4]
| |
Nederlandsch Telegraaf Agentschap, het persbureau Vaz Diaz en het Algemeen Nederlandsch-Indisch Telegraaf-Agentschap (Aneta) de voorloper van het in 1934 opgerichte Algemeen Nederlands Persbureau (ANP). In 1922 zag Van Eysselsteijn kans hoofdredacteur te worden van het Dagblad van Gouda. Hij moet er zelf een beetje verbaasd over zijn geweest en het heeft er alle schijn van dat de schrijver Herman de Man (pseudoniem van Salomon H. Hamburger) die tot op dat moment hoofdredacteur in Gouda was, Van Eysselsteijn een kunstje geflikt heeft. Hij stelde namelijk voor de baan bij het NCB van Van Eysselsteijn over te nemen en in ruil daarvoor kon Van Eysselsteijn hoofdredacteur van het Dagblad van Gouda worden. De Man zou hebben geweten dat de krant in grote financiële problemen verkeerde.Ga naar eind3 Van Eysselsteijn kwam daar in elk geval pas achter nadat hij de baan goed en wel geaccepteerd had. Het is dus niet zo verwonderlijk dat hij belangstelling had voor een ongewis avontuur. Hij solliciteerde naar de post van correspondent Rotterdam voor een krant die nog niet bestond: De Dag. Waarschijnlijk heeft de vier jaar oudere Van Eysselsteijn Jan Campert bij dit avontuur betrokken. | |
De DagHet kosmopolitische Den Haag was in de jaren twintig vergeven van de gelukzoekende avonturiers die op zoek waren naar een manier om rijk te worden. Wat lag er dan meer voor de hand het geluk in het gokspel te gaan zoeken? De bekende dandy, uitgever, schrijver, vriend van Kloos, dichter en uiteindelijk eigenaar van De Nieuwe Gids Alfred Haighton moet velen tot de verbeelding hebben gesproken. Hij was een bekende verschijning in Den Haag en aangezien hij ook ambities had als tijdschriftuitgever en romancier, werd hij in hetzelfde artistieke circuit actief als waar Jan Campert zijn geluk beproefde. Maar van direct contact zou het voorlopig niet komen. Alfred was de zoon van J.G. Haighton, in 1902 oprichter van de NV De eerste Nederlandse Maatschappij tot Verzekering van Risico in Loterijen, kortweg Lotisico.Ga naar eind4 Na zijn dood in 1919 namen zijn zoons Alfred en Willem het zeer winstgevende loterijbedrijf over. Bij Lotisico kon je ‘poliskansloten’ kopen. Formeel werd een lening aangegaan en had je de kans een bonus te winnen. Hoewel het nooit bewezen is, was er de verdenking dat Haightons' en andere premieleenkantoortjes de prijzen lieten corresponderen met lotnummers die ze niet in roulatie brachten. Op deze wijze werkten ook andere avonturiers, zoals Willem Broekhuijs. Hij begon in juli 1920 de ‘Premieleening Bosch & Veld’, genoemd naar het landhuisje dat als hoofdprijs fungeerde. De trekkingen van zijn loterijen werden paginagroot in kranten aangekondigd en vonden onder meer plaats in het Amsterdamse Concertgebouw. ‘Onder de aanwezigen verlootte Broekhuijs extra prijzen en ook stopte hij journalisten enveloppen in handen met een of twee briefjes van honderd als vergoeding voor reis- en verblijfkosten.’ Broekhuijs is voor diverse schrijvers inspiratiebron
geweest. Zo is de figuur Dreverhaven in Bordewijks | |
[pagina 5]
| |
V.l.n.r. Henrik Scholte, Menno ter Braak en hun collegaredacteur van Propria Cures Mies Veegens, 1924 (Letterkundig Museum)
Hubert Lampo; aquarel door Rudolf [?] Meerbergen (Letterkundig Museum)
novelle Dreverhaven en Katadreuffe op Broekhuijs geïnspireerd, net als dezelfde figuur in zijn bekende roman Karakter.Ga naar eind6 Broekhuijs smeet met geld, maar niet zo royaal als hij wilde doen voorkomen. De villa die de acteur Louis Bouwmeester zogenaamd gewonnen had, werd hem nooit gegeven. Broekhuijs wist met uitgekiende reclamecampagnes verzekeringen te verkopen die tegenwoordig misschien normaal zijn maar in die tijd was een ‘regenverzekering’ nog een buitenissig product. Hoewel directe aanwijzingen daartoe ontbreken, heeft het er alle schijn van dat Jan Campert in de invloedssfeer van Broekhuijs belandde. Broekhuijs kwam onverwachts voor de vraag te staan of hij de populaire krant De Telegraaf wilde kopen. J.C. Schröder, bekend onder zijn pseudoniem Barbarossa, was hoofdredacteur van dit dagblad maar voelde zich gekoeioneerd door de eigenaar Hendrikus (Hakkie) Holdert. Dus stapte Barbarossa op Broekhuijs af met het verzoek Holdert uit te kopen. Er vond inderdaad een gesprek plaats tussen Broekhuijs en Holdert maar tot verkoop van De Telegraaf kwam het niet. Toen Broekhuijs vervolgens zijn oog liet vallen op Het Nieuws van den Dag sneed Holdert hem de pas af door die krant op te kopen. Broekhuijs voelde zich daardoor zo getergd dat hij besloot een eigen krant te beginnen: De Dag. | |
[pagina 6]
| |
D.A.M. Binnendijk, 1926 (Letterkundig Museum)
Het plan was om vanaf 1 juli 1923 in Amsterdam en Rotterdam met drie edities per dag van deze nieuwe krant op de markt te komen. Broekhuijs gooide er een van zijn gewiekste premieleningen tegenaan (elke duizendste abonnee kreeg een horloge), liet karrenvrachten folders uitdelen in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en maakte in paginagrote advertenties in alle kranten, behalve De Telegraaf, de redactionele koers van de krant bekend: ‘De Dag geeft in beknopten, pakkenden vorm het belangrijkste nieuws en schitterende rubrieken op elk gebied. Geen enkele godsdienstige overtuiging zal worden gekwetst’. De werving van journalisten verliep aanvankelijk voorspoedig. Veel | |
[pagina 7]
| |
journalisten van Het Nieuws van den Dag solliciteerden omdat ze bang waren dat Holdert hun krant had gekocht om die op te doeken, hetgeen ook gebeurde.Ga naar eind7 Schröder nam ontslag bij De Telegraaf om hoofdredacteur bij Broekhuijs te worden. Hij nam ruim de helft van zijn redactie mee, vijfentwintig redacteuren. Onder hen was de chef van de kunstredactie J.W.F. Werumeus Buning. Er zou een Haagse redactie komen met onder meer J.J.L. van Zuylen, eerder verbonden aan de Avondpost, Johan Luger als reisredacteur van De Telegraaf, evenals Matthijs Vermeulen en Chris de Graaff, terwijl Willem Pijper overliep van het Utrechtsch Dagblad.Ga naar eind8 Of de Telegraaf-medewerkers en dichters Dick Binnendijk en John. Alberts ook ‘over’ gingen is niet bekend. Campert kende ze beiden goed. Evenals Erich Wichman, die vanuit Milaan geestdriftige brieven en brochures schreef over het opkomende fascisme. Nadat het Wichman niet gelukt was een eigen blad op te richten, klopte hij bij Willem Broekhuijs aan voor een correspondentschap in Italië. Wichman had gewoon gesolliciteerd op een advertentie van Broekhuijs, zoals vierhonderd anderen, maar probeerde het ook via zijn vriend Hendrik Marsman, die privécontacten met Broekhuijs onderhield.Ga naar eind9 Een van de nieuwe Dag-redacteuren was dus Ben van Eysselsteijn. Samen met W.H.R. van Manen jr. en W.B.D. Hulsteyn vormde hij de Rotterdamse redactie. Net als Ben van Eysselsteijn behoorde Werumeus Buning al gauw tot het kringetje intimi van Jan Campert. Het kringetje dat vanaf 1924 het literaire tijdschrift De Vrije Bladen zou gaan volschrijven. Met andere woorden alle ‘literaire dagbladschrijvers’ die op De Dag afkwamen waren bekenden van Campert. En aangezien Campert zonder vaste baan zat en driftig op zoek was naar een podium om te publiceren, maar ook om brood op te plank te krijgen, lag het voor de hand dat hij zich ook bij De Dag zou melden.Ga naar eind10 Toen De Telegraaf ging beweren dat Broekhuijs een al vaak veroordeelde oplichter was met torenhoge schulden en Het Volk onthulde dat hij van De Dag niets anders wilde maken dan een ‘trekkingskrant’ van wéér een illegale loterij, begonnen de nieuwgeworven redacteuren te twijfelen. Enkelen konden weer meteen bij De Telegraaf aan de slag, wat ze in dankbaarheid deden. De aantijging van malversaties was overigens niet zo moeilijk hard te maken. Koning Broekhuijs, zoals hij zich graag liet noemen, ging juist prat op zijn scandaleuze reputatie en publiceerde na een van zijn veroordelingen zelfs een brochure onder de titel Terug uit de bak (1918). Broekhuijs liet na het weglopen van de meeste redacteuren enige proefnummers verschijnen onder de titel Het voorlopertje van De Dag. In het eerste nummer werd nog veel poeha gemaakt over het feit dat de voormalige hoofdredacteur van De Telegraaf de scepter zou gaan zwaaien over De Dag.Ga naar eind11 Maar kort daarop kregen Broekhuijs en Schröder ruzie. De redactie van de vier proefnummers die zijn verschenen, was gehuisvest in Den Haag, Piet | |
[pagina 8]
| |
Heinstraat 100. Het eerste nummer sloeg aan, want het werd de volgende dag al met kleine wijzigingen herdrukt. In de proefnummers stonden advertenties waarin ‘correspondenten in verschillende steden des lands’ gevraagd werden. In elk nummer werd aandacht besteed aan de eigen problemen van De Dag, maar ook aan de actualiteit. Vaak gebeurde dat in dichtvorm. In rijmende strofen werd het nieuws van een opinie voorzien. Snel werd duidelijk dat Broekhuijs inderdaad failliet gegaan was aan zijn avontuur. Hij vluchtte naar Brussel. Schröder en de meeste andere redacteuren werden door Holdert weer in genade aangenomen bij De Telegraaf. De rest stond op straat. Eind 1923 werd nog door enkele gefrustreerden het weekblad De (nieuwe) Dag opgericht, onder hoofdredacteurschap van Justinus van Zuylen, in de jaren vijftig bekend geworden bij radioluisteraars als Dr Lastpost. | |
Boek en KunstHet was in elk geval duidelijk dat de jonge literatoren aan het begin van de jaren twintig probeerden voet aan de grond te krijgen in journalistieke media zoals De Amsterdammer, De Dag en De Telegraaf en andere bladen die ternauwernood voor hen openstonden. Scholte en Campert waren na hun gezamenlijke debuut in 1922 met de bundel Refereinen nog steeds literaire vrienden, ondanks de hevige irritaties die er ook waren, onder meer over Scholtes brallerige enthousiasme voor het fascisme. Maar waar de een publiceerde, dook ook de ander op. Steeds weer in dezelfde tijdschriften. Het journalistiek talent van hun generatie zwierf van titel naar titel, een eigen podium hadden ze nog steeds niet. Er werd enorm veel geschreven. Als je alleen al de productie van Scholte uit die jaren bekijkt, dan is het moeilijk te begrijpen waar hij de tijd vandaan haalde om ook nog zijn vele relaties met meisjes te onderhouden en voorstellingen te bezoeken. Hij schreef bijna elke dag wel een artikel en hield bovendien nog een uitgebreid dagboek bij. Zo weten we dat hij zijn kopij voor De Amsterdammer door de melkboer ter redactie liet bezorgen.Ga naar eind12 Een enkele keer was het aanbod van jong journalistiek en literair talent zo groot dat een blad overvleugeld dreigde te worden door Binnendijk, Werumeus Buning, Campert, Donkersloot, Houwink, W.A.P. Smit en Scholte. Even leek het erop dat Campert en de zijnen een eigen podium veroverd hadden, in de vorm van het maandblad Boek en Kunst; Een internationaal maandschrift voor literatuur, kunst en theater, onder redactie van Wilhelm Loeb. Aanvankelijk stond Boek en Kunst onder leiding van het tweemanschap F.M. Huebner en de directeur van de Amsterdamse N.V. Uitgeversmaatschappij Prometheus, Wilhelm Loeb. Het eerste nummer verscheen in september 1923, vanaf het tiende nummer een jaar later was Loeb alleenheerser. Loeb gaf behalve zijn tijdschrift ook boeken uit, onder meer van de Boek en Kunst-medewerkers Roger Avermaete, Simon Koster en Felix Timmermans. | |
[pagina 9]
| |
Belangrijke medewerkers van zijn tijdschrift waren onder meer: Henri Borel, André Gide, Loeb (over theater), Gerrit Kalff, Frits Lapidoth, Wies Moens, J.F. Werumeus Buning en G.H. Pannekoek (over bibliografie en ex-libris). Ook plaatste hij een artikel van Marcus van Blankenstein over het nut van literatuur en biografie in relatie tot journalistiek.Ga naar eind13 Loeb was advocaat van beroep, maar met recht kunnen we hem ook een ‘litteraire dagbladschrijver’ noemen. Hij publiceerde journalistieke artikelen over theater, was tegelijk dichter en publiceerde in 1929 onder zijn pseudoniem G.R. Hijkman de roman De zonderling over zijn avonturen in Berlijn.Ga naar eind14 Vanaf de tweede jaargang doken op: Dick Binnendijk, Jan Campert, Louis Couperus, Lodewijk van Deyssel, P.G. van Hecke (met Franstalige gedichten), Roel Houwink, Huib Luns (‘Rembrandtiana’), Pieter van der Meer de Walcheren, Martinus Nijhoff, Martin Permys, Henrik Scholte, J.K. Rensburg, Clara Meijer-Wichman (‘de Rechtspositie der huisdieren’), Gerard Knuvelder, Willem de Mérode en Emil Ludwig. Het was een mooi lijstje, maar deze namen van gearriveerde én beginnende schrijvers in een tijdschrift dat niet in de eerste plaats literair wilde zijn, maken ook duidelijk dat de jonge dichters-generatie er niet de boventoon kon voeren. Als je begin jaren twintig een jonge dichter was, dan correspondeerde je met Herman Robbers, alleenheerser van Elsevier's Geïllustreerd Maandblad. Zo ook Jan Campert, en met succes. In september 1923 drukte Robbers een gedicht af. Bij een volgende zending deed Campert nog een verzoek aan Robbers. Hij zat nogal krap - ‘door allerlei oorzaken ben ik zonder betrekking’ - en stelde daarom voor iets te vertalen voor Elseviers Uitgevers Maatschappij. En hij stelde maar meteen een compleet boek voor: Fraulein Else van Arthur Schnitzler.Ga naar eind15 Deze roman van de Oostenrijkse toneelschrijver was nog geen jaar eerder verschenen. Het is opmerkelijk dat Campert hiermee kwam aanzetten. Schnitzler had een reputatie van decadent en erotomaan schrijver, en in Fraulein Else werd bovendien het taboe van de zelfmoord behandeld.Ga naar eind16 De vertaling is er niet gekomen, omdat Robbers er niets in zag. De relatie met Robbers werd na het afgewezen aanbod om Schnitzler te vertalen stroever. Campert stuurde hem een paar maanden later zijn gedicht ‘Het oordeel’ toe. Robbers meende wel erg veel ‘invloeden’ te herkennen van de dichter Werumeus Buning. Campert spreekt dat tegen, terwijl hij wel precies denkt te weten in welke regels Robbers die invloed geproefd heeft. ‘Mijn vers - voor zoover ik er zelf over kan oordeelen - is veel nuchterder, zakelijker; het vertelt veel meer - Buning vertelt niet, maar zègt. Ik voor mij vind het veel meer geestelijk verwant aan “De Nederlaag” van Holst, alhoewel dit laatste zoo subliem is dat het werkelijk behoort tot het mooiste, wat ik het afgeloopen jaar las.’ Dit was bepaald geen schuldbekentenis. Nee, het was een beschuldiging omzetten in een acte van zelfbewieroking. Zijn eigen werk deed hem denken aan een gedicht ‘zoo subliem’... | |
[pagina 10]
| |
Het werd voor Campert en zijn vrienden tijd voor een eigen podium, voor een centrum vanwaaruit de jonge generatie zich ging manifesteren. Aanvankelijk hadden Binnendijk, Scholte en Menno ter Braak het plan een nieuw tijdschrift op te zetten, Prisma genaamd. Toen ze Marsman bij dit plan betrokken, stelde die voor hen in contact te brengen met de mensen van het uiteenvallende groepje rond het tijdschrift Het Getij. Uit dit samenwerkingsverband ontstond De Vrije Bladen. En in de marge van deze plannenmakerij De Distelvinck, volgens Scholte ‘een soort highbrow knokploeg’. | |
De DistelvinckIn het aprilnummer van Boek en Kunst uit 1924 stond een aankondiging van ‘een kring van jong letterkundigen’ die zich onder voorzitterschap van Jan Campert verenigd hadden in een literaire organisatie, namelijk De Distelvinck.Ga naar eind17 In de aankondiging werd uit het prospectus van De Distelvinck / Kring van Vrienden van De Vrije Bladen geciteerd dat pas een half jaar later verspreid zou worden, ondertekend door Jan R. Th. Campert, Henrik Scholte, D.A.M. Binnendijk en H. Marsman. ‘De leegheid van het cliché en de onmacht van het experiment zijn de fantomen, die zij met den ernst van een nieuwen stijl willen overwinnen.’ Daartoe zouden lezingen gehouden worden. Zoals die in Café Former te Amsterdam begin februari 1925. Jan Campert opende de avond. Henrik Scholte gaf een lezing over ‘Stroomingen in onze letterkunde sedert '80’ en daarna las Campert uit eigen werk voor. Propria Cures besprak de avond positief, met name dankzij het declameren van de gedichten.Ga naar eind18 De Distelvinck had dus een gunstige start gemaakt. De voorzitter en dichter Jan Campert kon tevreden zijn. In het prospectus van De Distelvinck werd gezegd dat het een organisatie voor de medewerkers van De Vrije Bladen was. Het eerste nummer van De Vrije Bladen verscheen in januari 1924. Min of meer als opvolger van Het Getij, het tijdschrift waarin ook zoveel jongeren als John Alberts, Binnendijk, Van Eysselsteijn, Houwink en Scholte poëzie gepubliceerd hadden. De tweede jaargang van De Vrije Bladen ging al snel van start. Nadat de eerste jaargang onder leiding had gestaan van Herman van den Bergh, Job Werumeus Buning en Constant van Wessem, trokken de twee vrienden Roel Houwink en Hendrik Marsman vanaf januari 1925 de kar. Campert werd door Houwink gevraagd voor het vernieuwde De Vrije Bladen, als ‘meest belovenden onder de jongeren’ die de keurtroepen zouden gaan vormen.Ga naar eind19 Dat klonk goed, maar de voormalige bankbediende (Campert correspondeerde op postpapier van De Twentsche Bank) was alleen geïnteresseerd als het een regelmatige medewerking was, niet zo nu en dan een gedichtje. Campert voelde zich onderdeel van een nieuwe generatie dichters. En daar was hij strijdbaar in, zoals hij aan Houwink schreef: ‘Mijn meening is dat we zooveel mogelijk bladen en periodieken moeten zien in te nemen - ik-zelf | |
[pagina 11]
| |
schrijf in Boek & Kunst (wat een miserabel
Jan Campert, jaren twintig (Letterkundig Museum)
blaadje is maar wat doet het er toe als het gelezen wordt?)’. Houwink liet aan Campert weten dat hij hem inderdaad als een van de veelbelovende jongeren zag en dus royaal publicatieruimte kreeg. Nog dezelfde dag schreef de veelbelovende jongere, het was 1 oktober 1924, een brief terug waarin hij zich met de samenstelling van de redactie, de uitgever van het tijdschrift en wat al niet begon te bemoeien. Die uitgever moest volgens hem Nypels uit Maastricht worden. Daar had hij toen goede contacten mee in verband met een bundel die op verschijnen stond. Vanzelfsprekend was het kringetje Campert, Van Eysselsteijn, Houwink en Scholte in De Distelvinck weer present. Van de vier dichters die de circulaire ondertekend hadden - Campert voorzitter, Scholte secretaris, Binnendijk penningmeester en Marsman gewoon lid - waren er drie student. Alleen Campert werkte als journalist.Ga naar eind20 De Distelvinck kende twee soorten leden: particulieren en buitengewone leden. In die laatste categorie werden de ‘kunstenaars en intellectueelen’ ingedeeld. De particulieren betaalden vijf gulden voor hun lidmaatschap, de buitengewone leden de helft of ze namen een abonnement op De Vrije Bladen. Iedereen had na betaling van contributie recht op toegang tot de lezingen en het jaarlijks te houden ‘Soirée Littéraire’. De zaken werden voortvarend aangepakt. Voordat de eerste lezing plaatsvond, was al een samenwerkingsverband gezocht met de Amsterdamse Kring Kosmos, een kunstvereniging voor literatuur en muziek waarin Marsman en Scholte eerder actief waren. De eerste gezamenlijke activiteit van De Distelvinck en Kosmos was op 28 maart 1925 in De Kring: Liesbeth Sanders-Herzberg declameerde verzen van Nijhoff, Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, Fred. Chasalle (pseudoniem van Constant van Wessem), Marsman en Slauerhoff. Dick Binnendijk praatte de middag aan elkaar. Op zaterdag 25 april traden Bloem, Binnendijk, Campert en Van Eysselsteijn op. De in 1922 opgerichte sociëteit De Kring werd het stamhuis van De Distelvinck, pas na een paar jaar vond De Kring onderdak boven Café Former. De publiciteit werd door de Distelvinckers zelf aangejaagd. Zo bleek uit het | |
[pagina 12]
| |
debacle rond de Duitse dichteres Else Lasker-Schüler die op 23 mei 1925 door De Distelvinck naar Amsterdam zou worden gehaald. De bekende Duitse dichteres en schilderes Else Lasker-Schüler reisde onder de naam Prinz Jussuf von Theben door Europa om uit eigen werk voor te dragen.Ga naar eind21 Dankzij de jonge letterkundige Victor van Vriesland, die haar kende, had De Distelvinck Lasker-Schüler kunnen contracteren voor een optreden in Amsterdam. Scholte zette een heuse reclamecampagne op, met posters en uitnodigingen en enkele Distelvinckers roerden zich in de pers. Scholte zelf publiceerde een wervend artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hetzelfde deed hij voor Het Vaderland. De publiciteitscampagne illustreert hoe het journalistieke wereldje in elkaar stak. Belanghebbenden van een culturele activiteit werden uitgenodigd een quasi-onafhankelijke journalistieke voorbeschouwing te schrijven. Zo was Binnendijk door Het Vaderland gevraagd een artikel te schrijven, maar toen Scholte een bijdrage op eigen initiatief instuurde, werd dát artikel opgenomen.Ga naar eind22 Dick Binnendijk publiceerde toen maar een wervende voorbeschouwing in Boek en Kunst die eindigde met de mededeling: ‘Kaarten schriftelijk aan te vragen bij: Henrik Scholte’. Hij deed het nog eens dunnetjes over in Propria Cures. Jan Campert wist een naïef artikel (‘Zij is een Jodin, en zij is het oprecht en waarachtig.’) te plaatsen in De Telegraaf van 19 mei en vier dagen later nog eens, een ander artikel maar wel over Lasker-Schüler, in het weekblad De Vrijdagavond. Menno ter Braak publiceerde in een anonieme bijdrage in het Algemeen Handelsblad als ‘bewonderaar dezer dichteres’.Ga naar eind23 Siegfried van Praag, zelf geen Distelvincker maar wel een ‘litterair dagbladschrijver’ berichtte over het nakende evenement in Centraal Blad voor Israelieten in Nederland. Met deze free publicity kon de avond niet anders dan een succes worden... maar Prinz Jussuf von Theben liet haar geneesheer een telegram sturen met de teleurstellende mededeling dat de dichteres als gevolg van een val van haar paard een arm gebroken had. Victor van Vriesland wist nog vanuit Duitsland te melden dat ‘goedingelichte kringen hier’ hem verzekerd hadden dat het paard van Lasker ‘een houten carousselpaard geweest moet zijn’. De afzegging van Else Lasker-Schüler was dan een domper, maar verder ging het er opgewekt aan toe op de Distelvinck-avondjes. Te opgewekt, want er waren voortdurend klachten van leden of familieleden van leden die de meest wilde verhalen hoorden. Zelfs werd er een intern onderzoek naar losbandigheid ingesteld. ‘De eigenlijke ellende is pas begonnen met het bal masqué van De Kring, de kunstenaarssociëteit waaronder zich ons leven voor een groot deel groepeert. Zij hadden er toen een zaal, die wij konden afsluiten en donkerhouden en die natuurlijk voor diverse bal masqué-genoegens bijzonder geschikt was. Ik heb daar later, als bestuurslid, het nodige over te horen gekregen’.Ga naar eind24 | |
[pagina 13]
| |
De activiteiten in verband met De Vrije Bladen en De Distelvinck ten spijt, Campert bleef zoeken naar een journalistieke uitweg voor zijn energie. De medewerking aan Boek en Kunst begon hem danig de keel uit te hangen. Toen halverwege 1925 bleek dat de excentrieke medewerker J.K. Rensburg voor zijn bijdragen betaald werd, terwijl Campert en Scholte alles gratis deden, was de maat vol. Niet dat Rensburg geen geld gegund werd. Integendeel. Campert was zelfs de initiatiefnemer van het plan geweest dat in 1923 leidde tot de uitgave van een luxe verzamelbundel van Rensburg, alleen om de excentriekeling op die manier uit de geldzorgen te helpen.Ga naar eind25 Maar Campert en anderen zagen in de kwestie Boek en Kunst hét bewijs dat Loeb een ‘schoft’ was. De kwestie werd aanleiding voor een brief van Scholte aan Binnendijk, ook namens Campert, waarin weer een nieuw ambitieus plan uit de doeken werd gedaan: het oprichten van een eigen blad met ‘korte, kernige, actueel literaire journalistieke’ bijdragen.Ga naar eind26 Ze hadden inmiddels meer redenen om Boek en Kunst af te zweren. Behalve het wel betalen van Rensburg en niet van de rest van de medewerkers was er ook de weigering van Boosten & Stols nog langer recensie-exemplaren van dichtbundels ter beschikking te stellen aan ‘vloo Loeb’, zoals de uitgever van Boek en Kunst door collega's werd genoemd. Jan Greshoff had van meet af aan bedenkingen gehad, en schreef zelfs aan Campert het vreemd te vinden dat de jonge letterkundigen zich aan zo'n ‘oplichterblaadje’ verbonden hadden. Nu waren er in die tijd al journalistieke tijdschriften over literatuur, zoals Den Gulden Winckel waar Greshoff de scepter zwaaide, maar daar waren ‘de plaatsen nu eenmaal grotendeels bezet’ en bovendien wilden Campert en Scholte nog journalistieker te werk gaan. Ze streefden een ‘litteraire krant’ na ‘als falanx tegen de vermolmde Tachtigers’, een krant in het genre Nouvelles Littéraires, het vanaf 1922 bij Larousse in Parijs verschijnende weekblad. Het bijvoegsel van de Nieuwe Rotterdamse Courant kwam er nog het dichtste bij. Maar de twee dichters wilden de formule beperken tot aandacht voor poëzie van de jonge generatie, hún generatie. Een blad dat elke veertien dagen moest verschijnen, vol actueel nieuws. Redactie: Menno ter Braak, Jan Campert, Dick Binnendijk en Henrik Scholte. Campert en Scholte zagen het helemaal voor zich. Met het nieuwe krantje - het zou inderdaad opgemaakt en gedrukt moeten worden als een dagblad - werd de De Vrije Bladen van een onmogelijke taak ontlast. Dat blad hoefde voortaan alleen nog maar de gedichten te publiceren van de nieuwe generatie en het nieuwe blad was er voor de publiciteit, de polemiek en de journalistiek. Zelfs Propria Cures zou met het nieuwe blad gebaat zijn, want er waren alom klachten dat er teveel over de literaire actualiteit bericht werd in het studentenblad. Dat kon wel wat minder als er een nieuw podium was. Maar eerst moest er aan de verplichtingen van De Distelvinck voor het lopende jaar 1925 voldaan worden: het jaarlijks te vieren Soirée Littéraire. Dat werd een Midzomernachtfeest in de nacht van 4 op 5 juli. Het verslag dat | |
[pagina 14]
| |
Scholte van dit met drank overgoten festijn opstelde, illustreert de brallerige sfeer. Ongeveer zestig gasten vermaakten zich in de befaamde hofstede De Zeven Linden in Blaricum. Drie auto's en een motorfiets ‘met prollen’ moesten door Scholte en Henri Bruning weggestuurd worden. Deze nacht was alleen voor leden bedoeld. Maar daarna kon het feest toch echt beginnen. Binnendijk opent het bal en C.J. Kelk ‘het drinkgelag’. Terwijl Bep de Roos gedichten van Nijhoff declameerde, knalde buiten een auto op de geparkeerde auto's voor De Zeven Linden. De eerste tafel met glaswerk is dan al bezweken. Uitgever Van Looy ontkomt aan een gewisse dood, als hij een paar drankstelende ‘boeren’ uit de buurt tot de orde roept. Een brandje wordt geblust. Rond drie uur vertrekken de ‘fatsoenlijke’ dames. Enige andere vrouwen doen een poging tot ‘zelfmoord’ door zich voorover in het koren te storten, zo noteerde Scholte later in zijn studentikoze verslag. Het Midzomernachtfeest was een ordinaire slemppartij geworden. Dat vond tenminste een van de damesleden die haar lidmaatschap na afloop ervan prompt opzegde. Volgens Scholte was het feest zo uit de hand gelopen omdat de voorzitter van De Distelvinck, Jan Campert, hals over kop de wijk naar Brussel had genomen. Iedereen vluchtte steeds maar naar Brussel. Hiermee was overigens ook een streep gezet door het mooie plan voor een Nederlandse Nouvelles Littéraires. Jan Campert zou het Midzomernachtfeest zeker niet uit de hand hebben laten lopen. Maar hij was in een netelige situatie terecht gekomen. Het drietal Binnendijk, Campert en Scholte had een groepje vriendinnen om zich heen verzameld waarmee zij wisselende intieme vriendschappen onderhielden. Scholte stond met één been in de toneelwereld en daar liepen veel vrouwen rond die een amoureus contact prettig vonden zonder dat ze een vaste partner zochten. Als een van die vrouwen uit Den Haag voor werk in Amsterdam moest zijn, twijfelde ze bij wie te gaan logeren: bij Campert of bij Scholte.Ga naar eind27 Fifi Polak had ‘iets’ gehad met Jan Campert. Dat ‘iets’ maakte grote indruk op de jonge Campert want hij droeg zijn eerste bundel aan haar op.Ga naar eind28 Fifi was daarna het vriendinnetje van Scholte. Zij stuurde Scholte in het voorjaar van 1925 brieven vanuit de Boerhave-Kliniek aan het Museumplein.Ga naar eind29 Scholte schreef in 1926 in zijn dagboek: ‘Ik geloof niet dat mijn herkansing met Fifi erg lang zal duren. Ik vind haar heel schattig, maar ik ben door haar niet geboeid. Soms kost het mij moeite niet grof tegen haar uit te vallen’. Wat een opluchting toen hij op 1 april van dat jaar een verlovingskaartje van Fifi op de mat vond! Campert had ondertussen alweer enkele vriendinnen versleten, en om aan een serieus dreigende relatie te ontkomen, was hij naar Brussel gevlucht. Ter Braak werd gevraagd Campert op te volgen als voorzitter van De Distelvinck. Maar het kwam er niet meer van. Een schuld aan de drukker, voor de circulaires en uitnodigingen, was de aanleiding tot opheffing maar het werkelijke probleem zat dieper. Marsman had zijn lidmaatschap van De | |
[pagina 15]
| |
Distelvinck bij Scholte opgezegd omdat hij de sfeer te literair ‘in de beroerdste beteekenis’ vond. In een brief aan Binnendijk liet hij zich nog negatiever uit: ‘Het is een lamlendig, snobistische sectarische rotzooi, die het leven wil knechten in een binnenrijm’. Nadat een ‘Uitvaart-Manifest’ was verschenen, begon Scholte weer te denken aan een ander plan dat hij ooit samen met Campert had opgezet, namelijk het samenstellen van een almanak. Hij vroeg of Binnendijk Camperts plaats zou willen innemen in de redactie van Erts Almanak, die inderdaad eind 1925 bij S.L. van Looy verscheen, nog voor de officiële opheffing van De Distelvinck in januari 1926. Campert, inmiddels terug uit Brussel, voelde zich verplicht aan de lezer uit te leggen waarom De Distelvinck ter ziele was gegaan. Hij noemde het debacle rondom Lasker-Schüler, het nachtelijk feest en een schuld (van f 102,30). Wat minder plichtmatig was het in memoriamgedicht dat een zekere Pauwels Euphemisticus in het aprilnummer van Boek en Kunst publiceerde: Bij het graf der Distelvinken;
Hier liggen in één kistje bij elkaar,
gebluschte distelvinken, dood, morsdood,
geen speechen bij de groeve, enkel maar
een traan van mij, een druppel zwaar als lood.
Slaapt zacht, slaapt zacht, ontzaglijke kornuiten,
uw leven was een bel van groene zeep,
tot bal gekromde, peerlemoeren ruiten
die 'k met mijn vuist, als lucht, tezamenkneep.
D'omfloerste dichtkunst weent om haar bâtards,
zóó'n weeuw vermag ik niet in 't vers te schetsen:
wie zal nu aan de tafel der flambards
over den bloei der Dietsche lett'ren zwetsen....?
Zoo zink mijn stem tot klaaglijke mineur,
zink neder tot die thans ontzielde lijfjes
en zeg hun dat ik om hun heengaan treur
als om den dood van zóóveel oude.... wijfjes!
De naam Pauwels Euphemisticus was een doorzichtig dwaalspoor, want de Distelvinckers wisten heel goed dat hier de socialistische auteur François Pauwels aan het woord was. De Distelvinckers namen afscheid van Boek en Kunst en de literatuur werd voortaan door Herman de Man voor zijn rekening genomen en door Joh. C.P. Alberts en Roel Houwink. | |
[pagina 16]
| |
Willy Corsari (Letterkundig Museum, foto: H. BerssenbruggE)
| |
De EngelenbakVoor Jan Campert lag de weg open voor nieuwe avonturen. En die waren er ook. Met Bep de Roos, Emmy van Lokhorst, later ook de vriendin van Binnendijk en een meisje van het Haagse theater Odeon. Campert werd er overmoedig van. ‘Nieuws,’ zo schreef Campert aan Binnendijk, ‘ik ga hier een groep oprichten, geèn filiaal van de De Distelvinck [...]. Heb medewerking van Den Doolaard, Van Eysselsteijn, Gerard Rutten etc. etc. 't Belooft alle goeds’. En inderdaad op 17 januari 1926 organiseerde Campert zijn eerste lezingenavond in N.V. Kunstzalen De Sirkel, aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag. Tien dagen later traden Marsman, Binnendijk, Den Doolaard en Van Eysselsteijn op uitnodiging van Campert in De Sirkel op met eigen werk.Ga naar eind30 De Sirkel was inderdaad niet zo'n zooitje als de organisatie van De Distelvinck. Campert was er als man van de geletterde wereld uitgenodigd programma's samen te stellen. En het is logisch dat hij een beroep deed op zijn literaire vrienden, die daar maar al te graag op in gingen. Want de voordrachten werden gehonoreerd en het leverde ook naamsbekendheid op. Nadat Campert zich weer eens teruggetrokken had, namen anderen de organisatie van De Sirkel op zich. Aan Binnendijk schrijft Campert dan: ‘Ik | |
[pagina 17]
| |
Eduard Veterman (Letterkundig Museum, foto: W. Coret)
Joeki Broedelet, begin jaren veertig (Letterkundig Museum)
geloof dat ze mij daar ook voor 'n lezing willen opdraaien. Ook ben ik in correspondentie met Breda, waar ik n.b. op een publiek van 300! menschen moet rekenen’. De nieuwjaarswens voor Binnendijk aan het begin van 1926: ‘Dat we weer spoedig gezamenlijk kunnen kankeren op alles wat der vrouw is’. En er was weer een vrouw waar op gekankerd kon worden: de in 1905 geboren revuezangeres en toneelspeelster Rie (Maria) Gilhuys. ‘Zij is een krèng,’ liet Campert aan Binnendijk weten. Er waren momenten dat hij anders dacht over de latere vrouw van Victor van Vriesland. In Erts-almanak 1927 stond een tekening van Lex Meeussen waarop Campert samen met Rie Gilhuys geportretteerd is. Hebben ze een affaire gehad? Vast wel. Rie behoorde nadrukkelijk tot het kringetje vriendinnen rond Campert die er een nogal vrij leventje op na hielden. Net als Joekie Broedelet, de in 1903 geboren dochter van de bekende Haagse chroniqueur en toneelschrijver Johan Broedelet. Gilhuys en Joekie Broedelet speelden begin 1927 de zusters in De Zusters van Casanova van Arthur Schnitzler. Camperts vertaling van Fräulein Else is niet doorgegaan en of Campert de toneelvertaling van Casanovas Heimfahrt van Schnitzler voor het Rotterdamsch-Hofstad Tooneel heeft gedaan, weten we niet. Volgens Top Naeff in De Groene Amsterdammer werden de twee zusterrollen zeer goed vertolkt. | |
[pagina 18]
| |
Johan Broedelet met echtgenote, omstreeks 1905 (Letterkundig Museum, foto: S.E.G. Versteegh)
Door de invloed van Scholte, de aanlokkelijke actrices die wel in waren voor een verzetje en door zijn domicilie in Den Haag was het logisch dat Campert zich steeds meer met de toneelwereld ging bemoeien. En dat werd op prijs gesteld want hij en Scholte werden gevraagd in het comité Cor Ruys, de bekende acteur die voor drie jaar naar Indië vertrok. Aan de arme Jan Campert werd gevraagd zitting te nemen in een comité dat gelden verzamelde om aan Ruys mee te geven. Campert werkte ondertussen mee aan Den Gulden Winckel, met interviews en beschouwingen. Hij pleitte er bij redacteur Jan Greshoff voor een rubriek voor ‘nonsens’ te openen. ‘Stof is er meestal voldoende, en dan kunnen we nog eens lachen. Sinds ik de heilzame invloed heb ondergaan van geuze en Vlaamsche vrienden ben ik daar erg voor.’ Campert droomde nog steeds van een echt journalistiek medium over literatuur. Hij organiseerde avondjes in kleine clubjes. En een enkele keer ontstond uit een dergelijk initiatief een sociëteit, nou ja een plek waar artistiekelingen bij elkaar kwamen. Eerst was er de Wigwam en De Brulboei en daarna De Rattenkelder. Jany Roland Holst, Nijhoff, Jan Engelman en Ben van Eysselsteijn waren er geregeld te gast. De vrijgevochten kunstenaarsgroep de Wigwam bestond uit de schilders Han van Meegeren, Christiaan de Moor en Sierk Schröder; Jan Campert, Ernst Groenevelt en Willy Corsari vertegenwoor- | |
[pagina 19]
| |
digden de schrijvende kunstenaars en de door Slauerhoff aanbeden danseres Maria - maar Darja genoemd - Collin zorgde voor het wufte aanzien.Ga naar eind31 Een van de leden van de Wigwam was Eduard Veterman. Hij kwam te paard naar de door Jan Campert georganiseerde bijeenkomsten, ‘dikwijls gekleed in smoking, ook wel in Japanse kimono of in een monnikspij’.Ga naar eind32 Domweg liederlijk ging het er aan toe in De Rattenkelder, in het souterrain van boekhandel Couvée. En dat was tot in de correspondentie toe te merken. ‘Behalve de aanvang van een brief, met een zat hoofd geschreven, was ik echter nog niet gekomen. Het zal wel over Haagsche wijven geweest zijn - en dat geloof je zòo wel, alleen ik geloof dat ik er weer met vliegende vaandels + slaande trommels in luis!’ Campert wist er altijd wel een artistieke draai aan te geven, die waarschijnlijk nog waar was ook. ‘Ik heb nou eenmaal een vrouw noodig, ook voor m'n gedichten.’ Herman van den Bergh staakte met dichten als hij een vriendin had, ‘en ik begin pas als ik er een heb of gehad heb!’. Op sinterklaasdag van 1926 ging er weer een verslag naar Binnendijk: ‘lag pas acht uur in mijn bed vanmorgen tot half elf. Gisteren Rattenkelder: 'n beestachtig feest, met Vic, Jani, Pom, etc. voortgezet bij Dick van Veen. 't Was werkelijk een ietwat heèl erg. Pom & Jani n.b. met twee “snollen” die ze als Mevr. die en die voorstelden!!! Het einde zal dan ook wel zijn dat Couvée zijn kelder niet meer beschikbaar stelt, enfin dat zal ik morgen wel hooren. Overigens ik heb weer eens een juweel van een kater! Beestachtig’. Op een van de talloze feesten, zo schreef hij aan Binnendijk, was hij met Victor van Vriesland (aan hem is een gedicht in Camperts vierde dichtbundel, uit 1928, Het Verliefde Lied en andere verzen opgedragen), Pom Nijhoff, Jacques Bloem en Clara Eggink op stap. ‘Ongelooflijk mooi: de laatste drie moesten jammer tè vroeg weg. Vic en ik hebben het doorgezet. Daarna, da's waar ook, heb ik nog eens voor kastelein gespeeld in een idioot-luguber kroegje, en kreeg 's nachts om een uur op de Laan van Meerdervoort een verwoed gesprek met een of andere meneer over Omar Kayan en Rietje Gilhuys. Nù komt het; de Rattenkelder was erg kalm en bezadigd j.l. Zaterdag ondanks Pom en Jani's aanwezigheid.’ En ondanks dit stoere vertoon, schreef Campert nog iets belangrijks: ‘Verder probeert een meissie me op de rechte weg te brengen, wat haar, dat moet ik toegeven, lang niet slecht afgaat’. Dat meissie was Joekie Broedelet, toneelspeelster bij het Vereenigd Rotterdamsch Hofstad Tooneel. Campert had weer een vrouw, dus zijn poëzieproductie schóót omhoog. De aan Joekie opgedragen bundel Het Verliefde Lied is er het resultaat van. Campert was almaar bang dat Roland Holst en Nijhoff zijn meisje zouden afpakken. ‘Vooral Pommetje Nijhoff was volgens hem gevaarlijk. Een enorme charmeur met z'n ronde hondekoppie. Als ik bij een van die twee zat sleurde Jan me weg. Nou dat vond ik wel vleiend,’ zei Joekie jaren later.Ga naar eind33 De Rattenkelder was geen gelegenheid waar Menno ter Braak kwam. Maar er werd wel veel over hem geroddeld. Toen al. ‘Menno | |
[pagina 20]
| |
heeft een meisje’ werd er gefluisterd. De man waar men in De Rattenkelder met de meeste eerbied over sprak was J. Slauerhoff. Hij kwam nooit in De Rattenkelder maar de Haagse dichtersbent praatte veel over hem. En hoewel hij zelf nogal een bohémien was, vond Johan Broedelet het schandalig dat zijn dochter in De Rattenkelder kwam, temeer omdat ze haar lippen stiftte voordat ze erheen ging. Vader Broedelet was iemand van de dubbele moraal. Hij schreef ‘wat voor die tijd regelrechte pornografie was’ maar schold zijn dochter ondertussen uit voor ‘boshoer’ omdat zij met haar verloofde Jan Campert in een bos gekampeerd had. Joekie was het een halve eeuw later (zoals blijkt uit een interview met Bibeb) niet vergeten. Campert was verliefd. Maar niet zonder problemen. Ook Ben van Eysselsteijn, toen al een gescheiden man, werd verliefd op Joekie.Ga naar eind34 De jonge actrice zag wat in beide mannen, en ze kon niet kiezen. Van Eysselsteijn had al bij Johan Broedelet om haar hand gevraagd. In vertwijfeling is Joekie Broedelet toen voor een paar dagen op een Rijnboot naar Heidelberg vertrokken. Om na te denken. Toen zij beide verliefde vrienden vanuit Duitsland schreef waarom ze was weggegaan, schreef Van Eysselsteijn ‘een lange brief met “Mijn prinsesje, me dit en me dat”’. Campert reageerde nuchter: ‘Meid, wat een goed idee van je’. Van Eysselsteijns dweperigheid had beslist. Joekie koos voor Jan Campert. En wat haar betreft was dat een serieuze zaak. Volgens Joekie, ruim 55 jaar later, was Van Eysselsteijn rancuneus over deze gang van zaken. Maar lang kan die rancune niet geduurd hebben. In augustus 1928, een halfjaar nadat Campert en Broedelet op 8 februari getrouwd waren, schonk Jan Campert zijn net verschenen dichtbundel Het Verliefde Lied en andere verzen aan Ben van Eysselsteijn, met handgeschreven opdracht van de auteur. Terwijl deze bundel ook een gedrukte opdracht had: ‘Voor mijn vrouw’.Ga naar eind35 En in 1932 verscheen Het Chineesche Mysterie, een detective geschreven door Jan Campert en Ben van Eysselsteijn. Maar of Campert ook zo duidelijk voor Joekie had gekozen als zij voor hem, of dat het lot zo'n beetje de loop van zijn liefdesleven bepaalde? Wie zal het zeggen, het was in elk geval geen ‘moetje’. Campert schreef over haar als toneelspeelster, drie maanden na hun huwelijk, toen ze acteerde in het blijspel Het meisje met de slechte reputatie van W. Lichtenberger.Ga naar eind36 Nog in november 1927, enkele maanden voordat hij met Joekie trouwde, was er nog sprake van een zekere Corry. Binnendijk had niet aardig tegen haar gedaan. Of misschien wel te aardig, te opdringerig. ‘Ze heeft het zich aangetrokken te oordeelen naar haar uitlatingen dien avond tegenover mij (alleen!),’ schreef hij aan Binnendijk.Ga naar eind37 Helemaal niet gangbaar in die tijd was dat Joekie na haar trouwen gewoon bleef werken bij het Rotterdamsch Hofstad Tooneel. Tot april 1929, toen ze zes maanden zwanger was. In het weekblad Cinema en Theater stond begin 1929 een foto afgedrukt waarop een paar strenge oudere heren en twee statige | |
[pagina 21]
| |
oude dames veroordelend kijken naar een jong meisje in een wijde jurk. Was al bekend dat Joekie zwanger was en keek men daarom veroordelend? Volgens het onderschrift is het een scène uit het toneelstuk De legende van het leven. Het meisje is Joekie Broedelet. ‘We waren een heel aardig echtpaar,’ vertelde de in 1997 gestorven Joekie aan Bibeb. Joekie noemde hun huis ‘Huize de gedekte tafel’ omdat ze zo vaak met het eten tevergeefs op Jan zat te wachten. ‘Hij dronk graag een borrel. Ik kwam uit een geheelonthoudersgezin, ik dronk nooit mee.’ Joekie maakte zich kwaad om dat drinken maar ook omdat Campert van alles beloofde dat hij niet nakwam, zoals het betalen van de huur. Buiten, op straat was hij veel aardiger. Als ze samen de stad in gingen, wilde hij genereus zijn voor haar. In augustus 1929 werd hun kind geboren: Remco Campert. Maar Jan Campert werd nog steeds niet de door Joekie en misschien ook wel door hemzelf gedroomde echtgenoot. Hij bleef de rusteloze outgoing dichter en journalist die de zuigkracht van allerlei Haagse kringen niet kon weerstaan. |
|