ZL. Jaargang 1
(2001-2002)– [tijdschrift] ZL– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |||||
Brief van Adriaan Morriën aan Günter Grass (Stiftung Archiv der Academie der Künste Berlin.
| |||||
[pagina 57]
| |||||
Rob Molin
| |||||
[pagina 58]
| |||||
kreeg hij dadelijk na de bevrijding nog diverse andere taken toebedeeld, zoals die van lector van de jonge uitgeverij De Bezige Bij en redacteur van een maandschrift voor de buitenlandse letteren met de veelzeggende naam Litterair Paspoort. | |||||
Parijs en DuitslandOp 1 mei 1946 reed Morriën de Franse hoofdstad binnen na eerst een bezoek van enkele dagen aan Brussel te hebben gebracht waar hij had geprobeerd Vlaamse schrijvers en dichters enthousiast te krijgen voor eventuele medewerking aan Criterium en Litterair Paspoort.Ga naar eind6. In Parijs bezocht hij eerst de uitgeverijen Gallimard en Grasset om hen tot geregeld toezenden van recensie-exemplaren te bewegen. Daarna hield hij volop tijd over om de stad op zijn gemak te verkennen. Bij de uitgang van het metrostation zag hij een vrouw die lelietjes-van-dalen te koop aanbood (‘Muguets portent bonheur!’), een lichtpuntje in de ongewisse toekomst.Ga naar eind7. Hij werd verliefd op dit ontregelde Parijs dat een nieuw begin en een belofte in zich droeg. Het lag voorlopig niet voor de hand dat hij naar andere landen dan Frankrijk zou reizen. En zeker niet naar Duitsland, waarvan niet alleen hij in de oorlog veel te verduren had gekregen en waar hij ondanks zijn bewondering voor Nietzsche en voor emigrantenschrijvers nooit gepassioneerd door was geraakt. Het speet hem overigens dat hij in Litterair Paspoort over Duitsland zo weinig literair nieuws kon melden. Als literair journalist wilde hij dan ook graag een kijkje nemen achter de grenzen van dat grijze, geïsoleerde gebied. Die gelegenheid deed zich voor toen Adriaan van der Veen in de nazomer van 1949 vroeg om hem te vergezellen naar de Goethefeesten in Wetzlar die hij voor de NRC moest verslaan.Ga naar eind8. Evenals in 1946 zag Meulenhoff, de uitgever van Litterair Paspoort, het belang van deze reis in en hij gaf Morriën behalve geld ook het adres mee van de romancier Walter Kolbenhoff in München. Deze had na de oorlog al een zekere naam gemaakt en was op de hoogte van de jongste literaire ontwikkelingen. Morriën en Van der Veen reisden langs nog altijd gehavende steden, even glansloos als de Duitse literatuur. De bezettingsmachten oefenden namelijk een strenge censuur uit op schrijvers en verboden controversiële tijdschriften of wat zij voor gevaarlijk aanzagen. Zo mocht reeds kort na de oorlog het in literair opzicht veelbelovende Der Ruf niet meer verschijnen, nadat daarin door de redacteuren Alfred Andersch en Hans Werner Richter kritiek op de Russische bezettingsmacht was geuit. Om dit gemis aan (kritische) publicatiemogelijkheden te compenseren had Richter sinds 1947 ontmoetingen van jonge schrijvers, dichters en essayisten georganiseerd die er hun werk voorlazen en elkaar bekritiseerden. Over deze Gruppe 47 vernam Morriën in München persoonlijk van Richter, bij wie hij door Kolbenhoff was geïntroduceerd. Richter, de ‘koning’ van deze schrijversbent, had met zijn vrouw Toni al vijf bijeenkomsten georganiseerd, veelal in | |||||
[pagina 59]
| |||||
Adriaan Morriën (rechts) met Walter en Isolde Kolbenhoff
voor- en najaar. De ‘leden’ discussieerden over de inrichting van een nieuwe Duitse maatschappij, uiteraard een niet onbelangrijk thema in hun werk. Een uitnodiging voor een Tagung werd fel begeerd, zelfs al was ze eenmalig. In Duitsland werd het destijds zo'n beetje als de hoogste literaire eer beschouwd als een schrijver met de Gruppe in verband werd gebracht. Toen Morriën in 1949 met Richter kennismaakte, stond hij tegenover de man die hem beter dan wie ook over de naoorlogse Duitse letteren kon informeren. Richters enthousiasme bekoorde Morriën en het beviel de Duitser dat een Nederlands tijdschrift voor buitenlandse literatuur zou kunnen berichten over stormachtige ontwikkelingen die op komst waren. In dit land moest de oorlog nog wegebben, een wonder dat zich in Frankrijk al had voltrokken. In Wetzlar had Morriën vanuit zijn pension tussen de verwoeste huizen gewandeld, vaak in het gezelschap van zijn opdringerige hospita. Voor zijn verblijf hoefde hij slechts te betalen met een beantwoording van haar avances, maar zij kon hem geenszins betoveren. Dat was wel anders geweest met de prachtige negerin Alpacca die hij in mei '46 in een Parijs' bordeel had ontmoet en waarover hij jaren later ontroerende herinneringen zou publiceren.Ga naar eind9. Zelfs zijn erotische escapade met een mooi Duits meisje na afloop van de Goethefeesten had kennelijk niet veel indruk op hem gemaakt, want mededelingen daarover ontbreken in ‘Te grote gastvrijheid verjaagt de gasten’, Morriëns verhaal over zijn belevenissen in Wetzlar.Ga naar eind10. | |||||
[pagina 60]
| |||||
Publicaties in het DuitsIn München nodigde Richter hem voor de voorjaarstagung 1950 uit en dat zou niet voor het laatst zijn. Nog dertien keer ontving Morriën die eervolle invitatie maar ook om andere redenen verbleef hij geregeld in Duitsland. Nog vóór zijn komst naar Inzigkofen, waar in mei 1950 de Tagung werd gehouden, had Morriën zijn eerste artikel over Duitse literatuur gepubliceerd, met name over Richters zojuist verschenen debuut Die Geschlagenen.Ga naar eind11. Met de Franse schrijver Louis Guilloux was hij trouwens de enige buitenlandse deelnemer in Inzigkofen. Behalve met zijn natuurlijke charme nam Morriën de aanwezigen voor zich in met het voorlezen van ironische verhalen: ‘Ein unordentlicher Mensch’ en ‘Zwölf Söhne und zehn Töchter’, vertaald door Elisabeth Augustin en geselecteerd uit de bundel Een slordig mens, die het jaar daarop bij de Bezige Bij zou verschijnen. In Morriëns verhalen bespeurden de Duitsers niets van de ernst en treurnis waaronder hun eigen proza vol oorlogsverschrikkingen gebukt ging. De lichtvoetige schrijfwijze stak gunstig af tegen hun krampachtige stijl en de reacties van de aanwezigen waren overweldigend. Ze adviseerden Morriën zijn verhalen in Duitsland te publiceren maar van de uitgevers die tijdens de Tagung naar nieuw talent zochten, bood geen enkele Morriën een contract aan. Hun oog viel in mei 1950 op de dichter Günther Eich, winnaar van de jaarlijkse geldprijs van 1000 DEM. Wel plaatste het tijdschrift Story ‘Zwölf Söhne und zehn Töchter’, een verhaal dat in de Duitse pers niet onopgemerkt bleef, evenmin trouwens als het optreden in Inzigkofen. Naar aanleiding van die publicatie schreef Hermann Kesten aan Morriën dat hij ook de lectuur van ‘Zwölf Söhne und zehn Töchter’ in Story als een traktatie had ondergaan: ‘Welcher originelle Charm, welche liebenswürdige Grazie in Ihrer Art zu erzählen und was für ein behender und müheloser Witz. Ich wundere mich gar nicht, dass Ihre Vorlesung bei uns allen in Inzigkofen eine Sensation machte’.Ga naar eind12. Morriën had tijdens zijn eerste Tagung behalve met Kesten ook vriendschap gesloten met Louis Guilloux, Günther Eich en Wolfgang Bächler. Op aanraden van zijn kersverse vrienden probeerde hij in het najaar van 1950 aan enkele Duitse kranten en radiostations zijn verhalen en ‘feuilletons’, zoals columns in Duitsland worden genoemd, te verkopen.Ga naar eind13. Morriën verwachtte in dit grote taalgebied zijn schrale inkomen uit zijn literaire activiteiten in Nederland wel wat op te kunnen vijzelen. In 1951 bezocht hij zowel de voor- als najaarstagung waarover hij in Nederlandse media uitvoerig schreef, zoals hij dat eerder al over zijn reis naar Inzigkofen had gedaan. Opvallend in deze verslagen en in zijn eerste Duitse interviews en literaire kritieken is de lichtvoetigheid waarmee hij de vaak zwaarwichtige oorlogsthematiek in de schijnwerpers zette. Voor Morriën was literatuur een overlevingsstrategie, een mogelijkheid om zijn problematische jeugd en in wezen depressieve aard te overwinnen. Ook deze Duitsers hadden veel achter zich te laten, zodat zijn vermogen tot relativeren en zelfspot hun een nieuwe weg wees. Neem zijn beschrijving van Richter, begin jaren vijftig reeds een Duitse cultuur- | |||||
[pagina 61]
| |||||
paus, die ‘de ietwat waggelende gang’ heeft ‘van een zeeman (behalve loopjongen, chauffeur en boekhandelaar was hij ook scheepsjongen) waarbij zijn hoofd zelfstandig meedeint’.Ga naar eind14. In 1952 al kon Morriën constateren dat het zwaarwichtige in de Duitse literatuur begon weg te ebben.Ga naar eind15. Niet langer was ‘de oorlog, het grote thema in de Duitse letterkunde’, zoals hij eerder had bericht.Ga naar eind16. Op die omwenteling zal Heinrich Böll met zijn verhaal ‘Die schwarzen Schafen’, waarin ernst en speelsheid samenstroomden, zeker invloed hebben gehad. Hij las het voor tijdens de voorjaarstagung 1951 in Dürkheim in de Pfalz. Van Bölls glorieuze optreden dat met de prijs van de Gruppe werd bekroond, waren behalve Morriën nog drie andere, door hem geïntroduceerde Nederlandse schrijvers getuige: Manuel van Loggem, Aar van de Werfhorst en ook Willem Frederik Hermans met wie Morriën sinds de oorlog bevriend was. Hoewel ze al geregeld met elkaar in de clinch hadden gelegen en hun verschil in opvattingen zich herhaaldelijk had geprofileerd, was het nog steeds niet tot een brouille gekomen. Om het zwart-wit te stellen was Morriën voor Hermans oninteressant geworden nu hij via hem nog maar weinig publicatiemogelijkheden kon vinden. Toen Hermans in 1952 naar aanleiding van Morriëns redactiebeleid in Libertinage de vriendschap beëindigde, zal de herinnering aan de Tagung in Dürkheim nog door zijn hoofd hebben gespookt. Daar had Hermans een slecht vertaald romanfragment voorgelezen dat vrijwel direct het misnoegen van de toehoorders opwekte. Richter had een eind aan de vertoning gemaakt, waarop Hermans woedend in Morriëns richting keek alsof hij wilde zeggen: ‘Jij, jij, hebt mij dit geflikt!’. Daarmee was Hermans' rol die hij in de Duitse literatuur voor zichzelf zag weggelegd, vroegtijdig uitgespeeld. Heel wat succesvoller waren Aar van de Werfhorst en Morriën zelf, die later allebei romans zouden publiceren in Duitsland. Tijdens die eerste memorabele Tagungen had Morriën bij diverse uitgevers belangstelling voor zijn werk bespeurd, maar van Een slordig mens, in het voorjaar van 1951 verschenen, waren toen nog slechts het titelverhaal, ‘De vader’ en ‘Een oud gebruik’ vertaald. Morriën droomde van het geld dat hij met zo'n bundel verdienen kon, want evenals Böll leefde hij nog steeds op de rand van de armoede. De honoraria voor zijn publicaties in Duitse media en zijn betrekking bij Het Parool (als verslaggever over Duitse literatuur en Nederlandse poëzie) hadden daar weinig aan kunnen veranderen. Vanwege zijn geregelde reizen oostwaarts noemden Amsterdamse journalisten hem inmiddels ‘Duitslandganger’, een epitheton dat Morriën als een ere- en geuzennaam droeg. Alleen al omdat hij met zijn gelaakte sympathieën een stukje Hollandse geborneerdheid kon vertrappen. Onder de Duitsers zou hij in de volgende jaren veel schrijvers ontmoeten, aan wie men volgens Morriën in Nederland een voorbeeld zou kunnen nemen. ‘Ik vraag me wel eens af’, vertelde hij tegen Trino Flothuis in Haagse Post, ‘of je in Nederland ook van die kringen hebt, waar je, op een briljante wijze, ervaringen mee zou kunnen uitwisselen. Ik geloof het niet, eigenlijk. Hier moet er altijd een borreltje aan te pas komen, om de remmen | |||||
[pagina 62]
| |||||
los te gooien. Dat doorpraten zonder reserves, openhartig iederéén bestrijden, ik ken het hier niet. Nederlandse schrijvers gaan elkaar uit de weg, slaan elkaar luidruchtig op de schouder of groeten elkaar stijfjes’.Ga naar eind17. Onder die vlotte Duitsers rekende Morriën waarschijnlijk niet Wolfgang Bächler, met wie hij eind 1951 aan de slag ging voor de vertaling van Een slordig mens. Hij verbleef daarvoor een week in Augsburg, maar omdat de depressieve Bächler die 's nachts niet kon slapen, overdag telkens wegdoezelde, schoot Ein unordentlicher Mensch maar weinig op. Morriën voltooide de vertaling toen alleen en bood haar begin 1952 bij Piper Verlag aan. De bundel werd afgewezen.Ga naar eind18. Het zou nog twee jaar duren voordat er een nieuwe vertaling van Ein unordentlicher Mensch kwam. Biederstein Verlag wilde Een slordig mens in de vertaling van Georg Goyert uitgeven, een aanbod dat Morriën te danken had aan zijn optreden tijdens de Tagung in mei 1954 te Cap Circeo bij Rome. Met deze eerste buitenlandse bijeenkomst van de Gruppe vestigde Richter de aandacht op zijn verlangen naar Europese saamhorigheid. Helemaal toevallig was het natuurlijk niet dat de prijs deze keer naar een buitenlander ging. Morriën kreeg hem voor zijn verhaal ‘Te grote gastvrijheid verjaagt de gasten’ en voor enkele gedichten uit de pas verschenen bundel Vriendschap voor een boom. Het verhaal waarin hij zijn belevenissen in Wetzlar in ‘de vreemdeling’ projecteert, had hij samen met Böll, inmiddels een goede vriend, vertaald. Bächler, die een taak op de korte baan wel aankon, had de gedichten voor zijn rekening genomen. Naar aanleiding van deze gedenkwaardige Tagung rapporteerde Morriën in Het Parool over zijn korte karakteristieken van enkele deelnemers die hij aan het eind had voorgelezen.Ga naar eind19. Om deze portretjes, wegens het enorme succes tijdens volgende bijeenkomsten geprolongeerd, werd veel gelachen, maar soms minder door degene over wie het ging.Ga naar eind20. Volgens Morriën zag Richter er uit ‘als een moeder die “ins väterliche” hunüber wächst, of als een visser die in handen van een verkoper van sportkleding is gevallen. Böll was een Lohengrin die de zwaan heeft opgegeten en Ingeborg Bachmann een meisje dat haar gedichten niet zelf schrijft, maar ze 's ochtends bij het ontwaken op haar nachtkastje vindt, waarover zij voortdurend bedroefd is’. Een treffende karikatuur was ook die van de jonge Oostenrijker Herbert Eisenreich, die er volgens Morriën uitzag ‘als een ter dood veroordeelde, die zich over zijn vonnis vrolijk maakt’. Uit gepaste bescheidenheid schreef Morriën in zijn Parool-verslag niet over het uitgeversaanbod dat hem als ‘Preisträger’ was gedaan. Ein unordentlicher Mensch kreeg dus een nieuwe kans. Toen de schrijver enkele maanden later de vertaling onder ogen kreeg, schrok hij echter van het resultaat. Hij wist zich beslist geen raad met de bundel en liet hem liggen totdat Biederstein om goedkeuring van de uitgave vroeg. Met de hulp van Böll reviseerde hij de vertaling grondig, zodat Ein unordentlicher Mensch in 1955, eindelijk, kon verschijnen.Ga naar eind21. | |||||
[pagina 63]
| |||||
Vriendschap met Grass en WalserIntussen had Morriën Johannes Piron leren kennen die tot genoegen van de auteur geregeld diverse van zijn ‘feuilletons’ voor kranten, tijdschriften en bundels vertaalde. Ondanks het financieel matige succes met Ein unordentlicher Mensch verschenen in 1957 toch nog vertalingen van Een bijzonder mooi been (1955) en Alissa en Adrienne (1957), een boekje over Morriëns dochtertjes dat hem nog steeds na aan het hart ligt.Ga naar eind22. Ein besonders schönes Bein was niet bij Biederstein, maar bij Diogenes Verlag te Zürich verschenen, een uitgever met wie Morriën ook tijdens een Tagung in contact was gekomen. Daar had hij eveneens de jonge graficus en schrijver Günter Grass leren kennen. Grass stond toen al geruime tijd op goede voet met Martin Walser, in wie Morriën inmiddels zijn grootste Duitse vriend had gevonden. Door Walser raakte hij met Grass bevriend en hoewel beiden zo'n vijftien jaar jonger waren dan hij, leken ze alle drie wel tot dezelfde generatie te behoren. ‘Weldra’, schreef Morriën over hun camaraderie, ‘reden wij met ons drieën in Walsers Volkswagen door het Duitse landschap. Aan die eerste tochten bewaar ik verspreide herinneringen. Ik zie mezelf voorin naast Walser zitten. Grass zat meestal achterin waar hij kon uitslapen van de feesten waarmee de bijeenkomsten van de Gruppe '47 werden besloten, feesten die de hele nacht doorgingen, waarop verwoed werd gedronken en eindeloos gediscussieerd over Duitsland, het gemeenschappelijke zorgenkind. [...] Als het weer eens was gelukt één van Grass' tekeningen te verkopen [...] gingen wij eten in een gewoon degelijk restaurant’.Ga naar eind23. Adriaan Morriën (links) met Anna Grass
| |||||
[pagina 64]
| |||||
Morriën logeerde graag bij Grass, die in Parijs was gaan wonen, en bij Walser, zijn vrouw en dochtertjes aan de Bodensee, een gezin dat hij met vertedering observeerde. Hij geloofde in het schrijverschap van zijn twee vrienden in een tijd dat nog maar weinigen hun talent erkenden. Morriën had al enkele malen bewezen een scherp oog voor dit soort zaken te hebben. Nog niet zo lang geleden had hij aan de wieg gestaan van het dichter- of schrijverschap van Hans Lodeizen, Jan Hanlo, Willem Frederik Hermans, Heinrich Böll en nog vele anderen die hij door publicatiemogelijkheden of kritische aandacht had gestimuleerd. Toen Morriën in Het Parool over Grass als een veelbelovende jongeman schreef, was deze bezig met een roman die een omwenteling in de geschiedenis van de Gruppe en van de Duitse letteren zou brengen. In oktober 1958 las hij tijdens de Tagung in Grossholzleute een fragment voor, waarvan alle aanwezigen begrepen dat er ‘eindelijk eens een wonder was gebeurd’.Ga naar eind24. Grass voltooide Die Blechtrommel in februari 1959 en de roman verscheen nog datzelfde jaar bij Hermann Luchterhand Verlag. Het boek maakte een enorme indruk op pers en publiek. Op 18 december 1959 schreef Morriën aan Grass dat hij in het Börsenblatt für den deutschen Buchhandel over het wereldsucces van Die Blechtrommel had gelezen. ‘Nu zul je wel rijk zijn, zoals ik je drie jaar geleden heb voorspeld. Dat heb je ook zelf altijd graag gewild!’Ga naar eind25. Morriën sprak in dit laatste zinnetje toch ook wel namens zichzelf. Hoe welkom was hem de voortdurende beschikking over ruime financiële middelen! Al was het alleen maar om zich louter met zijn fictie te kunnen bezighouden en niet langer zijn kostje bij elkaar te moeten scharrelen als literair journalist en vertaler. Eind 1959, toen hij intensief aan een roman werkte, kreeg hij weer eens een kans op zo'n toekomst. Uitgever Langen Müller had hem daarvoor een opdracht gegeven en hem met een voorschot een aantal maanden vrijgekocht. Tot in de eerste maanden van 1960 zat hij lange dagen als in trance achter zijn schrijftafel. Zijn IJmuidense jeugd, waar hij al zo lang mee had willen afrekenen, bracht hij openhartig op papier. Onzeker over zijn kunnen was hij soms wel, want als een van huis uit gereformeerde jongen en dus tot ‘niets groots in staat’. Een ‘nietige’ column zou voor de God uit zijn jeugd nog door de beugel kunnen maar een roman beschouwde hij, onbewust, als een uiting van hovaardij. Toen Grass zijn pas verschenen Blechtrommel toestuurde, meende Morriën zo'n boekwerk alleen al in zijn omvang niet te kunnen evenaren en hij vroeg Grass of hij tijdens het schrijven ook ‘furchtbare Selbstuntergrabungen’ had ondervonden.Ga naar eind26. Zijn Duitse vriend stuurde hem ter bemoediging een reeks adviezen die hem daar overheen zou kunnen helpen. Maar met de aanwezigheid van de dikke Blechtrommel als een kwelduivel in zijn blikveld talmde hij alsmaar meer totdat het voorschot van de Duitse uitgever op was en hij de draad van zijn recensentenen vertalersbestaan moest opnemen.Ga naar eind27. | |||||
[pagina 65]
| |||||
Een gewaardeerde ‘Duitslandganger’In de renaissance van de letteren, die door Grass en critici als Reich-Ranicki en Enzensberger werd gedragen, was Morriën als schrijver bij veel van zijn vrienden achterop geraakt, al werd zijn populariteit daar niet minder om. Ook niet tijdens de Tagung in Aschaffenburg in de herfst van 1960 toen hij uit zijn onvoltooide roman een haastig vertaald fragment voorlas en de toehoorders al snel hun duim omlaag hielden. Ongezouten kritiek en vriendschap waren binnen de Gruppe altijd al loten uit dezelfde stam geweest. In ditzelfde najaar publiceerde Albert Langen/ Georg Müller Verlag, de uitgeverij die zo graag een roman van Morriën in zijn fonds had willen hebben, de feuilletonbundel Lass dir Zeit.Ga naar eind28. Ook die bracht niet de doorbraak in Duitsland waarin Morriën trouwens zelf nooit echt heeft geloofd. Hij was er niet eens bekend geworden met zijn ‘feuilletons’ in grote kranten als de Süddeutsche Zeitung. En evenmin met zijn gedichten in het vooraanstaand tijdschrift Akzente van de erudiete literatuurwetenschapper Walter Höllerer, die in Parijs woonde en daar Morriën graag ontving. Aan Käthe Walser schreef Morriën op 9 november 1960 dat de Tagung ‘erschöpfend’ was geweest en dat hij zich moe voelde.Ga naar eind29. Waarschijnlijk kondigden zich toen al de gezondheidsproblemen aan die hij in de loop van 1961 zou ondervinden en waardoor hij de najaarstagung in Lüneburg niet kon bijwonen. Toch zou Morriën spoedig weer zijn opwachting in Duitsland maken. In het voorjaar van 1962 reisde hij met onder anderen Godfried Bomans en Sybren Polet op uitnodiging van de PEN-club naar Berlijn. Bij Günter en Anna Grass ontmoette hij een aantrekkelijk en sierlijk meisje op wie hij meteen verliefd werd. Helga Krolevski had een hekel aan haar naam en nog meer aan haar geboorteland Duitsland. Zij had evenals Morriën Frans gestudeerd en ook zij vertaalde Jean Anouilh, waar ze door de grote oplagen flinke royalties aan overhield. Hij was bij haar in Parijs waar zij permanent in een hotel woonde en in Lerici aan de Golf van La Spezia. Morriën kon zich die reisjes permitteren, omdat hij zich voor even rijk mocht noemen. Even tevoren, in januari 1962, was hem de Martinus Nijhoffprijs toegekend en voorts kon hij over de 1500 DEM beschikken die de deelnemers aan de Tagung in Lüneburg voor hun zieke vriend bijeen hadden gebracht.Ga naar eind30. Na de Italiaanse vakantie keerde hij met Helga naar Parijs terug, waar hij op het Gare du Nord afscheid van haar nam. Zij waren ‘vrienden geworden die elkaar daarna, omdat wij uiteenlopende domicilies hadden, nog maar zelden zagen’.Ga naar eind31. In Duitsland heeft Morriën meer buitenechtelijke verhoudingen gehad. Na Wetzlar, waar hij in 1949 het bed met een jonge Duitse had gedeeld, volgde in 1952 een korte verhouding met de journaliste Barbara, die hij na afloop van een Seminar over Amerikaanse literatuur in Salzburg naar haar woonplaats München had begeleid. Dan was er de vriendschap met Käthe Walser, aan wie hij Lass dir Zeit opdroeg, terwijl hij op Anna GrassGa naar eind32. verliefd was als op ‘la Princesse lointaine’. Geen wonder dat Morriën sinds het begin van de jaren vijftig in Duitse literaire kringen een reputatie had als een ‘man voor vrouwen’ Destijds was de drie- | |||||
[pagina 66]
| |||||
Brief van H.W. Richter aan Morriën (Stifting Archiv der Academie der Künste Berlin)
| |||||
[pagina 67]
| |||||
voudige begroetingskus nog ongebruikelijk en bij gebrek aan zulke intimiteiten hield Morriën de hem toegestoken vrouwelijke hand zo lang mogelijk vast, terwijl de eigenares toezag hoe hij deze kuste en betastte; een gewoonte die hem al vlug de bijnaam van ‘handjesneuker’ bezorgde.Ga naar eind33. Ook toen hij niet meer, sinds de jaren zestig, geregeld in Duitsland kwam, ging hij nog geregeld om met Duitse vriendinnen. Onder meer met Hille Baumgart, die hij in New York had leren kennen toen zij met haar echtgenoot Reinhard,Ga naar eind34. frequent deelnemer aan de Tagungen, was meegekomen. Tijdens afwezigheid van Reinhard had Morriën bij haar in München gelogeerd in de overweldigende luxe die hij in New York voor het eerst had gesmaakt. Later zou hij in gezelschap van zijn dochters nog vakanties doorbrengen op het Weingut van de Baumgarts aan het Gardameer. In München, waar Hille en Reinhard een deel van het jaar woonden, had Morriën via Bächler de jonge Svetlana Bischof ontmoet. Samen met Käthe Walser en Anna Grass behoort zij tot de platonische vriendinnen en tevens tot de Duitse vrouwen die voor Morriën misschien toch het meest hebben betekend. Zijn reizen naar Duitsland werden na 1980 even sporadisch als zijn publicaties in het Duits.Ga naar eind35. Wel verschenen er vanaf die tijd in Nederland van Morriëns hand nog steeds artikelen over zijn inmiddels beroemde Duitse vrienden of kwam hij anderszins door hen in het nieuws. Zo ontmoette hij in september 1999 Walser in Amsterdam ter gelegenheid van de publicatie van de vertaling van Ein springender Brunnen. Beiden kregen een exquise diner aangeboden door Vrij Nederland dat hun samenzijn met een rijk geïllustreerde reportage vereeuwigde.Ga naar eind36. Diezelfde maand sprak Morriën in het NOS-journaal over Günter Grass naar aanleiding van de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur. Morriëns geuzennaam ‘Duitslandganger’ werd allang niet meer gefluisterd. De betrekkingen die hij met Duitsland was aangegaan, oogstten nu bewondering en hij kon voortaan met enig gezag over de Duitse literatuur spreken waaraan hij zelf zijn steentje had bijgedragen. Gedreven door een gemeenschappelijke haat-liefdeverhouding tot hun verschillende vaderlanden had hij met zijn Duitse vrienden en vriendinnen grenzen overschreden waarachter ze telkens weer nieuwe ervaringen hadden opgedaan. | |||||
Bronnen
|
|