ZL. Jaargang 1
(2001-2002)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Gerard Walschap (Collectie Carla Walschap)
| |
[pagina 59]
| |
Joris Gerits
| |
[pagina 60]
| |
heer te publiceren’, maar onmiddellijk daarna neemt de wanhoop weer de overhand en hij schrijft dat hij verder machteloos is. In de zomer van 1923 is het dan zover, de Liederen van Leed zijn gedrukt. Dat kunnen we afleiden uit een brief van 23 augustus 1923 aan Joris Eeckhout waarin hij reageert op de tekst van diens recensie die, ondertekend met de initialen J.E., op 8 september 1923 in Het Vlaamsche Land zal verschijnen.
Liederen van Leed begint met een korte inleiding van Jan Hammenecker, de onderpastoor van Londerzeel Sint-Jozef, met wie Gerard Walschap sinds zijn vijftiende bevriend was. Jan Hammenecker had al in 1920, toen Walschap nog in het Scholasticaat van de Missionarissen van het Heilig Hart te Heverlee vertoefde, een in versvorm geschreven ‘lyrische sage van Oidipoes’ naar Jules Persyn gestuurd, samen met de eerste vier hoofdstukken van Waldo. Jules Persyn was van oordeel dat Walschap een groot dichter zal worden, maar van proza geen verstand heeft.Ga naar eind5. In Liederen van Leed treffen we aan die lyrische sage van Oidipoes nog een reminiscentie aan in het gedicht met de titel ‘De grijze Oidipous zegt’.Ga naar eind6. Begin- en slotstrofe van dit uit zes strofen bestaand gedicht met gekruiste rijmen zijn nagenoeg dezelfde en luiden als volgt: Mijn oogen branden gelijk twee wonden
Gij hebt - oh, ik vloek u niet -
gij hebt mijn harte gevonden
en ik het verdriet.
De slotstrofe wijkt toch op drie plaatsen af van de beginstrofe: er is een inleidend ‘maar’ toegevoegd in de eerste regel, - oh ik vloek u niet! - eindigt in de slotstrofe op een uitroepteken en de ‘Gij’ in de derde regel is met een hoofdletter geschreven, in tegenstelling tot de ‘gij’ met een kleine letter uit de openingsstrofe. Joris Eeckhout heeft die kleine afwijkingen onvoldoende opgemerkt, want in zijn recensie in Het Vlaamsche Land zegt hij de slotstrofe te citeren, maar citeert eigenlijk de beginstrofe, terwijl de ‘Gij’ van de derde regel dan toch weer met een hoofdletter geschreven is. Eeckhout identificeert zonder meer de grijze Oidipous met de blonde Walschap (het sprekende ik), en daar is veel voor te zeggen. Intrigerend zijn het uitroepteken en de ‘gij’ die een ‘Gij’ wordt. Als we er nu even vanuit gaan dat die wijzigingen niet het resultaat zijn van ingrepen door die ‘schurk van een drukker’Ga naar eind7., dan kunnen ze door Walschap bedoeld zijn om op een subtiele wijze aan te geven dat de aangesprokene in de eerste strofe - ‘gij’ - de vriend is, de enige vriend die precies weet over welk verdriet het gaat, namelijk Jan HammeneckerGa naar eind8. - en dat de ‘Gij’ die andere vriend, maar dan ook gans Andere vriend met hoofdletter is, in de slotregel van de vierde strofe van het openingsgedicht ‘mijn goddelijken Beul’Ga naar eind9. genoemd en in de slotstrofe van ‘Het pijnlijke lied’Ga naar eind10. ‘mijn God’ maar ook ‘Jezuke’. | |
[pagina 61]
| |
Jan Hammenecker (Collectie AMVC-Letterenhuis)
Jan Hammenecker is de dichterlijke vriend die in 1919 Gebeden vòòr het Heilig Hart publiceerde waarin het gedicht ‘Voor een Jongeling’ voorkomt met de beginregel ‘Ik heb een jongen lief, die morgen moet vertrekken’ en waarvan de slotstrofen luiden: Hij was me lief, o God. Hoor, ach, mijn hart ontwaken
en naar uw roovend Hart zijn luide klachten slaken:
‘Die jongeling is mijn!
| |
[pagina 62]
| |
Hij mag niet weg, moet bij me blijven!’
Mijn hart is ziek, mijn hart heeft pijn:
ik voel het, Jezu, U bekijven!
Vergiffenis, o God! Ik heet mijn hart te zwijgen.
Het moet stil-dankbaar naar uw Heilig Harte stijgen.
't Is goed al wat gij doet,
o God, en wilt Gij mij berooven
van 't zoetst genot, och God, 't is goed:
ik zal bedroefd U lievend loven.Ga naar eind11.
In dit gedicht verklaart het lyrische ik onomwonden hoe moeilijk het is een vriend te moeten laten gaan omdat die geroepen wordt door God. Natuurlijk verzet het lyrische ik zich in de vijfde strofe tegen die bovennatuurlijke concurrent, dat ‘roovend Hart’ dat die jongen, ‘een appel van mijn oogen’ (tweede strofe) komt opeisen. Maar even natuurlijk in de katholieke visie van de relatie God - mens is de opgave van het verzet in de zesde strofe: de plannen van de oneindige God, het allerhoogste en alles eisende wezen legt zijn eindige priester-dienaar niets in de weg, hij slikt zijn klacht in, loopt de goddelijke minnaar niet voor de voeten, kapot van verdriet zingt hij Gods lof.
Op 21 juni 1923 stuurt Walschap Hammeneckers gedicht ‘De Jongeling’ naar Ninette en schrijft in een begeleidende brief: ‘Ik wou dat je er kon van houden. Ik hou er zelf zoveel van. Hij heeft me dat gelezen en meegegeven toen ik gereed stond om naar 't noviciaat te gaan - voor vier jaar van huis weg’.Ga naar eind12. Dat was in 1917.
In december 1921 keert hij naar Londerzeel terug, na zijn ‘dimissio’ uit het klooster te Heverlee en na het negatieve antwoord op zijn vraag om toegelaten te worden tot het seminarie van Mechelen. ‘Emoties als schuld, wroeging en vernedering vinden een uitweg in zijn eerste gedichten en in zijn debuutbundel Liederen van Leed’, schrijft Jos Borré in Gerard Walschap. Rebel & Missionaris.Ga naar eind13. Het slotgedicht van Hammeneckers bundel Gebeden vòòr het Heilig Hart heeft als titel ‘De Bedelaar’ en twee strofen daaruit verwoorden treffend Walschaps gemoedstoestand in 1921-1922. Het lijkt wel of Jan Hammenecker niet zomaar een bedelaar in het algemeen als sprekend ik opvoert, maar, begiftigd met een soort voorgevoelen, de klacht van de om begrip en steun smekende bedelaar die Walschap in die periode is, scherp formuleert. Ik heb aan Jesus al wat ik bezit gegeven:
mijn lichaam en mijn ziel, mijn liefderijkste leven,
en 'k meende dat een man, die gaf wat hij bezat,
gerust mocht zijn, daar hij niets meer te schenken had.
| |
[pagina 63]
| |
Albert Westerlinck (Collectie AMVC-Letterenhuis)
En zie, 'k ben weggejaagd: of liever 'k ben gaan loopen,
ik ben gelijk een hond schuwstaartig weggedropen:
ik zag het: wat ik gaf was Jesus niet genoeg
was niet het duizendst deel van wat zijn Liefde vroeg.Ga naar eind14.
Deze ‘bedelaar’ van Hammenecker verschijnt later in Walschaps Liederen van Leed als ‘de verloren zoon’ en als ‘zwerver’. In De verloren zoon, zijn roman uit 1958, heeft hij gestalte gekregen in Gad, die na zijn terugkeer in zijn Palestijns Vlaams dorp rondwandelt samen met de priester-theoloog Ruben. Die begrijpt heel goed waar Gads ketterse en rebelse houding vandaan komt en wat de dieper- | |
[pagina 64]
| |
liggende oorzaken ervan zijn. In het tweede deel van Gesprekken met Walschap zei Walschap hieromtrent: ‘Na mijn terugkeer in het ouderhuis heb ik een vriend zoals Ruben gekend, onze onderpastoor Jan Hammenecker, en met hem door het dorp gewandeld zoals Ruben met Gad’. Daarop stelde Westerlinck de vraag: ‘Dat feit uit uw jongelingsjaren, toen u diep vernederd als een gevallen Icarus uit het klooster in uw dorp terugkwam en die onderpastoor volgens u de moed opbracht om met u door het dorp te wandelen, is u dus onvergetelijk bijgebleven?’ en Walschap antwoordde: ‘Ja’.Ga naar eind15. Liederen van Leed zijn dus zonder twijfel ook geschreven als een poging tot verwerking van de bijzonder traumatische gebeurtenissen in december 1921.
Na ‘Zwervers afscheidslied’ volgt in Liederen van Leed een cyclus van twaalf gedichten met de overkoepelende titel ‘Zwerversliedjes’.Ga naar eind16. Het rusteloos dolende ik gaat de huizen langs die ‘wit verlicht’ zijn, terwijl hij zelf zich buitengesloten voelt, eenzaam en moe. Met een mislukte metafoor (‘Mijn sloep is uitgegleden’) probeert het van alle vreugde gespeende ik de lezer te verduidelijken dat zijn leven richtingloos geworden is. Maar er is toch nog uitzicht op het beloofde land, hoewel, om dat te bereiken ‘moet ik nog zwerven, zwart van schand / van West tot Oost’. En ondertussen blijft hij verstoken van troost, gekweld door de gloed die nog nagloeit ‘in gloeiende asch onzer lusten...’, doortrokken van het bewustzijn ‘nog zoo slecht’ te zijn en zelfs ‘ontaard’ zoals men kan lezen in het slotgedicht van de cyclus: ‘maar dolers zijn ontaarden: / men drijft den doler uit!...’. In larmoyante verzen vergelijkt de zwerver zich met ‘een blinde knaap / die nooit zijn moeder zag’. Het voorlaatste gedicht van de ‘Zwerversliedjes’ is opgedragen ‘Aan mijn Vader die in de hemelen is’. Hierin treft men het beeld van de verloren zoon expliciet aan in de slotstrofe: Want liefde is niet dan lijdend schoon
en zie mij aan uw voeten:
ik zoen uw hand gelijk uw zoon
die blij wil boeten.Ga naar eind17.
In het gedicht ‘Bezoek’Ga naar eind18. is het sprekende ik opnieuw de blinde jongeling, maar de aangesprokene ditmaal de Vader, met een hoofdletter zoals de hemelse Vader uit de genoemde opdracht, maar er zijn wellicht ook wel voldoende redenen om aan te nemen dat in de Vader met hoofdletter de vader met kleine letter schuilgaat. De slotstrofe van ‘Bezoek’ luidt: ‘Oh Vader, hoe lang is 't geleden
dat Gij vree liet ontneme' aan uw kind...
Vader, ik heb zoo geleden,
maar, Vader, 'k heb altijd bemind.’
| |
[pagina 65]
| |
Het gedicht ‘Het dankbare Lied’ begint als volgt: Den langen weg die van U keert
naar Vaders dorpeltreê
heb ik uw helder beeld vereerd...
het reisde met me meê [...]
U en Vader hebben hier beide een hoofdletter, maar het is duidelijk dat ook deze strofe begrepen kan worden als de lange weg die van het klooster voert naar de dorpel van de ouderlijke woning, het vaderhuis. Hij zal datzelfde beeld van de weg terug van de wanhopige zoon opnieuw oproepen in de zesde en middelste strofe van het lange ‘Liedje voor de moeder’: Ik ben uw zoon en droeg veel leed
die nu, met laat berouw
en snikkende tot uwen dorpel treed
en binnen wou.
Zijn moeder, weeskind sinds haar zesde jaar, heeft de tederheid die zij nooit ondervonden heeft ook nooit zelf bezeten, heeft Walschap gezegd.Ga naar eind19. Gerard Walschap heeft zijn vader Florent gevreesd, hij vond dat hij zeer streng was en nooit hartelijk.Ga naar eind20. Zoals bekend heeft Walschap een half jaar voor zijn dood in 1989 nog een manuscript uit het begin van de jaren zestig gepubliceerd als Autobiografie van mijn vader. In die autobiografische roman heeft Walschap zichzelf de sleutelnaam Edwaar gegeven.Ga naar eind21. Het zestiende hoofdstuk begint met de mededeling dat Edwaars overste vlak vòòr de eeuwige geloften en zijn eerste wijding geschreven heeft dat hun zoon niet geroepen was tot het kloosterleven en het priesterschap en over acht dagen naar huis zou komen. Hoe zijn vader daarop gereageerd zou hebben, beschrijft Walschap als volgt: ‘Ik had het steeds gevreesd, mij nooit reëel kunnen voorstellen dat hij het doel zou bereiken waarvoor hij zich had laten warm maken [...]. De kap over de haag smijten was volgens de dorpsgeest schandelijker dan echtbreuk, echtscheiding of voorhuwelijkse zwangerschap. [...] Het gezin van Florang die zo vaak het voorbeeld van de parochie genoemd werd, verwekte er het grootste schandaal. [...] We hadden hem niet verplicht priester te worden, men had hem er wel voor gelijmd, maar hij had het toch zelf gewild. [...] Eenmaal gekleed en geprofest zagen we hem honderdduizendmaal liever zijn weg vervolgen dan een burger worden, hoe deftig ook. En wie verzekerde ons dat hij een deftig burger werd?’.Ga naar eind22. En dan stelt de vaderfiguur zich de vraag die hij niet kan beantwoorden: ‘Was het mijn schuld? Had ik hem te streng opgevoed of te laks?’. De vader stelt verder nog meer vragen van dat soort: ‘Was het mijn lot een Edwaar te hebben en wat was dan het lot van Edwaar? Een vervloeking? Een straf? Een beproeving? [...] En waarom?’. | |
[pagina 66]
| |
En nadat Florang (zoals zijn vader) tot God had gebeden in de nacht van zijn gemoed, komt hij tot de conclusie die ook de jonge Walschap in zijn lyriek en in zijn debuut Waldo formuleert: ‘Wanneer het er werkelijk op aankomt is de mens alleen. Hij kan een gezin hebben, vrienden, een hoge functie, geld, als het er werkelijk op aankomt is hij alleen’.Ga naar eind23. In het eerste hoofdstuk van Waldo schrijft de hoofdpersoon, in zijn uit stenen uit de ruïnes van zijn ouderlijk huis gestapelde hok dat op een doodskist lijkt, een tekst neer die onder meer de aanhef van het onzevader-gebed als een bezwering herhaalt en dan culmineert in: ‘Onze Vader die in de hemelen zijt, Gij bestaat niet. [...] Nu heb ik dat ijselijk gevoel van ledigheid en mijn uitgerokken [sic] ziel wordt oneindig eenzaam als de zandvlakten van Azië’.Ga naar eind24. Eenzaamheid is ook een kernthema in de Liederen van Leed. Eenzaamheid is er het lot van de verloren zoon, maar verrassend genoeg ook van degene die met een ‘treurnis die niemand weet’ op hem wacht. De eenzaamheid mag dan al verpletterend zijn, er over schrijven helpt, want in ‘Het eenzame lied’ staan in een hyperromantische context van winden die sprakeloos over zijn pijn suizen, een hemel die heel hoog en zwijgzaam is en een oog dat woestijnen weerspiegelt volgende veeleer nuchtere verzen: We zullen maar voortdoen en zwoegen
elk in zijn eenzaam huis,
bij dage de hand aan de ploege
en 's avonds een snik onder 't kruis.
Eenzaamheid heeft ook een positieve, attractieve kant. Dat blijkt uit de openingsstrofe van de cyclus ‘Tien liederen uit de vriendschap’ waarvan de eerste twee regels in de slotstrofe nog eens herhaald worden: Van verre gekomen'
naar mijn eenzaamheid,
wie heeft je handen genomen
wie heeft u geleid?
In een brief aan Ninette van 9 juni 1923 schrijft Walschap: Oh, ja, ik mag 't niet vergeten: als ‘Liederen van Leed’ verschijnen zult U daar ‘Liederen uit de vriendschap’ vinden. Die zijn niet voor een meisje geschreven (ik heb maar een Marie-Antoinette!) en ik plaatste die uit een gevoel dat ik niet weet hoe te noemen maar dat een drang is om een vriend (een Spaans confrater) te huldigen nadat hij me veel had doen lijden, vriendschap had stukgeslagen toen ik wegging.Ga naar eind25. Het zich niet meer thuis voelen in deze wereld heeft niet alleen de dichterlijke aandrang versterkt die de jonge Walschap ongetwijfeld had - hij schreef al gedich- | |
[pagina 67]
| |
ten op zijn elfde in de studiezaal van het college van Hoogstraten uit heimwee naar huis en omdat hij straf kreeg als hij tekeningen maakteGa naar eind26. - het heeft hem ook met de idee doen spelen naar Congo te gaan als ‘agent territorial’. ‘Dat is bijna wat Max Havelaar was’, schrijft hij op 3 mei 1922 aan Joris Eeckhout, eraan toevoegend: ‘En ik zal nu kunnen weggaan uit de wereld waarin ik me - neem het me niet kwalijk - niet thuis gevoel’.Ga naar eind27. In Liederen van Leed staan verzen die als onverbloemde aanwijzingen geïnterpreteerd kunnen worden dat de dichter overwogen heeft te emigreren, niet naar Afrika, maar naar de overkant als zodanig, cf. de slotstrofe van ‘Het radelooze lied’: Ik weet nog niet wat ik zal doen
of ik nu nog zoo trotsch en koen
zal om de prijzen werven
of stil en zonder wrok noch vloek
gaan bidden in een donkren hoek
om ook te mogen sterven.
In een brief aan Joris Eeckhout, drie maanden later geschreven (2 augustus 1922) dan degene waarin hij zijn Congolese plannen ontvouwde, windt Walschap zich op omdat iemand zijn verzen ‘neerdrukkend’ vindt, wat ze onloochenbaar ook waren destijds. Samengevat komt zijn hevige reactie hierop neer: 1. ‘Mijn verzen zijn door de band “liederen” van gelaten, berustend leed.’ 2. Waarom moet ik nu per se blij gemaakt worden? ‘Ik word blij, wòrd gelukkig, maar dat is een evolutie die verdraaid lang duurt en dikwijls nog pijn doet.’ 3. ‘Als men niet kan verdragen dat een mens al eens zegt dat hij verdriet heeft, moet men mijn verzen overslaan en het volgend artikel lezen.’Ga naar eind28. Die evolutie van leed en pijn naar loutering en geluk is zich inderdaad aan het voltrekken. Men kan dat constateren in het slotgedicht van de bundel met de toepasselijke titel ‘Eindlied’ dat evenals het al genoemde elfde gedicht uit de cyclus ‘Zwerversliedjes’ opgedragen is ‘Aan mijn Vader die in de hemelen is’. Opnieuw moet de vaderfiguur niet alleen hemels maar ook aards opgevat worden. Het ‘eindlied’ vat de positie van het lyrische ik dat de jonge dichter Walschap in zijn debuutbundel heeft willen analyseren nog eens kernachtig samen: ik ben diep gekwetst, de littekens zullen blijven, maar ik genees (eerste strofe); radeloos was het hart maar het is niet bezweken onder de smart (tweede strofe); elke dag opnieuw ben ik bereid mijn last te dragen ook al ontmoet ik geen medestanders (derde strofe); elke dag gaat de zon onder en blijf ik onvertroost, maar de hoop blijft dat het geluk een aanvang zal nemen (vierde en laatste strofe).
Wat de receptie van Walschaps debuut als dichter betreft kan ik verwijzen naar de a priori onkritische en gunstige inleiding van Jan Hammenecker tot de bundel zelf. Hammenecker ziet in Liederen van Leed volgende kwaliteiten gerealiseerd: ‘een van zelf-opveerend, doch evenras door kracht van willen ingetoomd gevoel; een | |
[pagina 68]
| |
Ninette Walschap (Collectie Carla Walschap)
| |
[pagina 69]
| |
rijke verbeelding, die 't raakste beeld weet vast te leggen; een rythmus zoo gaaf en zoo weelderig als van het warme bloed’.Ga naar eind29. Joris Eeckhout, eveneens door zijn vriendschap met Walschap niet onbevooroordeeld, schreef in Het Vlaamsche Land een bespreking die door zijn veralgemeniseringen niemand in het verkeerde keelgat kon schieten. Vandaar retorische vragen als: ‘Wie, die jong was en dichter, heeft niet geweend om de schoone illuzie, die nooit werd tot mooie werkelijkheid?’ en vanzelfsprekende en dus niets-zeggende algemeenheden als: ‘Te allen tijde, is jeugd-poëzie melancholisch getint geweest’ of ‘Jongelingsdroomen van thans en vroeger, zijn eeuwig jong’. Op zijn oordeel valt dan ook weinig af te dingen: ‘Walschap, hoe de wonde ook snerpe, is geen “révolté”; hij lijdt in de gulden schaduw van het Kruis’. Een kritischer geluid vernemen we in de bespreking van Liederen van Leed door Paul van OstaijenGa naar eind30., twee jaar ouder dan Walschap, maar in de poëtische theorie én praktijk mijlenver op hem vooruit. Van Ostaijen verwijt de inleider van de bundel, Jan Hammenecker dus, dat hij de lezer vraagt de gedichten van Walschap als inhoudspoëzie en niet als vormpoëzie op te vatten. Dergelijk onderscheid verwerpt Van Ostaijen omdat hij van mening is dat ‘Naast het formele er in poëzie evenmin als in muziek een inhoud [bestaat]. Inhoudspoëten vervangen gaarne het enkelvoudige ritme dat tevens vorm en inhoud is door de inhoud en het huppelkadansje. Aldus de rederijkersgilde “Eikels worden bomen”’. Walschap heeft als dichter echter meer in huis dan de leden van zulke gilde, merkt Van Ostaijen op als hij schrijft: ‘Goddank zijn de gedichten van Walschap meer poëzie dan zijn ongelukkige inleider het ons wil doen geloven. [...] Zijn kennis van lyrisch grisaille is zeker niet gering, doch zij voert in deze gedichten tot zeer gekadanseerde en weinig geritmeerde gedichten. Grisaille is trouwens bij jonge dichters een gevaarlike voorliefde’. Zijn eindconclusie is niet onsympathiek: ‘Met deze bundel heeft Walschap enkel bewezen dat hij het de dichtkunst voorafgaandelike beheerst. [...] Hij verwissele dan de drie-dubbele rij valse paarlen zijner kadans tegen de éne parel die ritme is’.
Gerard Walschap heeft die raad blijkbaar niet gevolgd. In De Loutering (1925) is er wel een duidelijk andere toonzetting te merken, maar geen vormelijke evolutie te bespeuren. De zwerver is stilaan sedentair aan het worden, zijn zwerven wordt meer en meer een ‘herinnerd’ zwerven. ‘'t geluk dat onbegonnen / rijst in het Oost’ (slotregels van Liederen van Leed) dat geluk kondigt zich al nadrukkelijk aan in het openingsgedicht van De Loutering waarin het inderdaad ‘licht wordt in den Oosten’ en waarin Walschap in de slotregel belijdt: ‘Het Leve' is goed al is het een van lijden / geweest’.Ga naar eind31. De wanhoop en het verdriet liggen nog wel op de loer en sombere doodsgedachten overvallen hem nog nu en dan, zoals in de slotstrofe van het openingsgedicht van de cyclus ‘Inkeer’: | |
[pagina 70]
| |
Joris Eeckhout (Collectie AMVC-Letterenhuis)
Mijn handen liggen roerloos lam
als riemen in de boot...
Ik wou zoo waar, dat nù de Schoonheid kwam
ofwel de dood!
De lezer kan constateren dat de doodsdrift hier een esthetische gezel krijgt. De nuchterheid die hem in zijn eerste bundel de regel ingaf: ‘We zullen maar voortdoen en zwoegen’ is nog prominenter aanwezig in de tweede bundel als hij | |
[pagina 71]
| |
tot deze conclusie komt: wat er mij overkomen is en nog overkomt aan rampspoed, eenzaamheid, smart, ik noteer het ‘...en werk’. Een ander werkwoord dat duidelijk zijn veranderende houding laat zien tegenover wat voorbij is, is het eenvoudige ‘staan’. De dichter ligt niet langer meer verpletterd in het donker of onder zijn goddelijke last, hij staat er weer. ik wil schoon zijn of ik zal sterven.
ik wil stralen ofwel vergaan!
[...]
Schoon zijn en al 't andere derven,
en staan!Ga naar eind32.
Of nog: En met den morgen, ziet, ik sta!Ga naar eind33.
De Loutering eindigt, na een weinig originele vergelijking van het leven met een gebouw, met deze uitroep: 't is Liefde die 't bouwde en 't staat!
De poëzie in Walschaps bundel De Loutering vertoont zowel een decrescendo of diminuendo als een crescendo. De scherpe pijnscheuten uit Liederen van leed verstillen in De Loutering tot een morose, zeurderige maar naar de achtergrond wijkende pijn. Het verdriet van de zwerver verzacht tot, zoals al gezegd, een ‘herinnerd’ verdriet. De storm van gevoelens luwt, de windkracht 10 uit Liederen van Leed wordt in De Loutering nergens nog gehaald. Anderzijds is er een crescendo in de zwakte die aanzwelt tot kracht (‘Ik voele mijn handen vol daden, / ik voele mijn daden vol kracht’Ga naar eind34.), er is een toename van licht waardoor de morgen meer gewicht krijgt dan de nacht, het vertwijfeld en verpletterd liggen onder de goddelijke last maakt plaats voor een vurige dynamiek: Nu giert het leven als een zomer door mijn ziele!
Zoo ben ik: als een man die door de landen gaat.Ga naar eind35.
De bron van die metamorfose is ongetwijfeld de vrouw aan wie de bundel in zijn geheel en het slotgedicht in het bijzonder is opgedragen: M.A.T.-Marie Antoinette Theunissen. Aan haar schreef hij op 10 juni 1923 toen hij zat te wachten op de publicatie van Liederen van Leed en al bezig was met het dichten van De Loutering: ‘Ik wil geloven: de wereld schoon, de mensen goed, het lijden heilig en God genadig...’.Ga naar eind36. De evolutie van leed naar gelouterd leed en van zinloos lijden naar geaccepteerd lijden omdat er een verborgen bron van liefde in ontdekt wordt, grijpt plaats in het jaar 1923. De toekomstige bron van zijn geluk spreekt hij in zijn brieven uit dat jaar aanvankelijk aan als ‘mejuffrouw’. Spoedig wordt | |
[pagina 72]
| |
dat ‘Goede Vriendin’ en ‘Lieve, goede Zus’, ten slotte ‘Matje’. Zij is het die, in Walschaps eigen bewoording, ‘die eenzame jongen die door vele dingen ontroerd wordt en al eens een versje erover maakt [...] nou eigenlijk eerst dichter gemaakt heeft’. Zij heeft zijn hart vergroot en verdiept.Ga naar eind37. Ninette schreef zelf ook verzen en Walschap heeft ze na lezing luid geprezen. Hij waardeert het ten zeerste dat ze haar gemoed volop laat spreken maar hij plaatst er toch deze kanttekening bij: ‘Proficiat, zulk gemoed moet eens uitbreken in soberder en eigener geluid’.Ga naar eind38. Het is precies die mankerende soberheid en dat ontbreken van een eigen geluid dat ook zijn eigen poëzie kenmerkt. Paul Van Ostaijen heeft gehamerd op het verschil tussen emoties in het leven en gevoel in de kunst. Gevoelens in een gedicht hoeven volgens hem niet noodzakelijk gestoeld te zijn op emoties in het leven. Kunst is namelijk die emoties in het gedicht op de juiste formele manier weer te geven.Ga naar eind39. Weinigen kunnen dat en Walschap behoorde tot de vele anderen. Dit impliceert geenszins dat de jonge Walschap als dichter niet technisch onderlegd zou zijn. Een bewijs daarvan levert de tweede strofe uit het derde gedicht in de cyclus ‘Nocturnen’ uit De Loutering. Zoude ik oopnen dees deur
die 'k op onrusten sloot
voor de rust van bewustlooze nachten
om geen troostloozen treur
doch 't verheugdere rood
van Gods dapperen daagraad te wachten.Ga naar eind40.
De strofe vertoont het rijmschema abc / abc, ‘oopnen’ in het midden van de eerste regel contrasteert met ‘sloot’ aan het einde van de tweede regel, de ‘onrusten’ uit de tweede regel staan in oppositie met de ‘rust’ in de derde regel. De u- en de o-klank komen in de eerste drie versregels driemaal voor, tweemaal apart /onrusten-rust/ en /oopnen-sloot/ en dan samen in /bewustlooze/. In de vierde en vijfde regel creëert Walschap een klankchiasme: ‘troostlooze’ vs ‘rood’ en ‘treur’ vs ‘verheugdere’, waarbij dat laatste woordpaar opnieuw een semantische tegenstelling vormt. De alliteraties ‘troostloze treur’ en ‘dapperen daagraad’ versterken het beoogde effect: hier is iemand aan het woord die weet dat dichten een techniek is om te werken in en met taal. Dat mag dan wel formeel zo zijn, het doet niets af aan de conclusie dat deze regels de lezer van nu niet meer aanspreken, alle doorwrochte chiasmen, binnenrijmen, semantische opposities en afwisseling van mannelijke en vrouwelijke eindrijmen ten spijt.
In zijn boek met de veelzeggende titel Modern, al te Modern. Critiek der Vlaamsche Poëzie 1923-1930, heeft Urbain van de Voorde een opstel gewijd aan De Loutering van Gerard Walschap. In de inleiding zegt Van de Voorde in zijn wijdlopende meanderende stijl dat men in poëzie de inhoud voorop kan stellen en | |
[pagina 73]
| |
de vorm als bijkomstig beschouwen, of de inhoud louter als een aanleiding zien en enkel betekenis toekennen aan de vorm, opgeroepen door het woord. Wie voor de inhoud kiest, kiest voor de traditie, voor helderheid en schoonheid. Wie voor de vorm kiest, kiest voor ultra-moderne experimenten en voor ‘een schennis van der schoonheid heiligheid’. In de periode waarin jongeren met kille theorieën de autonomie van de poëzie propageerden en zich daardoor van het leven zelf afkeerden, de enige bron van kunst en poëzie volgens Van de Voorde, verschijnt Walschap als ‘een dichter, wiens bezinning over het leven den onmiddellijken inhoud aangeeft van zijn poëzie, en die dezen inhoud vat in door den volzin beheerschte vormen’.Ga naar eind41. ‘Gerard Walschap liet zich door de nieuwe kunstrichtingen van streek niet brengen. Al is hij katholiek, als de meesten der ultra-modernen in Vlaanderen, hij bleef onverschrokken traditionalist, [...]. Zijn ziel en zijn hart hield hij wijd open op het leven en van dit leven is zijn poëzie de echo: Wie dit heeft beleefd zal begrijpen
Mijn walg van elk ijdelijk dicht!
Doch het leven kwam grijnzen en nijpen:
Ik snikte en dat was een gedicht.
Van de Voorde citeert hier de derde strofe van ‘Berusting’ (De Loutering, p. 24). Hij voegt bij deze strofe volgend commentaar: ‘Hier hebben wij inderdaad te doen met een dichter, die er niet voor schroomt zijn emotie in breede, bewogen rhythmen, vol en hartstochtelijk te laten stroomen. Geen zweem van bedachtzaamheid, geen spoor van theoretisch formalisme’.Ga naar eind42. Wat voor Van de Voorde een niet ter discussie staande kwaliteit is, is voor Van Ostaijen een evident gebrek. Zijn grondhouding contrasteert fel met de ingesteldheid van zijn jonge dichters-tijdgenoten. ‘Zij beperken hun dichtader tot particuliere anekdotiek en verzuimen de formele kant van de dichtkunst te onderzoeken, [...] Ze zijn het slachtoffer van de romantische illusie dat enkele krachtige gevoelens en idealen volstaan om een dichter te zijn. [...] accidenteel kan daar wel eens een goed gedicht uit voortkomen, maar onmogelijk een groot dichter.’ Zo vat Geert Buelens in zijn dissertatie het standpunt van Van Ostaijen samen.Ga naar eind43. In zijn geschriften tussen 1922 en 1925 herhaalt Walschap zo vaak de stelling dat in poëzie de beleving en het gevoel centraal staan, dat we wel niet anders kunnen dan ze als zijn diepste overtuiging in poeticis te beschouwen. In zijn recensie in Het Vlaamsche Land van een bloemlezing uit de poëzie van C.S. Adama van Scheltema formuleert hij het heel expliciet als volgt: ‘het ééne, wat den grooten en onuitputtelijken artiest maakt en dus ook de groote en eeuwige kunst, is: het gevoel dat de waarheid gevoeld weergeeft, het leven geleefd uitbeeldt, het lijden geleden, de vreugd geproefd’.Ga naar eind44. Dat ene mist hij ook in de poëzie van Wies Moens en gelijkgestemde dichters. Als Wies Moens en de expressionisten de oorlog weergegeven zouden hebben als | |
[pagina 74]
| |
aan henzelf gebeurd (en niet door hun geest geschouwd) dan was hun werk groots geweest, ‘doorrild en doordaverd van die persoonlijkheidsontroering, dat zelfeigene, dat ware kunst maakt. Nu hebben wij cerebrale produkten; daar zingt, stormt, huilt geen menschelijk gevoel in’. Enkele maanden later zal Walschap in een brief aan Joris Eeckhout (18 september 1922) deze opinie in een retorische vraag formuleren: ‘[...] vindt U niet dat onze nieuwere dichters, Moens en Cie en de andere, zeer dikwijls missen wat ik moet noemen: adem, ontroering, bewijs dat ze 't doorleven, doorworstelen, bewijs dat ze báren: zichzelf geven, iets eigens, eigen gevoeld, eigen geleefd. [...] Ik zou daarover eens een studie willen schrijven’.Ga naar eind45. Ook uit een negatieve beoordeling kan men Walschaps primaat van het leven afleiden, zoals in het geval van M. Coomans, een norbertijn, die debuteerde met Langs eenvoudige Wegen waarover Walschap onder het pseudoniem G.v.M op 25 augustus 1923 in Het Vlaamsche Land schreef: ‘Ik ging er niet naast een sterke persoonlijkheid, die het diepe leven heeft vol geleefd, en om dit vol leven uit te beelden de prachten van land en lucht synthiseerend [sic] in zich opgenomen en onder sterk bedwang van taal en gevoel gebracht’. Omdat kunst volgens Walschap onlosmakelijk verbonden is met leven en gevoel, gebruikt hij sterke taal om de bekende leus van tachtig ‘kunst om de kunst’ te verwerpen. Hij noemt ze ‘een zinnelooze formuul’, de uitdrukking ‘van de hoogst mogelijke artistieke perversie’ (Het Vlaamsche Land, 8 december 1923). Hij erkent dat de Tachtigers taal, beeld en vorm verrijkt hebben (Het Vlaamsche Land, 7 oktober 1922) maar betreurt hun individualisme en vooral hun vormcultus. ‘Als van de tachtigers en eerste natachtigers geen anderen [dan Frederik van Eeden en Henriëtte Roland Holst] internationaal zijn geworden is dit de schuld van hun vormkultus zonder levensinhoud’ (Het Vlaamsche Land, 4 april 1925). In elk nummer van Dietsche Warande & Belfort in de jaren 1924 en 1925 maakt Walschap in zijn ‘Overzicht van de tijdschriften’ een schampere opmerking aan het adres van Willem Kloos die zichzelf tot een pretentieus instituut verheven had. Een van die sneren luidt: ‘'t Laatste sonnet der Julireeks begint met de kostelijke vraag die de sonnetist zich al veel vroeger had moeten stellen: “ben ik een dichter?” Het antwoord dat kort moet klinken “Geweest”, geeft Kloos maar niet’.Ga naar eind46.
De dichters van zijn eigen generatie verwijt Walschap de hypercultuur van de vorm (Het Vlaamsche Land, 14 april 1923). Over Van Ostaijen schrijft hij in Dietsche Warande & Belfort dat hij geleerd doet in de literaire kronieken en belachelijk in een paar ‘gedichten’.Ga naar eind47. De bundel Piano van Gaston Burssens heeft niet meer om het lijf dan een enkele verrassing, een interessantigheid.Ga naar eind48. Seuphor is een farceur, en daarmee is alles gezegd (Het Vlaamsche Land, 27 december 1924). Gefictionaliseerd vinden we een soortgelijke kritiek terug in Autobiografie van mijn vader. In de afkeuring van de literaire bladen waaraan zijn zoon Edwaar (alter ego van Gerard) meewerkt zou men wel eens het oordeel van Walschap zelf geprojecteerd kunnen zien. ‘De boekjes en blaadjes, waar Edwaar in schreef, stonden bol van zelfoverschatting en woordenkramerij. Er verschenen gedichtjes in | |
[pagina 75]
| |
die niet alleen niets om het lijf hadden, maar op de koop toe zonder rijmen gedrukt waren, op scheeflopende regels, met verschillende lettertypen in hetzelfde woord, en hier een woord in cursiefjes en daar een in kapitalen. Zottigheden van modepoppen die van ijdelheid niet weten hoe zich kronkelen en draaien om te doen geloven dat ze grote moderne dichters zijn.’Ga naar eind49. In het slotgedicht van De Loutering, opgedragen aan zijn Beatrice, M.A.T, neemt de jonge Walschap afscheid van de poëzie. Uit de eerste en laatste strofe van ‘Leus’ blijkt immers dat de jonge Walschap beseft dat hij vooral talent heeft voor het proza en dat hij daarin tot grote dingen in staat is. Ik beitel mijn verzen, en houw ze
uit proza van elken dag.
Ze dragen - hier liggen ze, aanschouw ze -
van proza den droom, maar betrouw ze
ze dragen van droomen den lach.
(...)
Ik beitel mijn leven en bouw het
op proza, geestdriftig van daad.
Dra rijst voor uw oogen 't gebouw, het
rijst lenig en hoog maar betrouw het:
't is Liefde die 't bouwde en 't staat!Ga naar eind50.
|
|