| |
| |
| |
De toekomst van de zeventiende eeuw
Verslag van het op 30 augustus 2002 gehouden colloquium in het Rijksmuseum te Amsterdam, georganiseerd door de Werkgroep Zeventiende Eeuw, het Amsterdams Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw en het Rijksmuseum, Amsterdam
De congressen van de Werkgroep Zeventiende Eeuw zijn meestal opgezet rond een interdisciplinair thema en bieden de gelegenheid tot het presenteren van recent onderzoek. Voor dit colloquium was gekozen voor een breder onderwerp, namelijk de overdracht van kennis en inzichten over zeventiende-eeuws cultuurgoed aan het tegenwoordige en toekomstige publiek. Aanleiding daartoe was de verbouwing van het Rijksmuseum die in 2003 zal aanvangen. Wanneer in 2008 de poorten weer opengaan zal er een geheel nieuw beeld van kunst en geschiedenis te zien zijn. Maar niet alleen het Rijksmuseum gaat met zijn tijd mee. Inmiddels ondergaat ook het geschiedenisonderwijs zijn meest verstrekkende hervorming tot nog toe. Mede onder invloed van de digitalisering verandert zowel de aard van het historisch onderzoek als de wijze waarop resultaten openbaar worden gemaakt. Liggen hier nieuwe mogelijkheden om een brug te slaan tussen de wereld van de specialist en de interessesfeer van een breder publiek of komen die juist steeds verder uit elkaar te liggen? We schrijven zeventiende-eeuwse kunst, poëzie, toneel en muziek eeuwigheidswaarde toe, maar hoe zorgen we ervoor dat werken ook daadwerkelijk worden bekeken, gelezen en beluisterd? Er was, kortom, aanleiding genoeg om aan het begin van de eenentwintigste eeuw te discussiëren over de toekomst van de zeventiende eeuw. De organisatoren (Henk van Nierop, René van Stipriaan, Huigen Leeflang en Wouter Kloek, verslag) hadden de dag ingedeeld in vier blokken, over leren, schrijven, tentoonstellen en spelen. Daarop volgden voorlezen en borrelen. Tijd voor overhoren ontbrak helaas.
| |
Leren
Terecht voerde Piet de Rooy (Universiteit van Amsterdam) - voorzitter van de commissie die de zestiende eeuw omdoopte tot de tijd van ontdekkers en hervormers, en de zeventiende eeuw tot die van regenten en vorsten - als eerste het woord. De Rooy presenteerde zijn pessimistisch gestemde verhaal als een drieluik. Het huidige geschiedonderwijs bevindt zich zijns inziens op een doodlopende weg door de onjuiste verhouding tussen de rollen van de leraar en de leermiddelen. Er is alles aan gedaan om de schoolboeken, in overweldigend aanbod overigens, zo aantrekkelijk en gedegen mogelijk te maken, met prachtige illustraties, inzichtelijke grafieken, zelfs met een verantwoorde afspiegeling van methodes en trends die in het historisch onderzoek gangbaar zijn. Wat moet de docent hier nog aan toevoegen? Aan hem de summiere taak om misverstanden op te lossen (niet alle raadpensionarissen kwamen gewelddadig om het le- | |
| |
ven) of gaten in de weg op te vullen (niet zelden wordt de achttiende eeuw overgeslagen; ter geruststelling van de aanwezigen: er is ruim aandacht voor de zeventiende eeuw). Er bestaat echter een evidente angst voor het grote verhaal. Het heldere historische verhaal gaat ten onder aan academische nuancering en relativering (geschiedenis is subjectief). Bovendien gaan door de caleidoscopische aanpak de inzichten in samenhangen verloren. Willen de boeken hun relevantie behouden, dan moeten ze een duidelijke structuur bieden, een stam met takken en blaadjes.
Op de vraag of zo'n stam door de nieuwe commissie is ontworpen, moet het antwoord ja en nee luiden. De voorstellen van de herstructureringscommissie - het tweede deel van het drieluik - bieden geen garantie voor verbetering. Met betrekking tot de zeventiende eeuw gaat het bijvoorbeeld niet zozeer om de geschiedenis van de VOC, maar om het handelskapitalisme; niet zozeer om de verhouding tussen stadhouder en raadpensionaris, maar om het experiment met de republiek. De leraar moet bij het onderwijs een rol krijgen als centrale spelverdeler en zelf de accenten kunnen bepalen. In bestuurlijk opzicht gaan we veel te ver in onze wil tot controle.
Als oplossing voor de problematiek, het derde deel van zijn drieluik, zou De Rooy een radicaal en oppervlakkig voorstel willen doen. De boeken moeten dunner en minder duur (veel informatie is immers op het web te vinden). Bovendien dienen de docenten hun vertrekpunten te kiezen vanuit een probleem en de stof niet te behandelen als hoofdstukken uit een boek. Sleuren aan verandering is een moeizame bezigheid: Gevestigde belangen staan in de weg en er is grote behoefte aan consensus. Wat de populariteit van de zeventiende eeuw betreft liet De Rooy zijn publiek weten: ‘zolang er niets verandert, zit u op rozen’.
Els van Eijck (Koninklijke Bibliotheek) sprak over het Geheugen van Nederland, een groot digitaliseringsproject dat door de Koninklijke Bibliotheek wordt gecoördineerd. Voor de erfgoedbeheerders vormt het aan de man brengen van hun collecties een kerntaak. Slechts een klein deel van de collecties is gemakkelijk toegankelijk. Digitaliseren biedt veel mogelijkheden omdat dankzij digitale presentatie kwetsbare stukken beter beschikbaar en toegankelijk zijn, en minder te lijden hebben bij het consulteren. Bovendien kan digitalisering bijdragen aan de democratisering van kennis. De toekomst is aan het internet, waar kenners en liefhebbers interdisciplinair en op allerlei niveaus met elkaar te maken gaan krijgen, waar combinaties van kennisbestanden nieuwe onderzoeksvragen mogelijk zullen maken.
Het Geheugen van Nederland is een nationaal project waarbij met verschillende instellingen wordt samengewerkt. Gestreefd wordt naar een gezamenlijke kwaliteitsstandaard. De middeleeuwse handschriften van de Koninklijke Bibliotheek, de schilderijen van het Mauritshuis en grote delen van de collecties van het Scheepvaartmuseum zijn al bewerkt. In volgende stadia komen de schilderijen van het Rijksmuseum en van andere musea beschikbaar. Daar hoort steeds een applicatie bij voor alle typen onderwijs (‘Piet, wij volgen jou’). De verwerking van een en ander is overigens zeer kostbaar (‘Achttien miljoen gulden is slechts een druppel op een gloeiende plaat’). Tenslotte demonstreerde Els van Eijck als voorbeeld het project over de oostzeehandel, Duik in het
| |
| |
verleden. Enerzijds wordt gemikt op jonge, geïnteresseerde gebruikers die virtueel een scheepswrak kunnen verkennen, terwijl anderzijds de mogelijkheid bestaat om door te dringen in het onderliggende materiaal (waaronder het archief van de nog bestaande directie van de Oostzeehandel). Tenslotte sprak ze de verwachting uit dat digitalisering steeds verder zal gaan, omdat ook internet zich ontwikkelt. De specialisten moeten zich hierbij aansluiten.
Nelleke Noordervliet (schrijfster), in wier boek Op de zeef van de tijd verhalen uit de vaderlandse geschiedenis zijn gecombineerd met voorwerpen uit het Rijksmuseum, plaatste enige kanttekeningen bij de voordrachten van de twee voorgaande sprekers. Zij verlangt terug naar de rode wangen als de meester het voorleesboek opensloeg. In onze tijd van een gameboy-jeugd, die voortdurend geconfronteerd wordt met veel geweld, dood, sex, drugs en rock & roll, moeten de leerboeken concurreren met de videoclip. Sommige slagen daar zo goed in dat het weer slechte boeken zijn geworden. Veel leerboeken stranden in een moeras van informatie. Noordervliet wil terug naar de eenvoud, niet naar de leraren die, zoals dat soms ging, zonder enige onderwijservaring voor hun gehoor staan te lispelen. ‘We luisterden beleefd en droomden weg’. Een goede leraar biedt lering en vermaak. Het vermaak is de achilleshiel van de lesprogramma's, maar ‘wees geen clown’. Het is de lastige taak van de leraar om, dwars door het ondoordringbaar struikgewas van Vondels taal, tot de kern door te dringen. Er wordt wel gezegd dat de leerlingen zijn veranderd. Is dat zo? Leerlingen raken steeds sneller verveeld, maar in de grond zijn ze nog steeds even nieuwsgierig. Het vak moet daarom leuk zijn, maar ook niet weer te leuk. We moeten verleiden en dwingen, aaien en slaan, straffen en belonen.
Is internet het toverwoord? Leidt dat amusante aanbod wel tot het beklijven van kennis? De verbeelding, die daar wordt veronachtzaamd, vormt de sleutel tot begrip. Achter het scherm is de activiteit meer gelegen in de zappende duim dan in de grijze cellen. Verbeelding is de weg naar het zinvolle verband. De generatie die verbeelding aan de macht wilde hebben, is daarin zelf niet zo geslaagd. Verbeelding en macht gaan niet goed samen.
We zijn op zoek naar verhalen die het heden met het verleden kunnen verbinden, maar niet naar anachronistische Paddeltjes. Tegenover de feiten moet de verbeelding staan. Wat is de kennis van de docent waard als hij niet in staat is die kennis te verbeelden? Zou de poëzie van Focquenbroch niet beter blijven hangen als we een film hadden over zijn leven? Sex, drugs en rock & roll tot en met. De leerlingen moeten kopje onder. De roostertechniek biedt nieuwe mogelijkheden hiertoe: ‘een hele week zeventiende eeuw en niet die eeuwige versplintering’.
| |
Schrijven
De voordracht van Karel Bostoen (Universiteit Leiden), Aan de literatuur ligt het niet, naar een nieuwe editiecultuur, is elders in deze aflevering van De zeventiende eeuw integraal
| |
| |
weergegeven. Hij refereerde aan de enquête van de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren die de Max Havelaar van Multatuli als belangrijkste boek in de Nederlandse literatuurgeschiedenis aanwees. Tot zijn verbazing werd door de geënqueteerden de zeventiende eeuw als de op één na belangrijkste eeuw aangewezen, en dat terwijl deze periode bij het middelbaar onderwijs veelal wordt overgeslagen. Het canonieke beeld van de zeventiende-eeuwse literatuur is geheel vertekend door negentiende-eeuwse voorkeuren. De aantallen zeventiende-eeuwse publicaties zijn enorm. Het gaat om wellicht 100.000 teksten. Daarvan is slechts een fractie in moderne uitgaven beschikbaar. Door recente verkenningen, met name beschikbaar gekomen door het digitaliseren van de titelbestanden van bibliotheken, is een vloedgolf van slecht bekende titels in het vizier gekomen. Onze letterkunde van de zeventiende eeuw lijkt op een uitdijend heelal. Bij de vraag hoe dit alles bewerkt moet worden, geldt allereerst dat de specialistische tekstuitgave de moeder is van alle uitgaven. Popularisatie is echter een conditio sine qua non. Daarbij zouden we ons bezig moeten houden met die publicaties die herdruk na herdruk hebben beleefd, met teksten die destijds de gemoederen hebben beziggehouden, teksten die tot vijf generaties populair zijn gebleven. Als voorbeeld noemde hij de geschiedenis van Broer Cornelis die keer op keer is herdrukt, tot in de negentiende eeuw is vertaald en die in onze tijd, zelfs door prominente onderzoekers, wordt genegeerd of tot een onbekend terrein blijkt te behoren.
Marijke Spies (emeritus hoogleraar Vrije Universiteit, Amsterdam) reageerde op een en ander met de constatering dat we inderdaad tekenen van verkalking laten zien, dat we Hollandocentrisch en zelfs Amstelodamocentrisch ingesteld zijn. De onkunde is soms schokkend (wat weet de historicus bijvoorbeeld van literatuur), gezien het feit dat er wel bijzonder veel beschikbaar is gemaakt: vrijwel alles is gepubliceerd en van commentaar voorzien. Laten we ons van die beperktheden niet teveel aantrekken. Laten we tevreden zijn met onze fijnproevers. En laten we ons in hemelsnaam concentreren op mooie teksten. We moeten blijven onderzoeken, vooral interdisciplinair, en specialistische studies blijven uitvoeren en streven naar overdracht van de verbeelding.
Anderen, uit de zaal, brachten naar aanleiding van het pleidooi van Bostoen naar voren dat het uitgeven van welhaast onleesbare teksten, die slechts door specialisten genoten kunnen worden, niet de het beste manier is om de mensen weer aan het lezen te krijgen.
Eddy de Jongh (emeritus hoogleraar Universiteit van Utrecht) vertelde van zijn droom, waarin 400 hooligans (kettingen, piercings, tatoeages incluis) een bezoek brachten aan de studiezaal van het Rijksprentenkabinet om daar grafiek van lieflijke landschappen of voorbeeldige taferelen te bewonderen. Na een vredig studieuurtje verlieten zij, met achterlating van de bestudeerde prenten en van hun tatoeages, als 400 potentiële abonnees van Oud-Holland de studiezaal: volkverheffing in optima forma. Met deze parabel ving hij zijn voordracht aan over Schrijven over zeventiende-eeuwse kunst - voor twintig, misschien wel dertig lezers!
Bij de geïnteresseerde leek is het all-round type zeldzaam. Vaak is er wel belangstel- | |
| |
ling voor literatuur en muziek, en soms voor kunst, maar slechts zelden voor kunstgeschiedenis. Deze non-interesse, niet alleen bij het liefhebberspubliek, ook bij de kranten, is opmerkelijk: catalogi van belangrijke tentoonstellingen blijven vaak onbesproken. Van rapport met de culturele elite is weinig sprake, zoals ook blijkt uit uitspraken van prominente politici.
Dergelijke kwesties maken de advocaat van de duivel in hem wakker: moeten we de medemens wel lastig vallen met onze preoccupaties? We neigen er nog steeds naar om het volk te willen verheffen, uitgaande van het achterhaalde standpunt dat kunst tot deugd voert. Was dat maar waar: we zullen altijd bezig blijven voor een uiterst beperkte cliëntèle. Jonge mensen vinden kunst saai, saai, saai. Schilderijen bewegen niet en dat past niet meer in onze zap-cultuur.
De massacultuur (toptien-hits met videoclip) overheerst, de eruditie is verdwenen. Hoewel er veel gepubliceerd wordt, zijn de klachten over ‘ontlezing’ terecht: er wordt minder gelezen dan gekeken (in de catalogi wordt louter gebladerd).
Wat kan de kunstgeschiedenis betekenen voor jongeren van niet-Nederlandse herkomst? Als voorbeeld noemt De Jongh het verzoek om vijftiende-eeuwse fresco's met een Islam-onwelgevallig karakter in de San Petronio te Bologna te overschilderen. Het verzoek ging gepaard met terroristische dreigementen. Het laat zien hoe ver ons streven naar begrip voor de kunst van het verleden verwijderd kan zijn van de hedendaags werkelijkheid. Komen er moslims naar het Rijksmuseum? Het is een taak voor kunsthistorici om in begrijpelijke termen te schrijven over de zeventiende-eeuwse cultuur en te pogen deze voor jongeren toegankelijk te maken.
Onze benadering is volgens Mariet Westermann in een recent artikel in het Art Bulletin (juni 2002, p. 351-372) te beperkt, een getuigenis van een benauwd masculien clubje, ongevoelig voor het goede dat nieuwe benaderingswijzen, zoals new art history, te bieden heeft. Meer verbeeldingsvermogen kan volgens De Jongh inderdaad geen kwaad. Uiteindelijk is een ferme intellectuele botsing (naar aanleiding van belangrijke kwesties, zoals van The Art of Describing van Svetlana Alpers of Simon Schama's The Embarrassment of Riches) interessanter dan het onderscheiden van de handen van Frans Francken II en III.
De Jonghs betoog riep onder de toehoorders uiteenlopende, soms heftige, reacties op.
| |
Tentoonstellen
Peter Sigmond (directeur collecties, Rijksmuseum, Amsterdam) vertelde over Het beeld van de zeventiende eeuw in het Nieuwe Rijksmuseum, zoals dat gepresenteerd zal worden na de grote verbouwing. Hierbij werden ook de architectonische en stedebouwkundige betekenis van het gebouw betrokken. Er is wel gesteld dat bij de voorgenomen samenvoeging van de afdelingen (Schilderijen, Beeldhouwkunst & Kunstnijverheid en Nederlandse Geschiedenis) de geschiedenis ondergesneeuwd zal raken. Dat is zeker niet het geval: de samenvoeging zal leiden tot een chronologisch opgebouwde presentatie van kunst en geschiedenis. Besef van tijd en gevoel voor schoonheid zijn daarbij lei- | |
| |
dende begrippen. Dat houdt een centrale rol in voor de geschiedenis. Daarbij bepaalt de collectie echter wel de mogelijkheden en onmogelijkheden. De bezoeker komt immers voor de authentieke objecten.
Geschiedenis bestaat uit verhalen. Die kunnen aan de hand van voorwerpen worden verbeeld (zie Noordervliets Op de zeef van de tijd). Een museum is echter geen boek. Sommige onderwerpen van belang laten zich niet met voorwerpen illustreren.
Het varen met een nagebouwd zeventiende-eeuws schip, de Duifken, brengt de beleving dichtbij. Hoewel die sensatie wezenlijk anders is dan bijvoorbeeld het zien van de originele spiegel van de Royal Charles, buitgemaakt op de Engelsen, zijn beide ervaringen legitiem. De musea moeten daarbij wel duidelijk zijn. Historici accepteren facsimile's. Dat is onmogelijk in de museale omgeving waar kunst een wezenlijke rol speelt. Het publiek komt immers speciaal voor de echte stukken: ‘we kunnen het ons niet veroorloven ruimte voor neppers in te ruimen’.
In een voortdurende spraakverwarring wordt onderscheid gemaakt tussen historische en kunsthistorische voorwerpen. De categorieën moeten elkaar niet uitsluiten. Alle voorwerpen in het museum zijn afkomstig uit het verleden. Kunstvoorwerpen behoren weliswaar tot de meest geliefde voorwerpen, maar alle werken kunnen worden gebruikt om hun verhaal naar voren te brengen. Kunstuitingen geven inzicht in de belevingswereld. In de nieuwe presentatie zullen ook andere dan kunsthistorische noties een rol moeten spelen.
Beeldcultuur verdringt de tijd van de letteren. Daar zouden we als museum ons voordeel mee moeten doen. We moeten vertrouwen hebben in de welsprekendheid van de objecten. Een schilderij blijft mooi, ook als je de context verandert. In de huidige situatie, met een presentatie op grond van verschillende disciplines, wordt op drie plekken in een onsamenhangende formule een verschillend beeld van de zeventiende eeuw gegeven. Met de nieuwe presentatie kunnen nieuwe betekenissen worden ontdekt.
Paul Vandenbroeck (conservator, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen) bracht op fluistertoon (‘de patiënt kan onmogelijk over zijn eigen syndroom praten’) verslag uit van de ontstaansgeschiedenis van enkele van zijn hoogst originele tentoonstellingen. Belangrijke opmerkingen vooraf waren: laat je niet meeslepen door het kijkcijferparadigma; kennis van het publiek is niet relevant; handel omdat je zelf geraakt wordt. Dode kunst beleven, de titel van zijn voordracht, is zijn streven. Dode kunst (‘het zijn schelpen waar het organisme uit is’) kun je niet tot leven brengen. Soms echter zijn er persoonlijke ervaringen die je laten inzien hoe je een brug kunt slaan tussen dat raadselachtige verleden en het heden.
Bij de tentoonstelling Hooglied. De beeldwereld van religieuze vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden (Brussel 1994) waren het niet-canonieke beelden over het lijden die aansluiting vonden bij de leefwereld van de onderzoeker, hoe verschillend de eigen achtergrond ook was. Voor velen was het getoonde te lelijk voor woorden. Wie daarover heen wist te stappen, was een ervaring rijker.
Bij de tentoonstelling De kleuren van de geest: dans en trance in Afro-Europese tradities (Antwerpen 1997) begon de probleemstelling bij een moreske op de uitbeelding van
| |
| |
een schuttersfeest op een vijftiende-eeuws Antwerps schilderij. Het zoeken naar soortgelijke beelden bleek een doodlopende weg. Nachtelijke geluiden in Marocco leidden hem naar een feest met een volstrekt verwante dynamiek, en later, thuis, volgde een aansluiting bij de hedendaagse techno-muziek.
Een vergelijkbaar proces vond plaats bij zijn ontdekking van Afrikaanse textiel (Azetta: Berbervrouwen en hun kunst, Brussel 2000) die bleek te moeten worden gelezen als een boek. Ook met bijvoorbeeld kantwerk zijn de normale iconologische uitgangspunten niet bruikbaar. Door ons te zeer te richten op de gebruikelijke canon staan we niet meer open voor de artistieke kwaliteiten van meer ambachtelijke kunstvormen die wel degelijk een kwaliteitshiërarchie hebben gekend.
Lodewijk J. Wagenaar (conservator, Amsterdams Historisch Museum) reageerde op de eerdere sprekers door te vertellen van zijn ontmoeting met een kerel op de Dam, een dolende uit de zeventiende eeuw (kennelijk weggelopen uit het schilderij van Adriaen van Nieulandt in het Amsterdams Historisch Museum). Diens bezoek via de tijdmachine aan de Amsterdamse musea leidt tot een felle klacht: waar bemoeien jullie je mee? Het gaat om de empathie, het je kunnen inleven. De onoverbrugbaarheid werd met twee voorbeelden kracht bijgezet. Bij Wagenaars voorlezing van een zeventiende-eeuws zeemansgebed in het schipperskerkje van Oudeschild op Texel was de tekst correct, maar zijn gedachten erbij waren niet die van de predikant die deze ooit had uitgesproken.
Wanneer we weten hoe groot de verschillen kunnen zijn binnen één generatie (bijvoorbeeld het verschil tussen zijn oudere broer, nog in angst en vrees in het pilloze tijdperk, en de spreker zelf, slechts een half dozijn jaren jonger, levend in een grote seksuele vrijheid), hoe denken we dan ooit de wereld van die kerel op de Dam te kunnen begrijpen. In musea moeten de historische voorwerpen van een inzichtelijke omgeving worden voorzien.
| |
Spelen
De overtuigingskracht van oude muziek was het onderwerp van Cas Smithuizen (directeur Boekmanstichting). In zijn vertoog benadrukte hij het belang van de herontdekking van de retorica van Quintilianus in 1416 en de introductie van de principes daarvan in de muziek van de zestiende eeuw. De opkomst van een intelligent en muziekminnend publiek leidde tot een bewuste breuk tussen muziek en theologie. De individuele toehoorder luisterde niet meer vanuit religieuze gevoelens naar muziek, maar stond open voor esthetische en emotionele ervaringen. Onze gevoeligheid voor de kwaliteiten van oude muziek is niet zozeer te danken aan de musicologen, maar aan de musici. De kennisbestanden zijn, zoals blijkt, niet continue gebruikt. Wat de ene generatie op theoretisch niveau ontdekt, wordt door de volgende generatie intuïtief toegepast (Peter Schat). De gevoeligheid voor retorische instructies is echter geleidelijk aan minder geworden, tot de tijd dat, volgens Ton Koopman, alles zo gewoon mogelijk moest klin- | |
| |
ken. Het ideaal van geen interpretatie leidde tot de mechanische uitvoeringen van een halve eeuw geleden (de zogenaamde naaimachinestijl). Het niet beschikbaar zijn van kennis kan leiden tot nieuwe doofheid.
Het leerstuk van de musicale welluidendheid biedt perspectieven in verschillende richtingen. Het combineren van inzichten uit literatuur en muziek geeft het belang aan van een multidisciplinaire benadering. Er is een essentiële verbinding tussen theorie en praktijk (kennis van de retorische procédés maakt een treffende interpretatie mogelijk). Wat in de zeventiende eeuw is opgebouwd aan kennis en ervaring, is nog steeds actueel. Zeventiende-eeuwse ideeën over compositietechniek en overtuigingskracht worden in de popmuziek nog steeds toegepast. Dat moet historici te denken geven.
Hans Croiset (Het Toneel Speelt; regisseur) sprak over Het vuur in Vondels Lucifer en de speelbaarheid van zeventiende-eeuws toneel. Het theater, eens een volkskunst, is nu een speeltje voor enkelingen geworden (‘U laat hier als een soort theatrale aflaat een theatermaker aan het woord’). Na de Actie Tomaat werd slechts mondjesmaat zeventiende-eeuws toneel gespeeld. Op de toneelschool komt deze periode alleen in de eerste klassen aan de orde, om de leerlingen er daarna niet meer mee lastig te hoeven vallen. Al dertig jaar lang worden toneelspelers opgeleid voor het nog onbetreden gebied van de vernieuwing, dat dodelijk saaie toverwoord, stuurloos en richtingloos. Dat toneelspelen van generatie tot generatie een vak is geweest, wordt in het algemeen vergeten.
In vergelijking met de zeventiende-eeuwse kunst, die in spraakmakende tentoonstellingen een groot publiek weet te trekken, is de verwaarlozing van het zeventiende-eeuws toneel enorm: de afgelopen 23 jaar zijn slechts negen stukken opgevoerd. De tegenstand was soms bijna beledigend. ‘Saaie teksten en zwakke dramaturgie: als je dat maar lang genoeg volhoudt, gaan mensen het vanzelf geloven’. Vondel wordt onhelder en zwaarwichtig genoemd. Zijn kwaliteiten zijn echter evident, ook in vergelijking met Grieken dramaschrijvers. Wat mogelijk is met Shakespeare (wat is er leuk aan de doodgraversscène na vier uur Hamlet), moet ook mogelijk zijn met Vondel. Het zeventiende-eeuwse theater is een goudschat, gereed om te spelen en opnieuw te interpreteren.
Tegenwoordig moet alles op zijn minst als ontspanning worden ervaren. Maar Bredero's Spaanschen Brabander, 24 jaar geleden voor het laatst opgevoerd, is toch pure volkskunst, een actueel en schrijnend stuk over allochtonen en autochtonen, over falend stadsbestuur en onduidelijk vreemdelingenbeleid. Een rijke stad die niet weet waar hij zijn ontlasting moet laten.
De gezelschappen die uitsluitend naar de bezoekcijfers kijken, volgen een ongeïnspireerde overlevingsstrategie en dit alles om in het volgende kunstenplan te kunnen meedoen. Als het aan de subsidiënten ligt, moet alles hip en house zijn, zonder vieze woorden. De dagbladkritiek hobbelt daarin mee. De Volkskrant schreef naar aanleiding van Jozef in Dothan zelfs dat het met die onmogelijke Vondel nu maar eens afgelopen moest zijn.
‘Ik heb U nodig als een laatste redmiddel. Als een ware Sisyphus ben ik bezig met het
| |
| |
omhoogduwen van die zeventiende-eeuwse taalsteen’. Voor de prachtige teksten (‘zij laten de schoonheid zien van het nieuwe Nederlands uit de zeventiende eeuw, waarvan onze taal zo'n fantasieloos aftreksel is’) zal toch steeds weer aandacht moeten worden gevraagd. Het heden is van groot belang. Zonder verwevenheid met het nu bestaat er geen theater. Maar het voortdurend over boord gooien van traditie levert drijfzand op.
Hans Croiset noemt enige actiepunten: Neerlandici, betrek meer jonge regissseurs bij uw werk! Kom naar repetities toe om opmerkingen te maken die de teksten doorzichtiger maken. Laat een regisseur die de Klucht van de molenaar met de authentieke tekst op het repertoire heeft genomen, vertellen over zijn werk en krik zo het zelfbewustzijn van de kunstenaar op. Wanneer u een tekst uitgeeft, zou bij de redactie eens een jonge regisseur of toneelschrijver moeten worden betrokken. Croiset benadrukt het belang van de uitgave van originele teksten ten opzichte van hertalingen. Tevens onderschrijft hij de betekenis van gesprekken met de toneelscholen, alsmede TV-registratie bij succesvolle opvoeringen.
Als referent reageerde Mieke Smits-Veld (oud-hoofddocent Universiteit van Amsterdam): ‘Hier is iemand die ons hoop kan geven, al moeten wij wel behulpzaam zijn’. Het luisteren naar Monteverdi blijkt geen probleem te zijn. Het culturele publiek groeit, gezien bijvoorbeeld het immer toenemende bezoekersaantal van concerten en musea en de Amsterdamse Uitmarkt. Zou daar geen publiekje voor het zeventiende-eeuwse toneel bij zitten? We moeten zoeken naar een wijder bereik dan alleen die leesedities. Laten we studenten stimuleren om minder bekende stukken op te voeren en laten we onze vakkennis aanbieden. Daarbij kunnen we bovendien door de interpretatie van de spelers verrast worden.
Hiernaast brengt Mieke Smits-Veld nog een aantal zaken onder de aandacht. Ten aanzien van het vasthouden aan de authentieke tekst merkt zij op dat de barrières die zich manifesteren bij de leestekst, evident minder zijn wanneer die tekst gesproken wordt. De tekst verdient echter wel een goed sprekende acteur, en die is niet altijd te vinden. Zeker bij komische teksten is dit een probleem. Uiteraard is het begrip van de tekst van groot belang. De verstaanbaarheid moet bevorderd worden. Overigens gelden bij tekstuitgaven voor scholen andere normen (daar bevordert de hertaling van historische teksten veelal het begrip).
Ten aanzien van de toegankelijkheid van Vondel: zijn taal is prachtig, maar we moeten wel beducht zijn voor zijn verbale pathos. Zijn de inhoudelijke problemen bij Vondel niet vaak moeilijk te doorgronden? De adolescent Hamlet worstelt met andere problemen dan de hoogmoedige Lucifer. Wat zijn de mogelijke varianten op de oude toneelcanon? Stukken met dramatische, theatrale effecten (Jan Serwouters, Jan Vos) zijn verwaarloosd, maar zijn die teksten werkelijk levensvatbaar? Wel zijn er mogelijkheden voor zeventiende-eeuwse kluchten waarin zang en muziek zijn geïntegreerd. Er is hoop op een revival, maar dan zijn verstaanbare en begrijpelijke teksten een voorwaarde.
| |
| |
In de discussie benadrukte Croiset dat toneel de kunst is van de verleiding. Onmogelijke woorden moeten worden hertaald. De acteurs willen graag terug naar de oorspronkelijke tekst. Drastisch inkorten is vaak noodzakelijk. Je kunt met Vondel verleiden. De opstand van een engel tegen God, nee, daar gaat het niet om; het gaat om de opstandigheid tegen gezag. En dat thema is nog steeds actueel.
Hierna las de dichter Jean Pierre Rawie een aantal door hem gekozen zeventiende-eeuwse gedichten voor, gedichten over tijd, liefde, geloof en dood. Ze zijn inmiddels te beluisteren op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org). |
|