De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
RecensiesL. Duerloo en M. Wingens. Scherpenheuvel. Het Jeruzalem der Lage Landen. Leuven, Davidsfonds, 2002. 192 pp. isbn 90-4526-182-4. € 39,50.Terwijl de protestanten heiligenverering bestempelden als idolatrie en zich hevig verzetten tegen mirakels, aflaten en bedevaarten, bleven de katholieken, ook na het Concilie van Trente, het nut, ja zelfs de noodzaak hiervan voor het verwerven van het eeuwig leven benadrukken. Nadat de Beeldenstorm doorheen de Nederlanden was geraasd, ging, althans in het katholieke landsgedeelte, de verering van heiligen, vooral van de Moeder Gods, bloeien als nooit tevoren. Oude heiligdommen werden in eer hersteld; maar Gods bijzondere aanwezigheid en genade openbaarde zich ook op nieuwe plaatsen. Dat dit steeds weer in katholieke regionen gebeurde, werd gezien als het overduidelijke bewijs dat de Kerk van Rome het bij het rechte eind had. De ontwikkeling van Scherpenheuvel als cultusplaats dient gesitueerd in het kader van deze polemiek. Het begon heel eenvoudig: een Mariabeeldje tegen een eik waar mensen uit de buurt genezing van koortsen kwamen afsmeken. Toen het in 1580 werd verwoest door rebellerende troepen, werd het vervangen door een nieuw. Het groeiend aantal mirakelen maakte dat de reputatie van Scherpenheuvel, toen nog een onderdeel van Zichem, zich op een tiental jaar door heel Brabant verspreidde. De pastoor van Zichem bouwde zelfs een houten kapelletje om het beeld en de toenemende stroom pelgrims enige bescherming te bieden. Begin 1603 zagen gelovigen het beeld bloed zweten: dat werd geïnterpreteerd als een teken dat Maria bereid was de zonden van de afvallige Nederlanden uit te boeten, maar ook als een belofte van troost en bijstand voor het vrome Zuiden. Wanneer prins Maurits in de herfst van 1603 onverwacht het beleg van 's-Hertogenbosch staakte, zagen de aartshertogen Albrecht en Isabella hierin een teken van Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel. Op 20 november kwamen ze voor het eerst op bedevaart, nog voor aartsbisschop Matthias Hovius de cultusplaats officieel had erkend. Toen een jaar later ook Oostende op het Noorden werd veroverd, besloten de aartshertogen het heiligdom uit te bouwen tot een instrument van hun religieuze politiek. De gedrukte propaganda voor Scherpenheuvel werd meteen goed aangepakt: Philip Numan, die het officiële onderzoek voor de aartsbisschop had uitgevoerd, publiceerde zijn resultaten in het Nederlands, het Frans en het Spaans. Justus Lipsius bezorgde een selectie van de mirakelen in het Latijn. Beide werken werden regelmatig herdrukt, soms in een aangevulde versie. Dankzij de spirituele en financiële steun van de aartshertogen groeide de verlaten heuvel bij Diest en Aarschot uit tot een drukbezocht stadje, bolwerk van de Contrareformatie. In de eerste twee hoofdstukken van | |
[pagina 162]
| |
Scherpenheuvel. Het Jeruzalem der Lage Landen staan de auteurs - Luc Duerloo, gespecialiseerd in de regeringsperiode van de aartshertogen (1596-1633), en Marc Wingens, bekend van zijn historisch onderzoek naar bedevaarten - stil bij de opkomst van en de verdere ontwikkeling van het bedevaartsoord, waarbij zij terloops het belang van de bewaarde getuigenissen voor de sociale geschiedenis onderstrepen. In hoofdstuk drie tonen zij aan hoe onder het impuls van de aartshertogen Scherpenheuvel uitgroeide tot ‘een versteend manifest van de katholieke leer’, ‘een totaalkunstwerk dat de toenmalige visie op de Heilige Maagd langs emblematische weg gestalte geeft’ (p. 72). Bij de uitbouw van cultusplaats en stad speelde de getallensymboliek een belangrijke rol: de kerk met zevenhoekig grondplan, die vierhonderd jaar later de pelgrims nog steeds begroet, staat midden in een zevenpuntige ster die is uitgespaard in een tuin, ingesloten door een zevenkantige wal, een hortus conclusus dus. Ook de stad kreeg de vorm van een regelmatige zevenhoek. Maria zelf werd in dit geval voorgesteld als dappere leidsvrouwe van de strijdende Kerk: Scherpenheuvel, katholieke burcht tegen het protestantisme, is duidelijk geconcipieerd naar het model van Loreto, katholieke burcht tegen de dreiging van de islam (volgens de legende bezorgden de engelen Maria's huis uit Nazareth hier een veilig onderkomen). De aansprekingen uit de zogenaamde ‘litanie van Loreto’, die eeuwenlang ter ere van Maria werd gebeden, zijn nadrukkelijk aanwezig in de ornamenten van de kerk. Onze-Lieve-Vrouw is echter ook ‘Middelares van genade’ tussen God en de zondige mens, ‘Troosteres der bedrukten’. Achter de vele mirakelen van Scherpenheuvel schuilt een diepere boodschap: ze zijn als het ware het teken van een nieuw verbond tussen God en de Nederlanden, een uitnodiging om de religieuze eensgezindheid te herstellen als aanloop naar een duurzame vrede (de eerste-steen-legging van de kerk viel trouwens samen met het begin van het Twaalfjarig Bestand). In het vierde hoofdstuk werken de auteurs de analogieën uit tussen Scherpenheuvel en de locaties van belangrijke gebeurtenissen in het Oude Testament: de heuvel/berg, de eik, de naam Zichem/het bijbelse Sichem. De lezer vindt er een beschrijving van de schilderijen die altaren en kapellen versieren, met verwijzing naar de bijhorende bijbelpassages. De symboliek van het getal zeven komt opnieuw ter sprake, evenals de populariteit van Maria Mater dolorosa (‘Onze-Lieve-Vrouw van Smarten’ of ‘van Zeven Weeën’). Hoofdstukken drie en vier verwijzen voortdurend naar het Pancarpium Marianum van de jezuïet Jan David, een emblemenbundel gewijd aan de H. Maagd, die één van de voornaamste inspiratiebronnen was bij de uitwerking van Scherpenheuvel. Het laatste hoofdstuk bespreekt een ander twistpunt tussen protestanten en katholieken, namelijk de rol van Maria in de heilsgeschiedenis: is zij alleen de moeder van de Messias, of heeft zij samen met haar Zoon het kwaad en de dood overwonnen? Als men het katholieke standpunt volgt, rijst meteen een nieuw probleem, of Maria al dan niet bij haar geboorte getekend was door de erfzonde. Het Concilie van Trente raakte niet uit deze vraag; paus Pius V wilde elke discussie hieromtrent verbieden; enkele jaren later drongen jezuïeten en fransiscanen erop aan dat de paus de Onbevlekte Ontvangenis van Maria zou erkennen. Ook het huis van Habsburg sloot zich aan; bijgevolg is deze thematiek ook vertegenwoordigd in de iconografie van Scherpenheuvel. | |
[pagina 163]
| |
De auteurs slaagden erin hun bronnen - een overvloed aan archiefstukken, zeventiende-eeuwse mirakelboeken en iconografisch materiaal - te verwerken tot een vlot leesbaar, fascinerend verhaal. Archivalische of bibliografische referenties zijn discreet opgenomen in de ruime buitenmarges. Tot slot nog een woord van lof voor de vormgeving: Scherpenheuvel is heel verzorgd en aantrekkelijk uitgegeven. Een belangrijke meerwaarde vormen de talrijke illustraties van hoogstaande kwaliteit, goed gekozen en behalve de obligate titel en bronvermelding ook voorzien van een verhelderend en adrem commentaar.
J. De Landtsheer | |
R. Knoeff. Herman Boerhaave (1668-1738). Calvinist chemist and physician. (History of Science and Scholarship in the Netherlands, dl. 3.) Amsterdam, Edita Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 2002. XVI + 237 pp. isbn 90-6984-342-0. € 35,00.Een studie die het beeld van de befaamde Boerhaave, samengesteld door onderzoekers van formaat als G.A. Lindeboom en A.M. Luyendijk-Elshout, grondig wil wijzigen, lokt onvermijdelijk tegenspraak uit. Het valt dan ook moeilijk om in te stemmen met het dwingende verband dat Rina Knoeff bepleit tussen calvinistisch geloof en Boerhaaves activiteiten als scheikundige en arts. Deze afwijzing laat onverlet dat Naar boek, oorspronkelijk in Engeland verdedigd als proefschrift, belangwekkende passages bevat over de chemische onderzoekingen van Boerhaave. Positief dient ook te worden gewaardeerd dat de betekenis daarvan voor zijn werk als arts, nooit in bijzonderheden bestudeerd, hier aan de orde wordt gesteld, zij het fragmentarisch. Een aantrekkelijke kant van Knoeffs studie bestaat in de raakpunten die deze bezit met enkele ‘hot items’ van het hedendaagse cultuur- en wetenschapshistorisch onderzoek - de hardnekkige speurtocht bijvoorbeeld die sommigen momenteel ondernemen naar een cryptospinozisme dat in Holland wijdverbreid zou zijn geweest en de succesvolle pogingen, van diverse zijden ondernomen, om aan te tonen dat belangrijke natuuronderzoekers uit de vroegmoderne tijd niet slechts grote waarde hebben gehecht aan oude alchemistische theorieën maar ook aan occulte opvattingen. Vermeldenswaard is dat Knoeffs conclusies niet konden worden gebaseerd op alle voor dit onderzoek relevante archivalia. Dit haars ondanks. In Petersburg berustend materiaal mocht zij nauwelijks inzien. De huidige Russische bureaucratie doet niet onder voor die uit de sovjetperiode. Een prettig leesbaar boek is Knoeffs studie overigens niet. Dat komt door de nadrukkelijkheid waarmee de stelling dat Boerhaave een ‘calvinist chemist’ was, niet slechts wordt bepleit maar er ook met talrijke herhalingen bij de lezer wordt ingehamerd. Zijn respect voor de oude alchimie, voor zover geen oplichterij, komt tevens hinderlijk frequent ter sprake. Erger zijn de fouten in geciteerde Latijnse bronnen waardoor die teksten soms onverstaanbaar worden. De Koninklijke Akademie had er goed aan gedaan het boek, althans in deze vorm, niet te accepteren. Bovendien zijn er cultuurhistorische uitglijders: | |
[pagina 164]
| |
de Republiek kende bijvoorbeeld nooit een ‘state religion’ (p. 10). Ook wordt de lezer geconfronteerd met op zich onbegrijpelijke uitspraken zoals ‘In Calvin's view, murder as well as marriage are contrary to the order of nature’ (p. 103). Het boek bestaat uit een introductie en vier hoofdstukken. Die inleiding vertelt te vaak dingen die verderop uitgebreid terugkomen maar is soms nuttig door vooraf alge mene informatie te verstrekken. Bijvoorbeeld door mee te delen dat te onzent van een doktersoorlog tussen iatrochemici en andere artsen, zoals elders gevoerd, weinig sprake is geweest. Hoofdstuk I over het cryptospinozisme dat Boerhaave aangewreven werd, spaart te zeer de kool en de geit. Men kan niet tot op zekere hoogte spinozist zijn. Boerhaave wees het Deus sive natura of en was dus geen spinozist. Dat hij in zijn Institutiones Medicae niet de structuur van Spinoza's Ethica heeft gevolgd zoals door Wim Klever is geopperd, maar eerder die van Hippocrates' Aphorismen, is een voor de hand liggend alternatief dat Knoeff aandraagt maar helaas niet uitwerkt (p. 25, noot). Hoofdstuk II over Boerhaaves calvinisme bevat de ruiterlijke erkenning dat hij over zijn geloof nauwelijks iets heeft geschreven (p. 60). De daarop volgende pogingen van Knoeff om Boerhaave toch als een echte calvinist uit te dossen, doen aan als kunst- en vliegwerk en wekken door hun gedrevenheid irritatie. Beweringen als: hij zal de doctrines van zijn omgeving wel geaccepteerd hebben (p. 66). Of niet, natuurlijk. En zo ja, in welke mate? Strijdig met de nauwe band die Knoeff bepleit tussen Boerhaaves wetenschap en zijn levensbeschouwing is de bewering in haar Conclusion dat hij natuurwetenschappelijk een eclecticus was. Daar had dan een vrijzinnige geloofsovertuiging, een theologisch eclecticisme zogezegd, toch veel beter bij gepast dan strikte calvinistische orthodoxie. Het calvinisme inspireerde natuuronderzoekers tot empirisme, omdat dit, aldus Knoeff, niet de pretentie had God in de kaart te willen kijken. Zeker, maar de invloed van Bacon was in de Republiek minstens zo'n sterke stimulans tot empirisme. Ongeloofwaardig doet Knoeffs bewering aan dat Boerhaave mystieke passages uit zijn editie van Swammerdams Bjbel der Natuure schrapte uit calvinistische overwegingen (pp. 76-79).Waarschijnlijker is dat Boerhaave meer geïnteresseerd was in Swammerdams kevertjes dan in zijn religie. Zeer merkwaardig in dit tweede hoofdstuk is tenslotte Knoeffs constatering dat Boerhaave vrijmoediger over zijn calvinisme sprak naarmate hij zijn mechanistische standpunten verving door vitalistische principes. Immers: Boerhaave ‘...hardly wrote about his theological beliefs’ (pp. 95-96, cfr. p. 6o). Aan hoofdstuk III, dat over Boerhaaves scheikunde handelt, kleeft het principiële bezwaar dat Knoeff geen gebruik maakt van de door de professor als ‘official translation’ erkende versie van zijn Elementa Chemiae door Timothy Dallowe, maar zich bedient van de Engelse vertaling van Peter Shaw (1741) welke de Latijnse tekst soms mitigerend weergeeft (p. 108). Treffend juist is nochtans Shaws bondige karakteristiek van de bedoeling die Boerhaave met zijn Elementa had: het ging de professor meer om de manner dan om de matter, zijn boek wilde meer een didactische handleiding zijn dan een receptenboek (p. 117). Knoeff is hierover duidelijk. Een waardevolle constatering in dit hoofdstuk is ook dat Boerhaave eerst newtoniaanse opvattingen aanhing, maar daarop vanaf 1710 gedeeltelijk terugkwam. De theologisch implicatie hiervan was dat Boer- | |
[pagina 165]
| |
haave niet zoals Newton koos voor immanentie maar voor een transcendente godsopvatting (pp. 137-138). Boerhaave nam aan dat God de inerte materie voortdurend bewegingsinjecties toedient. Zeker een religieuze motivatie van zijn chemisch onderzoek, maar niet een specifiek calvinistische zoals Knoeff wil (p. 124). Belangwekkend is de beschouwing in dit derde hoofdstuk over menstrua (‘oplossers’) die Boerhaave gebruikte om te ontdekken welke mystieke oorzaak er, naast mechanische werkingen, in de materie moest schuilen, om het verschijnsel cohesie te verkiaren. Onhelder is Knoeffs uiteenzetting over de, als calvinistisch voorgestelde, opvatting dat God de menselijke ratio ware kennis inprent evenals Hij de schepping daarvan voorziet (p. 140 en passim). Is het menselijk denkvermogen niet ook schepping? In haar laatste hoofdstuk, dat handelt over de plaats die de chemie in Boerhaaves medische praktijk innam, onderscheidt Knoeff drie ontwikkelingsfasen: een cartesiaans-mechanistische, een kortstondige newtoniaanse en een fase waarin ook de krachten van afzonderlijke lichamen een rol gingen spelen. Dat Boerhaave tenslotte dergelijke krachten accepteerde, verklaart Knoeff uit zijn calvinisme. Waarom diezelfde godsdienst daartoe pas betrekkelijk laat leidde en eerder tot andere zienswijzen inspireerde, legt Knoeff niet uit. Wonderlijk is ook haar in dit hoofdstuk verdedigde opvatting dat Boerhaave er vanuit zijn geloof toe kwam het menselijk lichaam als een machine te beschouwen. Dit zou de mens weerhouden van de hoogmoedige poging God, de schepper van dit lichaam, te willen doorgronden (pp. 197-198).Alsof een machine in principe niet van onderdeel tot onderdeel begrijpbaar is, en daarmee het denken van haar constructeur. Gezegd mag worden dat Knoeffs studie een belangwekkende bijdrage vormt tot de kennis van Boerhaaves chemie. Het nauwe verband dat schijfster suggereert tussen calvinistisch geloof en Boerhaaves wetenschap blijkt echter een onbewijsbare constructie.
J.J.V.M. de Vet | |
N. de Roy van Zuydewijn. Van koopman tot icoon. Johan van der Veken en de Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam rond 1600. Amsterdam, Prometheus/ Bert Bakker, 2002. 388 pp. isbn 90-331-2467-7. € 24,95.Dit boek wil een bijdrage leveren aan de geschiedschrijving van Rotterdam in de vorm van een studie over de culturele inbreng van Zuid-Nederlandse immigranten in deze stad tussen 1572, het begin van de vluchtelingenstroom uit de Zuidelijke Nederlanden, en het einde van het Twaalfjarig Bestand in 1621. De in de literatuur over Zuid-Nederlandse migranten te pas en te onpas aangehaalde beelden uit de Spaansche Brabander van. Bredero doen verlangen naar een analyse van de cultuurtegenstellingen en -versmeltingen in deze tijd. Deze interessante vraag wordt in dit proefschrift wel gesteld, maar helaas niet beantwoord. Tot een systematische vergelijking tussen Zuid-Nederlandse en Noord-Nederlandse cultuur voor en na de grote migratiebeweging komt De Roy van Zuydewijn niet. Een poging daartoe in het hoofdstuk, getiteld ‘Zuidelijke en Noordelijke levensstijlen’, dat de levensstijl van koopman Van der Veken en politicus Oldenbar- | |
[pagina 166]
| |
nevelt vergelijkt, brengt geen uitkomst. Hoewel de auteur benadrukt dat beiden leeftijdsgenoten waren, was het verschil in hun maatschappelijke posities te groot om tot een zinvolle vergelijking te komen. Lastig is ook dat het centrale begrip ‘cultuur’ nergens expliciet wordt uitgelegd. Er lijkt vooral materiële cultuur als uitdrukking van maatschappelijke positie bedoeld te worden. Als synoniem wordt vaak ‘levensstijl’ gebruikt. De hoofdlijn in dit boek is de levensloop van de koopman Johan van der Veken, oorspronkelijk afkomstig uit Mechelen. Hij emigreerde rond 1583 naar Rotterdam, waar hij één van de grootste fortuinen van de Republiek der Verenigde Nederlanden vergaarde. Zijn grootse levensstijl, zo stelt de auteur, was een voorbeeld voor tijdgenoten en zijn economische succes maakte dat hij in de loop van de twintigste eeuw ook uitgroeide tot icoon van ondernemingszin in de stad die hij tot nieuwe woonplaats koos: sinds 1993 eert Rotterdam succesvolle ondernemers met de Johan van der Veekenpenning. Het boek onderscheidt zich door het gekozen uitgangspunt van andere recente studies over Zuid-Nederlandse immigranten in de Republiek, zoals de boeken van Gelderblom en Poelwijk over het economisch handelen van respectievelijk kooplieden en suikerbakkers in Amsterdam.Ga naar voetnoot1 Nog twee verschillen vallen op tussen deze twee werken en Van koopman tot icoon.Ten eerste de plaats van handeling: Van der Veken koos voor Rotterdam als vestigingsplaats, wat de auteur de gelegenheid geeft deze stad als belangrijk imrnigratieen handelscentrum voor het voetlicht te halen. Dit is een aardige aanvulling op de literatuur over handel en cultuur in de Republiek waarin Amsterdam nog vaak de boventoon voert. Hoe groot het aantal Zuid-Nederlanders in Rotterdam was, valt trouwens lastig vast te stellen. Tussen 1561 en 1622 groeide de stad van 10.000 naar 19.500 inwoners. Briels schatte het aantal Zuid-Nederlanders in Rotterdam in 1622 vrij hoog op circa 30%. Het tweede opvallende verschil is methodologisch van aard en pakt minder goed uit. Zowel Gelderblom als Poelwijk kozen bij de bestudering van Zuid-Nederlandse immigranten voor de prosopografische aanpak, wat de systematische verzameling van gegevens van een bepaalde groep inhoudt. Deze methode heeft als voordeel dat ook bij onvolledige gegevens over het leven en handelen van de onderzochte individuen op grond van de gegevens voor de hele groep toch een zo volledig mogelijk beeld geschetst kan worden. De Roy van Zuydewijn wil wel iets zeggen over de groep Zuid-Nederlandse immigranten in Rotterdam, maar kiest voor het bestuderen van één van hen, Johan van der Veken. Zijn leven dient als rode draad om zo alsnog ‘de groep dichterbij te brengen’ (p. 10). Het is jammer dat deze keuze voor een biografische aanpak niet verder verantwoord wordt. Het blijft zo namelijk onduidelijk hoe de auteur het probleem van de representativiteit, dat zich voordoet wanneer men op basis van een biografie uitspraken wil doen over een grote en heterogene groep, denkt op te lossen. Met de wat tegenstrijdige mededelingen dat Van der Veken juist als bijzondere persoonlijkheid, namelijk als zeer succesvol koopman, het bestuderen waard is en dat hij tegelijkertijd deed ‘wat iedere ondernemer met de nodige durf en kapitaal in deze tijd had kunnen doen’ maakt zij zich er te gemakkelijk vanaf. Ongetwijfeld zal de keuze voor een studie van juist Van der Veken deels ingegeven zijn door de uitzonderlijke bronnensituatie. Een aantal anderen ging De Roy van Zuydewijn immers al voor. Wiersum, Rotterdams gemeentearchivaris, verzamelde en pu- | |
[pagina 167]
| |
bliceerde aan het begin van de twintigste eeuw allerlei gegevens over Van der Veken en zijn familie. Ook Kernkamp besteedde in 1952 uitvoerig aandacht aan deze immigrant. Dit moet een aantrekkelijk uitgangspunt hebben geleken voor de weergave van de levensloop van Van der Veken. Het boek geeft een impressie van zijn via handel en huwelijk opgebouwde contacten. Het laat zien hoe de katholieke Johan en zijn protestantse broer Hendrik, Mechelen voor Rotterdam verruilden. De Roy van Zuydewijn geeft aan dat economisch succes van een immigrant niet gelijkstond aan pijnloze integratie. In Rotterdam ging het Van der Veken, zoon van een rijke haringkoopman, voor de wind: hij groeide uit tot koopman met wereldwijde contacten, investeerde in de eerste expedities naar Azië en werd direct in 1602 bewindhebber van de VOC. In 1612 kocht hij de heerlijkheid van Capelle en Nieuwerkerk en bij zijn dood liet hij aan zijn kinderen aan goederen meer dan honderdduizend pond Vlaams na. Toch bleven de Zuidelijke Nederlanden zijn referentiepunt, hoewel hij er zelf nooit zou terugkeren. Dit blijkt uit de huwelijken van zijn vijf dochters. Drie trouwden met katholieke Antwerpse kooplieden en twee dochters huwden de broers Jacob en Johan van Aerssen, aanzienlijke, uit Antwerpen gevluchte protestanten. Dat Van der Veken zijn migratie naar Rotterdam niet zag als een success story, benadrukte hij in zijn testament door te spreken van een ‘suere pelgrimagie’. De informatie over Van der Veken, Rotterdammer tegen wil en dank, in een periode waarin de grenzen tussen Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden, en tussen katholiek en protestant, nog niet uitgekristalliseerd zijn, is interessant. Dat al een flink aantal publicaties aan deze figuur gewijd is, maakt dit onderdeel van het boek echter nauwelijks vernieuwend. De presentatie van de gegevens is weinig systematisch en de lezer struikelt vaak over de vele herhalingen en beschrijvingen. Na lezing van het boek overheerst bovendien de teleurstelling dat de opgeworpen onderzoeksvraag niet beantwoord wordt. Rest mij nog mijn verbazing uit te spreken over de slordige uitgave van dit boek, waarvan het onduidelijke overzichtskaartje overgenomen uit Hettema's Grote Historische Schoolatlas op pagina 16 wel een dieptepunt vormt.
M. van Gelder | |
B. Noak. Politische Auffassungen im niederländischen Drama des 17. Jahrhunderts. (Niederlande-Studien, Band 29.) Münster enz., Waxmann Verlag, 2002. 318 pp. isbn 3-8309-1145-9. € 34,80.Deze studie, waarop mevrouw Noak in februari 2001 aan de Freie Univerität Berlin promoveerde, is gewijd aan de neerslag van politieke opvattingen in het Nederlandse zeventiende-eeuwse drama. De auteur sluit direct aan bij eerder onderzoek van met | |
[pagina 168]
| |
name de neerlandici H. Duits en M. Meijer Drees, van wier vraagstelling ze zich eigenlijk alleen onderscheidt door haar concentratie op een corpus tragedies uit een vrij lange periode (1606-1672). Noak maakte een exemplarische keuze uit drama's die nauw verbonden waren met de feitelijke, eigen, modern-Europese of klassiek Romeinse geschiedenis: de zogenaamde historiespelen. Duits wees er in zijn proefschrift (Van Bartholomeusnacht tot Bataafse Opstand, 1990) al op dat juist deze drama's waarschijnlijk graag gebruikt werden ten behoeve van politieke meningsvorming. In de bundel ‘Teeckenrijcke Woorden’ voor Henk Duits, die in hetzelfde jaar als Noaks studie verscheen, werd dit nog eens bevestigd voor enkele spelen over gebeurtenissen uit de Romeinse Republiek, de staat waaraan de Nederlandse Republiek zich graag spiegelde. Na een overzicht van de belangrijkste politiek-maatschappelijke discussies die vanaf het begin van de Opstand tot en met het eerste stadhouderloze tijdperk in de Republiek werden gevoerd, analyseert Noak een vijftal clusters, die steeds twee stukken over dezelfde historische gebeurtenis omvatten. Ze toont aan dat de betreffende spelen niet alleen de betreffende discussies ‘weerspiegelen’, maar dat de veranderende problematiek erin tevens parallel loopt met de ontwikkeling in actuele issues. Soms nemen de auteurs van de ‘dubbel'spelen heel verschillende standpunten in, soms is er slechts sprake van nuanceverschillen, en soms lijkt het erop dat beiden hun zaak van verschillende kanten willen belichten. Zo ondersteunen volgens Noak de spelen over de belegering van Leiden (1606, 1626) beide het besef van een eigen identiteit van de jonge Republiek. In Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613, over de samenzwering tegen graaf Floris V) wordt de eigentijdse Statenregering in samenwerking met een stadhouder beschouwd als meest geschikte staatsvorm voor de Nederlanden, wat in het vervolgspel Geraerdt van Velsen lyende (1628) door Suffridus Sixtinus ook het geval lijkt, maar het recht van opstand tegen een tirannieke vorst komt in beide stukken veel minder eenduidig aan de orde. Vondels positieve voorstelling van het absolutistische koningschap in Maria Stuart (1646) wordt juist aangevallen door de Haarlemse rederijker Van der Lust (1652), terwijl twee drama's met een gedifferentieerde visie op de moord op Julius Caesar (1650, 1670, waarvan de eerste vrij getrouw uit het Frans vertaald is) de keuze voor een staatsvorm met of zonder machtig eminent hoofd (bij ons: de stadhouder) in feite overlaten aan de lezer. Tot slot geeft de moord op de De Witten beet van de naald aanleiding tot twee zeer verschillende - orangistische en staatsgezinde - interpretaties van de ‘Nederlandse vrijheid’. Gezien de onderzoeksresultaten van Noaks voorgangers is deze uitkomst van een aanwijsbare verwerking van verschuivende actueel-politieke discussies in dramavorm niet erg verrassend meer. Deze vindt men bovendien ook in verschillende andere literaire genres (variërend van argumentele lof- en andere gelegenheidsgedichten tot bijvoorbeeld emblemen). Wel hood het drama door middel van het optreden van karakters waarin politieke opvattingen werden geconcretiseerd, dialogen waarin verschillende standpunten konden worden verwoord, en - soms - becommentariërende koren bij uitstek de mogelijkheid om genuanceerd te instrueren en te opiniëren. Noak heeft door haar systematisch-exemplarische aanpak het bestaande inzicht niet wezenlijk veranderd, maar wel op een bepaald punt - dat zij zelf niet eens zo sterk benadrukt - genuanceerd. Het ‘politieke’ drama blijkt immers niet altijd zo eenduidig te | |
[pagina 169]
| |
instrueren; soms doet het inderdaad niet meer dan discussies ‘weerspiegelen’, waardoor het publiek - al of niet bedoeld - geactiveerd wordt om zelf een mening te vormen. Bovendien krijgen naast bekende nu ook een paar minder bekende stukken aandacht. Of in alle andere historiestukken nu zo duidelijk de ‘neerslag’ of ‘weerspiegeling’ van actueel-politieke problematiek aanwijsbaar is, blijft overigens toch nog de vraag en in elk geval was dit zeker niet uitsluitend aan zulke spelen voorbehouden. Dat blijkt wel uit Vondels Lucifer, waarin elk beroep van de onderdaan op bijzondere rechten die de souvereine overheid in zijn rechtsuitoefening belemmeren wordt afgewezen, of uit Vondels Salmoneus, waarin aan het eind wordt aangehaakt op de discussie over de gevaren van een ‘eminent hoofd’. Als Noak de door haar behandelde teksten ‘Theaterstücke’ noemt, is dat ook wat misleidend: de meeste spelen functioneerden waarschijnlijk alleen als leesteksten. Slechts van de twee tragedies over Gerard van Velsen weten we dat ze zijn opgevoerd, Het interessante is dat die op de Amsterdamse Schouwburg nu juist ook lange tijd op één avond achter elkaar gespeeld werden, waardoor de toeschouwer wel steeds op een verschillend been gezet werd als het ging om de beoordeling van verzet tegen de legitieme vorst die tot tirannie vervalt. Zoals al lang bekend, acht Hooft de vorst uitdrukkelijk gebonden aan de wetten, gesteld door degenen die hem hebben ingehuldigd (de souvereine Staten), terwijl Sixtinus een onverdachte figuur als de graaf van Cleve een dergelijke gebondenheid laat ontkennen, waardoor het recht van opstand vervalt. Hooft wijst Velsens optreden absoluut af omdat het gemotiveerd is door een zelfgerichte behoefte aan wraak, maar hoewel hij een door de souvereine Staten gestarte afzetprocedure wel als wettig beschouwt, wijst hij ook op het grote gevaar dat door zo'n actie een burgeroorlog wordt ontketend. Bij Sixtinus ontwikkelt Velsen zich echter als een positief te beoordelen vrijheidsheld, die nu juist niet uit persoonlijke haatgevoelens maar uit vaderlandsliefde handelt. We moeten daarbij wel bedenken dat alleen Hoofts Geeraerdt van Velsen van een uitgewerkte politieke theorie uitgaat, terwijl Sixtinus ook elders te betrappen is op onduidelijke en tegenstrijdige opvattingen (zie noot 206). Net als vele andere auteurs van historiespelen zal hij in elk geval ook een tragische geschiedenis met daartoe geëigende protagonisten hebben willen uitbeelden. Noaks hecht gestructureerde, maar ook weinig vernieuwende studie belicht een klein segment van een groot corpus Nederlandse dramateksten. Het wordt tijd om zich met andere vraagstellingen nu eens nader met de rest van dat corpus bezig te houden.
M.B. Smits-Veldt | |
M. Weis. Les Pays-Bas Espagnols et les États du Saint Empire (1559-1579). Priorités et enjeux de la diplomatie en temps de troubles. (Série ‘Faculté de Philosophie et Lettres - Histoire’). Bruxelles, Éditions de l'Universités de Bruxelles, 2003. 388 pp. isbn 2-8004-1303-4. €30,00.De studie van de Brusselse historica Monique Weis over de diplomatieke contacten tussen de Spaanse Nederlanden en de staten van het Heilige Roomse Rijk heeft een be- | |
[pagina 170]
| |
scheiden vertrekpunt en leidt naar weidse vergezichten. Het primaire onderwerp van onderzoek is de correspondentie die door de handen is gegaan van Urbain Scharberger, secretaris voor de Duitse zaken van de gouverneurs-generaal in Brussel. Deze stukken beslaan de periode tussen 1559, vanaf het vertrek van Philips II naar Spanje en het aantreden van Margaretha van Parma, tot en met het bewind van Jan van Oostenrijk. Als einddatum houdt Weil 1579 aan, niet alleen omdat Scharberger dan sterft, maar vooral omdat in dat jaar, met het mislukken van de vredesbesprekingen in Keulen tussen Spanje en de opstandige Nederlanden, en het uitroepen van de Unie van Utrecht, de verhoudingen in de ‘diplomatieke driehoek’ tussen Spanje, de Nederlanden en het Heilige Roomse Rijk definitief van karakter veranderen. Die verhoudingen zet Weis in een eerste deel van acht overzichtelijke hoofdstukjes uiteen. Zij zijn in de eerste plaats getekend door de Transactie van Augsburg van 1548. Daarin werd de positie bevestigd van de zeventien provinciën van de Nederlanden in de Bourgondische kring, die tezamen met de Oostenrijkse kring sinds 1512 de twee hoofddelen van de Habsburgse landen vormden. Niet alleen regelden deze afspraken de juridische en financiële verplichtingen van de Nederlandse provincies ten opzichte van de keizer, maar zij boden ook een reeks privileges en vrijstellingen, waarvan de uitzondering van de regels neergelegd in de Vrede van Augsburg van 1555 een van de belangrijkste zou blijken te zijn. Bovendien beloofden de Duitse Staten aan de ‘niederburgundischen Erblanden’ militaire bijstand in het geval dit gebied door een vreemde mogendheid werd aangevallen. De Nederlanden verkregen daarmee een eerste zelfstandige en geünificeerde grondslag, zonder geheel los te komen van het Heilige Roomse Rijk. In die constellatie werd Scharberger verantwoordelijk voor de correspondentie van Philips II en de Spaanse machthebbers in Brussel met de keizers Ferdinand en Maximiliaan, de Rijksdag en de afzonderlijke Duitse staten en hun leiders. De Nederlanden vormden hierbinnen op twee manieren het onvermijdelijke bestanddeel van een diplomatieke driehoek. Om te beginnen had in de correspondentie met en over de Noord-Duitse gebieden de ‘vía de Flandes’ de voorkeur boven de postroute van de ‘vía de Italia’. Belangrijker is dat de toenemende troebelen tussen Philips en de Nederlanders een centraal bestanddeel van de correspondentie met de Duitsers vormde. Een bijkomende reden om de nadruk op de Nederlandse poot te leggen, is dat de Brusselse afschriften van deze correspondentie zeer volledig zijn bewaard, in tegenstelling tot het materiaal dat elders is verzameld. In het tweede deel van Naar studie zet Weis uiteen waar de diplomatieke correspondentie in het algemeen over handelde. Kort samengevat ging het daarin ten eerste om het onderhouden van de goede betrekkingen, het koesteren van allianties, en het uitwisselen van nieuws. Een tweede, en in omvang het aanzienlijkste deel, vormde de correspondentie over commerciële en financiële geschillen. De interventie van Scharberger ten behoeve van individuele kooplieden maakt duidelijk dat de secretaris niet alleen ten dienste van hof en gouvernement werkte, maar ook voor onderdanen een vertrouwd adres was. In de meeste van deze gevallen werkte Brussel bovendien zonder last of ruggespraak met Madrid. Dat was veel minder het geval in een derde en vierde onderwerp van de correspondentie, over respectievelijk militaire en religieuze zaken. Daarin was Brus- | |
[pagina 171]
| |
sel veel meer een doorgeefluik van Spaanse belangen en van de fanatieke pogingen van Philips om het katholieke geloof te verdedigen tegen de Reformatie. Beide zaken werden nog belangrijker door de toenemende spanning met de Nederlandse edelen. Hierover gaat het derde en interessantste deel van Weis' betoog. Hier komt duidelijk naar voren op welke manieren de Duitse vorsten en de keizer last hadden van de steeds hoger oplopende machts- en geloofsstrijd in de naburige zeventien provinciën. Om te beginnen werden zij in commerciële en militaire zin gedupeerd. De handel werd door krijgshandelingen verstoord, terwijl de zeevaart bedreigd werd door piraterij van de watergeuzen. Bovendien hielden de strijdende partijen zich niet keurig aan de landsgrenzen. Münster, Kleve, Keulen, Trier en Jülich hadden last van de ‘collateral damage’ van de al plunderend langstrekkende troepen, en werden bovendien door beide strijdende partijen steeds weer onder druk gezet geen steun te verlenen aan de vijand. Bovendien vormden de vluchtelingen voor het oorlogsgeweld en de politieke asielzoekers een respectievelijk economische en politieke last voorde ontvangende steden. Dat laatste geeft al aan dat de strijd ook in ideologische zin een bedreiging vormde voor de Duitse staten en voor het Heilig Roomse Rijk als geheel. De Nederlandse Opstand stond haaks op de uitgangspunten van de vrede van Augsburg, waarvan niet alleen het beginsel van het vorstelijk prerogatief van godsdienstkeuze, maar ook de voorkeursbehandeling van het lutheranisme ten koste van het calvinisme op gespannen voet stond op de godsdienstige inzet van het Nederlandse conflict. Bovendien was het verzet tegen de souvereine vorst Philips II een slecht voorbeeld voor Duitse onderdanen en Rijksdagleden, die er wellicht geen been in zagen het gezag van vorst of keizer ter discussie te stellen. De andere kant van het verhaal komt van het Spaanse hof. Weis betoogt dat de correspondentie een helder omlijnde verdediging van de Spaanse beginselen en opvattingen bevat. Een van de belangrijkste doelen van de correspondentie was namelijk het weerspreken van ‘valse geruchten’, in werkelijkheid de Spanjaarden onwelgezinde opvattingen en berichten. In reactie daarop trachtten zij, zoals de titel van een bij deze studie gepubliceerde bronnenuitgave luidt, ‘légitimer la repression des troubles’. De Spanjaarden speelden enerzijds in op Duitse grieven: de schade aan de handel, de overlast van de troepen en van piraterij waren allemaal de schuld van de opstandelingen. Anderzijds bevatte de Spaanse verdediging een pleidooi voor absolute gehoorzaamheid en absolute macht, dat in 1576 zijn meest systematische uitdrukking vond in Bodins souvereiniteitsleer. Spanje speelde in op Duitse angsten, door de Nederlandse opstandigheid en majesteitsschennis te presenteren als een besmettelijke aandoening die slechts door harde exemplarische straffen onderdrukt kon worden. Volgens Weis vormde deze verwerping van religieuze pluriformiteit het contrapunt van de ontwikkeling in het Heilige Roomse Rijk, waar zij, in navolging van de Franse historicus Olivier Christin, een ‘autonomisation de la raison politique’ ontwaart. Dat is nog maar de vraag. Niet alleen ging het ‘cuius regio, eius religio’ van de Vrede van Augsburg nog uit van een onlosmakelijke band van politieke en godsdienstige rationaliteit. Uit de Brusselse correspondentie blijkt bovendien dat de Spanjaarden wel degelijk gevoeligheid toonden voor religieuze verschillen. Het is duidelijk dat zij hun vrienden in | |
[pagina 172]
| |
de eerste plaats zochten in goed-katholieke gebieden als Beieren, Wurzburg en Trèves, maar zij zochten ook aansluiting bij religieus minder betrouwbare bondgenoten als Brandenburg en Saksen. Op die punten is het Spaanse absolutisme dus soepeler dan wellicht gedacht. Het betoog sluit af in 1579. Terwijl in alle ideologische rechtvaardigingen, zowel van opstand als van repressie, het allesoverheersende belang van vrede wordt benadrukt, faalt in dat jaar de poging tot pacificatie in Keulen en scheiden de Noordelijke Nederlanden zich definitief af. De positie van de Nederlanden verandert daardoor niet alleen ten opzichte van Spanje, maar ook tegenover de Duitse buurlanden. Het vormt het besluit van een grondig gedocumenteerde en in een zeer breed uitwaaierende secundaire literatuur ingebed betoog. Een klein vlekje op dit overigens glanzende blazoen is het ontbreken van een register. Daardoor moeten de historiografische briljantjes in deze rijke tekst en in het interessante notenapparaat door de lezer zelf opgedolven worden. Dat loont evenwel steeds de moeite.
I. de Haan | |
A.H. Huussen jr. (Red.). Onderwijs en onderzoek: Studie en wetenschap aan de academie van Groningen in de 17e en 18e eeuw. (Studies over de Geschiedenis van de Groningse Universiteit, I.) Hilversum, Verloren, 2003. 350 pp. isbn 90-6550-735-3. €30,00.In de geschiedschrijving van de Groningse Academie zijn de 17e en 18e eeuw er tot nog toe bekaaid afgekomen. Daarom verscheen dit voorjaar, mede met het oog op het vierde eeuwfeest in 2014, een bundel met elf artikelen over juist deze periode. Volgens het voorwoord is de auteurs gevraagd om vooral het onderwijs te bespreken. Deze formulering doet - ten onrechte - vermoeden dat het voorwoord vooraf geschreven is, anders had er kunnen staan dat niet alle auteurs deze richtlijn ter harte hebben genomen - zoals de titel Onderwijs en onderzoek doet vermoeden. Een blik op de inhoudsopgave leert bovendien dat de laatste vier bijdragen, over academierechtspraak, buitenlandse studenten, academiebegrafenissen en geleerd Gronings boekenbezit, zelfs de perken van de verruimde titel te buiten gaan. Gepoogd is niettemin eenheid te brengen door een chronologische ordening van de bijdragen, waarbij de laatste vier, die meer over de academische context handelen, er een beetje los bijhangen. Doordat de periodes die behandeld worden niet gelijk van omvang zijn, blijft de chronologie wel enigermate zwalken. Was een thematische indeling toch niet beter geweest? Nu onderbreekt een stuk over de filosofie-hoogleraar Martinus Schook twee bijdragen over het juridische onderwijs, die op zich mooi op elkaar hadden aangesloten, maar die op hun beurt gevolgd worden door twee artikelen over filosofie-hoogleraren. Verder verschillen de artikelen onderling nogal qua niveau en methode: de eerste bijdrage is een parafrase van vier nogal traditionalistische schooloraties; de tweede is een overzichtsartikel gebaseerd op zo'n 200 contemporaine wetenschappelijke publicaties. Het stuk over academierechtspraak leunt zwaar op secundaire literatuur, terwijl andere bijdragen primaire bronnen uitgeven of in kaart | |
[pagina 173]
| |
brengen. Dat in verschillende artikelen vaak dezelfde zaken worden uitgelegd, is geen bezwaar. Belangrijker is dat een centrale vraagstelling ontbreekt en daarmee een synthese. De bundel had aanzienlijk aan zeggingskracht kunnen winnen met een inleidend of afsluitend artikel, waarin dwarsverbanden tussen de bijdragen gelegd en enkele grote lijnen getrokken waren. Er had bijvoorbeeld dieper kunnen worden ingegaan op het belang van disputaties, die in verscheidene bijdragen centraal staan. De vele overzichten van tellingen en bronnen, alsmede de bibliografische inleidingen bij sommige artikelen, doen vermoeden dat de bundel vooral is geschreven voor een toekomstige geschiedschrijver van de Groningse Academie. Voor de universiteitshistoricus is dit boek natuurlijk van belang. Ik heb er zelf althans veel plezier van en het heeft mij op een aantal nieuwe inzichten gebracht. Maar wat moet een zijdelings geïnteresseerde met een twintig pagina's tellend overzicht van titels en data van disputaties? (p. 76-83; 105-116); of met opsommingen van namen van rechtenstudenten? Beoefenaars van aanpalende vakgebieden zullen meer bevrediging vinden in een studie die van meer samenhang en visie getuigt. Dat de vervaardiging van een dergelijk boekwerk door deze bundel aanzienlijk is vergemakkelijkt, verdient een pluim. En dat brengt me, na dit zuur, bij het zoet: sommige van de artikelen zijn op zichzelf erg goed. Ik wil met name dat van Van Lieburg noemen over de medische faculteit in de zeventiende eeuw. In de eerste plaats vanwege de heldere diachrone en synchrone ontwarring van overlappende vakgebieden, maar ook vanwege het geduldige handwerk dat eruit spreekt. Voetnoot 105 (p. 53-54) getuigt bijvoorbeeld van vele weken onderzoek. Hulde ook voor het artikel van Krop over Martinus Schoock en diens Platonische inslag. Hierin wordt duidelijk hoe simplistisch het is om filosofen van destijds slechts te rangschikken op een ééndimensionale schaal tussen Voetius en Descartes. Het artikel van Goudriaan over Driessens kritiek op de leibniziaans-wolffiaanse filosofie, blijft dicht bij Driessens moeilijke tekst en maakt deze door parafrase begrijpelijk, ook al was enig redactioneel ingrijpen wel gerechtvaardigd geweest in een (hier uit de context gerukte) zin als ‘Die determinatie is weliswaar als determinatie uit niets (ex nihilo), maar zij veronderstelt toch de ongedetermineerde realiteit van alle determinaties in het determinerende Zijnde’. De bijdrage van Huussen biedt veel nieuw materiaal, dat door de index achterin toegankelijk wordt. Men treft hier vele aanvullingen op de Groningse immatriculatielijst. Ensinks bijdrage over het ‘programma funebre’ is weliswaar rommelig van opbouw, maar staat boordevol leuke anecdotes (zo viel ook aan vrouwen, die niet mochten studeren, toch enkele malen een academische begrafenis ten deel!). Als coda nog een beroepsgedeformeerde opmerking over het Latijn. In publicaties over de vroegmoderne periode wordt veel Latijn gebruikt, wat te loven valt. Maar dikwijls laat de scherpte van de redactie op dit vlak te wensen over. Ook in deze bundel is de correctheid van het Latijn vooral de verdienste van de individuele auteurs: classicus Von Martels is in zijn bijdrage op geen fout te betrappen. Ook het vele Latijn in Goudriaans bijdrage over Anthonius Driessen en van Van der Ven over academierechtspraak is vlekkeloos. Maar elders wordt de plank misgeslagen: de academiewetten zouden aan hoogleraren voorschrijven om ‘zich te manifesteren als’ (ipv. zich te verzetten tegen) ‘propugnatores absurdorum paradoxorum’ (verdedigers van valse paradoxen, | |
[pagina 174]
| |
p. 43). Ik telde een dozijn typefouten (bijv. consentenea voor consentanea, p. 38), alsmede zeven (soms verwarrende) spelfouten in de editie van de Rede over het Schone (1766) van Petrus Camper. De parafrase van deze rede laat overigens slechts één steek vallen (bovenaan p. 230 wordt het Latijnse praetereo (ik ga voorbij aan) geparafraseerd alsof er stond praeterea (bovendien), wat bijkans het tegenovergestelde betekent). Ook had gelet kunnen worden op het ongrammaticaal verkort weergeven van boektitels (ik vond er een half dozijn, bijv. Collegii philosophici problematici, p. 132). Dergelijke onrechtmatigheden hadden door nalezing van een neolatinist of classicus voorkomen kunnen worden, hetgeen - het zij nogmaals benadrukt - dus niet alleen voor déze bundel geldt.
D.K.W. van Miert | |
J.W.H. Konst. Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720. Hilversum, Verloren, 2003. 384 pp. isbn 90-6550-745-0. €32.00.In dit boek doet Jan Konst een moedige poging het Nederlandse toneel over een lange periode te benaderen vanuit het gezichtspunt van de hogere machten die de toneelpersonages besturen. Zijn uitgangspunt is dat de mens, naar het idee van de zeventiende-eeuwse treurspelschrijvers, niet beschikt over onbegrensde zelfbeschikkingsvermogens: uitgangspunt van deze tragedies is steevast dat een of andere hogere instantie de zaak vroeg of laat naar haar hand zet. De personages zijn daar soms zelfs bij voorbaat van overtuigd, en dit denkbeeld is vaak bepalend voor hun strategie of hun handelwijze. In eerste instantie lijkt deze benadering overtuigend, omdat de meeste zeventiende-eeuwers christelijk èn humanistisch opgevoed waren: zij zullen dus gedacht hebben dat God, of het Fatum van de Neostoïcijnse filosofie, een overwegende rol speelde, juist op de crisismomenten waarin de tragedieheld zich veelal bevindt. Engelen en heiligen kunnen gemakkelijk als boodschappers of instrumenten van God worden gezien. Maar bij nadere beschouwing moet men constateren dat Konst zijn voorbeelden wel heel zorgvuldig gekozen heeft: in veel tragedies die hij niet bespreekt spelen misverstanden, verblinding, hartstochten en toevalligheden een minstens even grote rol. Dat neemt niet weg dat het een interessant denkbeeld is, en een bruikbare methode: door toneelstukken te lezen met de stellingen van Konst in het achterhoofd, zal men veel gemakkelijker deze thematiek ontdekken. Konst doet vaak interessante observaties. Hij geeft een heldere analyse van het ingewikkelde begrippencomplex rond fortuin, geluk en de gepersonifieerde Fortuna. Vondel, constateert hij, is altijd negatief over de Fortuin. Het begrip ‘geval’, dat bijzonder populair was bij de toneelschijvers vóór hem, komt in Vondels werk niet of nauwelijks meer voor. Wel in de embleembundel De gulden winckel, maar daar is het weer door heel andere motieven ingegeven dan in dramatisch werk. Toch zijn ook Vondels protagonisten, zoals Konst aantoont, slechts in zeer beperkte mate in staat hun levenslot zelf te bepalen. Zij zijn namelijk onderworpen aan de almacht van Gods Voorzienigheid. Deze Providentia Dei gaat een steeds grotere rol spelen, maar Vondel blijft zich op erasmi- | |
[pagina 175]
| |
aanse wijze verzetten tegen de absolute werking van de Voorzienigheid, zoals de gereformeerden dat zien. God heeft de mens de ‘vrye willekeur’ gegeven, en daarmee de mens in staat gesteld zich te ontplooien, ten goede zoals in Maeghden of ten kwade zoals in Jeptha. Het minst overtuigend is de methode van Konst bij de schrijvers van spektakelstukken en bij de Frans-klassieke auteurs. Zij spreken graag van het lot en het noodlot, zij gebruiken zelfs uitdrukkingen als ‘het stalen noodlot’, maar of men hierbij moet denken aan een bovennatuurlijke instantie is maar de vraag. Een voorbeeld uit een niet door Konst behandelde tragedie: in de eerste acte van Corneille's Rodogune (vertaald door Frans Rijk) leest men: ‘In de alderlaaste slag liet Triphon zelf het leeven. Toen was ons lót geheel veranderd, [...]’ Moeten we hierbij aan het Fatum denken? Toch eerder aan de krijgskans, die door tactische fouten, ongelukken en numerieke minderheid kan verkeren. In het derde toneel, als de broers Seleucus en Antiochus merken dat zij beiden verliefd zijn op Rodogune, klinkt het: ‘ô Al te wreede noodlóts wetten!’ Maar in feite zijn zij verpletterd door de discrepantie van hun liefde en hun broederliefde, de Min en de Natuur. Dat het noodlot daarbij aangeroepen wordt is niet meer dan een oude gewoonte. Ook om andere redenen is het niet altijd mogelijk de woorden van de toneelpersonages helemaal letterlijk te nemen. Konst schrijft dat Vosmeer de Spie op de absolute macht van het Fatum wijst (p. 179). Hij doelt op vs. 326 e.v. van de Gysbrecht. Als men iemand niet op zijn woord mag geloven is het deze Vosmeer wel! Niet alleen moet hij zijn vege lijf redden, bovendien is hij de aanstichter en uitvoerder van het snode plan met het schip met rijshout, het Trojaanse paard in Middeleeuwse gedaante. Dat hij op de lichtgelovigheid van Gysbreght inspeelt door wat theologische gemeenplaatsen te ventileren, past helemaal in zijn strategie. Ook bij de interpretatie van Jeptha doet Konst niet helemaal recht aan diens omstandigheden. Het is geen academische kwestie, die Jeptha bezighoudt, of hij zijn belofte aan God wel of niet moet houden. Hij heeft niet zomaar iets beloofd! God heeft hem in staat gesteld een heel leger uit te moorden. Aan het dochteroffer is een genocide voorafgegaan, en deze operatie maakt het voor Jeptha onmogelijk God nog iets te weigeren. Pas als hij ziet dat hij de ene misdaad op de andere stapelt, gaan zijn ogen open. Voor Vondel, die altijd bezig is met de kwesties van oorlog en vrede, ligt dit allemaal heel gevoelig. Belangrijk is de controverse tussen Erasmus en de reformatoren over de verhouding van de Vrije Wil tot Gods Voorzienigheid, en met reden gaat Konst hier diep op in. Ook over de theorieën van Lipsius en Hugo de Groot vindt men hier veel bruikbare informatie, en hoogst actueel zijn de inzichten in vreemde culturen en godsdiensten die in het werk van Bredero worden aangetroffen. Onbesproken evenwel blijven de nieuwe theorieën, die Descartes, Spinoza en anderen in de zeventiende eeuw ontwikkelden. Jan Konst beperkt zich ertoe te constateren dat Meyer in het Ghulden vlies, zijn Medeaspel met konst- en vliegwerken, hoewel hij als vertrouweling van Spinoza te boek staat, niet ingaat op de moderne denkbeelden, en gewoon de oude ideeën toepast over abstracte machten die zijn protagonisten beheersen. Natuurlijk niet, ook als je niet in de Goden gelooft kan je ze op het toneel hun rol geven. Dat brengt ons bij de vraag, voor wie dit boek bedoeld is. Weinig studenten zullen | |
[pagina 176]
| |
alle besproken toneelstukken kennen: Hooft en Vondel zijn natuurlijk beschikbaar, maar Bernagie en Lingelbach worden nog zelden gelezen. Jan Konst geeft soms heldere samenvattingen van de besproken stukken, maar soms net niet genoeg om de lezer in staat te stellen, de besproken situaties naar waarde te schatten. Wel maakt hij duidelijk dat er ook naast de platgetreden paden van de literaire canon nog heel veel moois te ontdekken is in het zeventiende-eeuwse toneel. Het boek is een inspirerend bewijs dat verdere exploratie van dit rijke cultuurbezit ons veel zal leren over het denken en voelen van de zeventiende-eeuwers.
A.J.E. Harmsen | |
W. van Bunge, H. Krop, B. Leeuwenburgh, H. van Ruler, P. Schuurman, M. Wielema (eds). The Dictionary of Seventeenth and Eighteenth-Century Dutch Philosophers. Bristol, Thoemmes Press, 2003. 2 vols. 1116 pp. isbn 1-85506-966-0. $ 525.00 of £350.00.In de derde eeuw schreef de antieke ‘society-watcher’ Diogenes Laertius zijn Levens van de filosofen, dat nog steeds een belangrijke informatiebron is voor onze kennis van de antieke filosofie. De Thoemmes Press heeft nu een serie opgezet die in zekere zin als opvolging van de Philosophoi bioi kan worden gezien. Daarin worden per land filosofen uit de vroegmoderne en moderne tijd in een biografische encyclopedie bijeen gezet. In het recordtempo van drie jaar hebben Wiep van Bunge en zijn mederedacteuren samen met een indrukwekkend aantal vakgenoten een standaardwerk op het gebied van het Nederlandse humanisme en de Nederlandse filosofie geschreven. Niet alleen de snelheid, ook de uitvoering van dit repertorium van Nederlandse filosofen verdient alle lof. In meer dan 1100 pagina's worden 365 filosofen behandeld van Joannes Aalstius tot en met Belle van Zuylen. Dat niet alleen: ook de Illustere Scholen van Amsterdam, Breda, Deventer, 's-Hertogenbosch, Middelburg en Rotterdam, de universiteiten van Franeker, Groningen, Harderwijk, Leiden en Utrecht, tijdschriften als De Denker (dat van 1763-1774 verscheen) en Vaderlandsche Letter-oefeningen (1760-1876) en nog veertien andere, alsook negen uitgevers onder wie Jean le Maire, en de nog steeds vermaarde Elzevier, worden uitvoerig besproken. Het is een gelukkige keuze geweest van de redactie om niet alleen de ‘grote namen’ te vragen een of meer bijdragen te leveren, maar ook hun toekomstige opvolgers: de aio's, oio's en andere promovendi, of andere jonge wetenschappers aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten en wetenschappelijke instellingen. Zo heeft de Amsterdamse promovendus Dirk van Miert een mooi stuk geschreven over het Athenaeum Illustre aldaar en hebben ook de Rotterdamse promovendi zich niet onbetuigd gelaten. Een dergelijke keuze werkt verfrissend, maar heeft als voordeel dat de leden van de jonge garde hun ambities kunnen verwezenlijken terwijl ze nog geen overvolle agenda hebben, wat een spoedige verschijning zeer bevordert. De editeurs nemen de begrippen filosoof en filosofie vrij ruim. In hun ‘introduction’ verantwoorden ze dit door erop te wijzen dat filosofie niet alleen door grote denkers | |
[pagina 177]
| |
wordt gemaakt, maar bloeit in een ‘dynamic interplay’ van individuen, instituten en de culturele maatschappij in het algemeen. Bovendien is het lastig een definitie van filosofie te geven voor de vroegmoderne tijd. Al kan men hiertegen inbrengen dat er voor zo'n standaardwerk wel enige inspanning getroost had mogen worden om toch tot een begripsbepaling te komen, toch kan men de keuze alleen maar toejuichen. Allerlei figuren die anders uit de boot waren gevallen, blijven zo toch binnenboord. Zo wordt de rector van de Utrechtse Hieronymusschool, en later hoogleraar retorica en rector magnificus van de Utrechtse Universiteit, Antonius Aemilius besproken omdat hij Descartes en diens bekenden Isaac Beeckman en Henricus Reneri kende. Als lid van de ‘cultural society’ is hij bier mede opgenomen omdat Descartes' filosofie voor het eerst aan zijn universiteit onder zijn rectoraat werd onderwezen. Zo kan men doorgaan en allerlei interessante details vinden. Er rijst een beeld op van de ‘cultural society’, dat echter - terecht - niet in zijn geheel wordt geschetst. Niet alleen het totaalbeeld van de republiek der geletterden blijft achterwege, ook het leven van de behandelde filosofen wordt - begrijpelijk en gelukkig - voornamelijk vanuit de filosofische aspecten benaderd. Daardoor blijven soms interessante wetenswaardigheden onvermeld, maar het komt de eenheid en consistentie van deze encyclopedie zeer ten goede. De ruime opvatting van het begrip filosoof levert nog een ander aardigheidje op: zoals in elk deel van de serie dictionaries of ... philosophers is één niet bestaande filosoof opgevoerd. Aan de lezer de uitdaging die filosoof op te sporen. De recensent van TLS bleek te argeloos voor dit spel en juichte het toe dat aan deze filosoof eindelijk eens aandacht werd besteed. Het boek is bijzonder fraai uitgegeven in hardcover en cassette. Toch zijn er kleine kanttekeningen te maken. Soms is door uitlijning en spatiëring een regel erg uitgerekt, iets wat extra storend is in een tweekoloms bladspiegel. Een afbreking had meestal veel ellende kunnen voorkomen. De afbeeldingen, opgenomen achterin deel 1, zijn wat grijs en de lijst van contribuanten bevat ‘Fremdkörper’ als de in het Engels onbegrijpelijke term ‘Universitair Hoofddocent’. Dat is natuurlijk maar onbelangrijk gemopper bij zo'n standaardwerk. Deze Dictionary of Seventeenth and Eighteenth-century Dutch Philosophers is een biografisch en bibliografisch naslagwerk dat thuishoort in de bibliotheek van ieder die geïnteresseerd is in de 17e en 18e eeuw. Dat dit niet zo snel het geval zal zijn, ligt alleen aan de prijs, die al gauw een slordige vierhonderd euro bedraagt. Het zou toe te juichen zijn als alle inspanningen van de redacteuren, de contribuanten en de uitgeverij een groter publiek zouden bereiken door middel van een goedkopere paperback-editie. Voorspellen is altijd hachelijk en men kan daardoor niet zeggen of dit werk het zolang uithoudt als Diogenes' biografieën. Maar dat het nu een ereplaats verdient naast Diogenes Laertius' Levens kan men rustig stellen.
J. Bloemendal |
|