| |
| |
| |
Signalementen
J. Talens. Een feodale samenleving in koloniaal vaarwater. Staatsvorming. koloniale expansie en economische onderontwikkeling in Banten, West-Java (1600-1750). Hilversum, Verloren, 1999. 253 pp. ISBN 90-6550-067-7. f 57,-.
In deze eerder als Utrechts proefschrift uitgebrachte studie onderzoekt Talens de sociaal-economische en politieke ontwikkeling van een Javaans vorstendom gedurende de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw. Nu eens geen boek over de scheepvaart- of handelsgeschiedenis der VOC, maar een evaluatie van de rol die dit bedrijf speelde in de ontwikkeling van een der vele vorstendommen die de archipel eens rijk was. Daarmee toont hij de mogelijkheid aan om met gebruikmaking van Nederlandse bronnen een verantwoorde bijdrage te leveren aan de historiografie van Indonesië. Talens noemt eerst een aantal interpretaties van Bantens verval en legt uit (p. 26 vlgg.) waarom hij het door en door West-Europese begrip ‘feodalisme’ voor dit type staat en samenleving aanvaardbaar vindt. Tegen de term ‘despotisme’ (Wittfogel) maakt hij bezwaar, want daarvoor was de politieke structuur van het rijk te zwak. Denkend aan Banten ziet de historicus brede stromen peper de haven verlaten, waarvan de opbrengsten zowel de VOC als het Bantense hoften goede kwamen. De vraag blijft waaraan het verval van het vorstendom dat zich zal aftekenen, is toe te schrijven. Anders dan zijn voorgangers zoekt Talens de verklaring niet in misbruiken door de Compagnie, maar in de bestaande agrarische situatie en de geringe omvang van de bevolking, waarbij de productie van peper onderdeel was van het voortbrengen van voedselgewassen. In 1682 slaagde de VOC, waarvan de kracht minder was dan men veelal meende, erin de handel op het buitenland te monopoliseren. Dat brengt de auteur tot de verrassende conclusie dat er niet van een echte cesuur gesproken kan worden: de handelsmonopolies van de VOC leidden niet tot ingrijpende veranderingen in de sociale structuur van de samenleving.
Th. Stevens
| |
L.F. Groenendijk, W. Heijting, W.J. op 't Hof (red.). J. van der Haar tachtig jaar. Zoetermeer, Stichting Studie der Nadere Reformatie, 1999. (Documentatieblad Nadere Reformatie (DNR) XXIII.). iv p., 73-183 p. ISSN 0165-4349.
Dit bijzondere nummer van het Documentatieblad Nadere Reformatie brengt een eerbetoon aan de kenner van de nadere reformatie ds. J. van der Haar, bekend onder meer van zijn bibliografieën als Schatkamer van de gereformeerde theologie in Nederland (c. 1600-c. 1800). In twee bijdragen staat Jacobus Koelman (1631-1695) centraal. W.J. op 't Hof beschrijft hoe Koelman, door de magistraat van Sluis uit zijn predikambt ontzet, zijn indirecte opvolger daar, Caspar Alardin, hekelde vanwege zijn coccejaanse opvattingen. Ten onrechte, zo leren de kerkenraadsacta, want de beide oudvaders stonden in hun vroomheidsopvatting elkaar toch nabij. De auteur is in zijn beoordeling betrekkelijk mild over het optreden van Koelman, die nog steeds wettig predikant zou zijn en die een man van principes was. Een andere interpretatie is ook mogelijk: Koelman was rechtlijnig en belust op volledig eerherstel, en hij achtte niemand zo zuiver en orthodox als zichzelf. De tweede bijdrage van L.F. Groenendijk belicht, heel complementair, in Koelmans reformatiestreven de vaak veronachtzaamde psychologische factoren. Het wordt nog terughoudend verwoord: ‘Ik waag hier te veronderstellen dat achter Koelmans obsessieve betrokkenheid bij al wat niet of slechts in naam gereformeerd was óók een particulier motief zat’ (p. 105). De derde bijdrage van de hand van W. Heijting schetst een beeld van de Dordtse uitgever François Boels, werkzaam van 1617 tot 1657. Zijn fondslijst, integraal beschreven, had een piëtistisch signatuur.
J. van Sluis
| |
J. de Jongste, J. Roding & B. Thijs (red.). Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd. Hilversum, Verloren, 1999. 313 pp. ISBN 90-6550-972-3. f 45,-.
| |
| |
In deze bundel maakt de lezer kennis met de ontwikkeling van een nieuw historisch aandachtsgebied. Dat gebeurt vanuit een multidisciplinair perspectief. Voorafgegaan door een inleiding over elites - helaas niet over vermaak - geven veertien specialisten hun visie op een groot aantal uiteenlopende voorbeelden van vermaak die onder de maatschappelijke bovenlaag van de vroegmoderne Republiek en daarbuiten gangbaar waren. Het is ondoenlijk om in een korte recensie aan iedere auteur het volle pond te geven, daarom beperk ik mij liever tot een terrein dat ook nog nauwelijks geëxploreerd is: het sportieve vermaak. Wellicht gestimuleerd door de toegenomen belangstelling voor sport, is vorig jaar in kasteel Amerongen een boeiende expositie gehouden over dit onderwerp. Daaruit bleek welke takken van sport door verschillende generaties adellijke bewoners beoefend zijn.
Jacht en paardrijden hebben vanouds deel uitgemaakt van de elitaire opvoeding en aan beide besteden Hendriks en Stompé interessante beschouwingen. In dit verband is het jammer dat aandacht voor de vormende waarde van het schermen ontbreekt. Wel is er de bijdrage van De Bondt over de geschiedenis van tennis, waarvan de oorsprong teruggaat tot de Italiaanse hoven in het midden van de vijftiende eeuw. De elite daar cultiveerde het spel, mede om zich van het gewone volk met z'n primitieve balspelen te onderscheiden. Het spel waaierde uit over de rest van Europa en omstreeks het midden van de zestiende eeuw beschikte bijna elke vorst over een tennisbaan. In Den Haag liet Filips de Schone omstreeks 1500 op het Binnenhof de eerste Nederlandse tennisbaan aanleggen en ook de Oranjes waren in de zestiende en zeventiende eeuw enthousiaste tennissers. Sociologisch interessant is het optredende ‘trickledown effect’: na de vorsten wierp de elite zich op de beoefening van deze sport. De ‘democratisering’ ervan heeft zich daarna in een gematigd tempo voltrokken, maar is zelfs in onze dagen nog niet geheel voltooid.
Th. Stevens
| |
I. van Hardeveld. Lodewijk Meijer (1629-1681) als lexicograaf. Goirle, Van Hardeveld, 2000. (proefschrift Universiteit Leiden). 499 pp. ISBN 90-5434-072-X. f 25,-. (te bestellen bij I. van Hardeveld, Postbus 340, 5050 AH Goirle.)
Van Hardeveld geeft in dit lijvige proefschrift nog meer dan de titel belooft, en dat maakt het boek behalve voor lexicografen ook voor litteratuurhistorici en filosofen interessant. Aan Lodewijk Meijer is de laatste jaren een hele reeks publicaties gewijd, omdat hij als vriend en vertrouweling van Spinoza, oprichter van Nil Volentibus Arduum, taalkundige en taaldidacticus een belangrijk en veelzijdig oeuvre heeft nagelaten. Steeds wordt echter maar één aspect van zijn werkzaamheden belicht, waardoor een gefragmenteerd beeld ontstaan is, dat ook wel eens tot misverstanden aanleiding gaf. In dit boek wordt de legpuzzel compleet gegeven, wat verhelderend werkt voor wie de relatie van Meijer tot zijn tijdgenoten wil bestuderen, en ook meer reliëf geeft aan het lexicografische werk van Meijer. Het blijkt dat zijn vriendenkring, letterkundige voorkeuren en werkwijze vaak door zijn woordenboekactiviteiten zijn bepaald, en dat de lange woordenlijsten in de Italiaanse grammatica daarvan niet los kunnen worden gezien. Opvallend is natuurlijk de relatie met Adriaen Koerbagh; hoewel beiden gelijksoortige ideeën hebben, heeft Koerbagh zijn woordenboek, hoezeer dat ook door dat van Meijer beïnvloed was, gebruikt om persoonlijke ideeën te benadrukken, terwijl Meijer dat nooit gedaan heeft. Met Koerbagh is het dan ook aanzienlijk slechter afgelopen.
Het grootste deel van het boek is gewijd aan de ontwikkeling van de Nederlandtsche woorden-schat, een woordenboek van bastaardwoorden, kunstwoorden en verouderde woorden, dat een lange en ingewikkelde ontstaansgeschiedenis heeft. Uitgangspunt was de Woordenschat van Johan Hofman uit 1650, een boek dat door Meijer is omgewerkt en uitgebreid. De Woordenschat vertoonde grote lacunes en fouten, die zowel op het gebied van de opzet als de concrete invulling nauwgezet worden besproken. Vervolgens worden de door Meijer in 1654, '58, '63 en '69 gepubliceerde versies behandeld. Meijer blijkt steeds nieuwe vakgebieden te ontsluiten, en daarbij vooral veel zelfstandige naamwoorden op te nemen. Hij onderscheidt ‘konstwoorden’, ‘bastaardwoorden’ en (in 1669) ‘verouderde woorden’: ontleningen aan het Grieks en Latijn, Franse woorden die in het Nederlands zijn ingeburgerd en woorden die in onbruik zijn geraakt, maar noodzakelijk om schrijvers als Vondel, Hooft en Huygens te kunnen lezen. Juist deze laatste, zeer brede categorie (ook de streekgebonden of zeldzame woorden vallen eronder) is typerend voor
| |
| |
Meijers werkwijze. Van Hardeveld toetst Meijers meningen aan het WNT. Het blijkt dat Meijer zich zeer heeft ingespannen om de indeling en de gehanteerde verklaringswijze te verbeteren. Het laatst door hem toegevoegde gedeelte, dat van de verouderde woorden, bevat dat ook de meeste technische onvolkomenheden.
Uitvoerig wordt ingegaan op de receptie van Meijers Woordenschat. De conclusie daarvan is dat men het werk in de loop der eeuwen meer is gaan waarderen, en dat ligt natuurlijk ook voor de hand: wij zijn blij met een woordenboek van enkele eeuwen geleden, dat een houvast biedt bij de interpretatie van onduidelijke begrippen, terwijl de tijdgenoot het natuurlijk altijd beter weet en nooit tevreden is. Voor de moderne onderzoeker geeft het lijvige boek van Van Hardeveld een helder inzicht in de werkwijze van de eerste Nederlandse lexicografen (ook Kiliaen, Stevin en vele anderen komen ter sprake), terwijl het ook voor de studie van het zeventiende-eeuws Nederlands een inspirerend werk is.
A.J.E. Harmsen
| |
R. Falkenburg e.a. (red.). Kunst voor de markt/Art for the market 1500-1700. (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 50 [1999]). Zwolle, Waanders, 2000. 280 pp. ISBN 90-400-9420-9. f 225,- (bij abonnement f 195,-).
De kunstmarkt is van studieobject voor enkele geïnteresseerden in de afgelopen decennia uitgegroeid tot een volwaardig terrein van kunsthistorisch onderzoek. Een bewijs hiervan is het nieuwe thema-nummer van het NKJ, waaraan niet alleen erkende specialisten op het gebied van de economische geschiedenis van de Nederlandse kunst bijdragen leverden, maar ook kunsthistorici met een andere achtergrond.
Het nummer opent met een nuttig overzicht door Vermeylen van de ongekende bloei en verscheidenheid van de zestiende-eeuwse Antwerpse ‘kunst’-productie, met inbegrip van zaken als speelkaarten en muziekinstrumenten. De overige bijdragen over de Antwerpse kunstmarkt concentreren zich op schilderkunst. Peeters schetst de productie van opeenvolgende generaties leden van de familie Francken, hun onderlinge samenwerking en die met andere kunstenaars. Export van schilderijen vanuit Antwerpen door gespecialiseerde kunsthandelaren is het onderwerp van de bijdrage van DeMarchi enVan Miegroet. Aan de hand van schilderijen genoemd in vrachtlijsten laten zij zien hoe handelaren inspeelden op de vraag van anonieme kopers in Spanje en Nueva España. Sommige conclusies geven aanleiding tot discussie. Zo leggen DeMarchi enVan Miegroet een verband tussen het verbod op de import van producten uit de opstandige Noordelijke gewesten en het ontstaan een typisch Zuidelijke beeldtaal. Het is echter zeer de vraag of het Noorden zonder deze ban veel invloed zou hebben uitgeoefend op het kunstzinnig zoveel sterker ontwikkelde Zuiden. Een van de opmerkelijke verschillen met het Zuiden is nu juist dat de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst, zeker in het begin, niet of nauwelijks gericht was op export, maar op een explosief groeiende lokale behoefte. Deze immer verbazingwekkende ontwikkeling, het ontstaan van de Hollandse kunstmarkt, c.q. de enig echte Gouden Eeuw, is het onderwerp van drie interessante bijdragen. Montias onderzocht aantekenboeken van veilingen georganiseerd door de Amsterdamse Weeskamer tussen 1597-1638 en biedt een schat aan gegevens omtrent prijzen en - dit is verrassend - ca. 2.000 Amsterdamse kopers van kunst. Geen nieuw materiaal, maar wel nieuwe inzichten bieden de artikelen van Boers (over de expansie van de Haarlemse schilderkunst) en Sluijter. In een zeer geslaagde bijdrage ontwikkelt Sluijter een aantal prikkelende en overtuigende
hypothesen omtrent de instigerende invloed van de Zuid-Nederlandse kunstproductie op het ontstaan van typisch ‘Hollandse’ specialismen als het monochrome landschap. Tenslotte zijn er drie bijdragen over individuele kunstenaars: Westermann behandelt grisailles van Adriaen van de Venne; Swan een album van Pieter Serwouters. Silver bespreekt hellescénes van Hieronymus Bosch en zijn - Antwerpse - navolgers in het licht van recente studies over horrorfilms. Of deze constructie van een Hollywood aan de Schelde veel verduidelijkt over het functioneren van de zestiende-eeuwse kunstmarkt is de vraag, ook al omdat nauwelijks onderscheid wordt gemaakt tussen de uiterst kostbare schilderijen van Bosch en Bruegel en prenten met vergelijkbare thematiek die hoogstens enkele stuivers kostten. Gaat in deze aflevering over de kunstmarkt de aandacht hoofdzakelijk uit naar schilderijen, ook het onderwerp van het 52ste nummer van het NKJ dat staat aangekondigd als Printed images in their social context moet een boeiende bundel op kunnen leveren.
H. Leeflang
| |
| |
| |
B. Panhuysen. Maatwerk. Kleermakers, naaisters, oudkleerkopers en de gilden (1500-1800). Amsterdam, IISG, 2000. (Proefschrift, Amsterdam 2000). 338 pp. ISBN 90-6861-190-9. f 58,-.
Hoe hebben de Nederlandse kleermakersgilden zolang kunnen overleven? Hoe hebben zij gereageerd op economische en sociale schaalvergroting, de komst van immigranten en veranderingen in het kledingvak zelf? Om hierop een antwoord te vinden, heeft Bibi Panhuysen uitgebreid archiefonderzoek gedaan naar de kleermakersgilden van met name Amsterdam, Haarlem, Den Bosch en Zutphen, en tevens naar die neringdoenden wier werkterrein grensde aan dat van de kleermakers, maar die buiten de gilden vielen, waaronder vrouwen en joden. Het resultaat is een uiterst gedetailleerde geschiedenis van het kledingbedrijf in de vroegmoderne Nederlandse stad. Aan de orde komen het functioneren van het kleermakersgilde in al zijn aspecten, de ontwikkelingen in de vraag naar kleding, de opkomst van de damesmode en confectiekleding (uniformen voor soldaten, zeelui en weeskinderen), de groeiende vraag naar goedkopere stoffen en kleren, en de rol die hierin werd gespeeld door aan de ene kant de traditionele meesterkleermakers en aan de andere kant de wollenaaisters, linnennaaisters, en verstellers, winkeliers en venters van tweedehands kleren. De grenzen tussen de werkterreinen van de verschillende groepen waren vaag en werden voortdurend overschreden. Gilden en stadsbesturen zagen zich telkens opnieuw gedwongen het gildeterritorium af te bakenen. Hun beslissing was soms een compromis, maar viel meestal uit in het voordeel van de leden, ten koste van de ongeorganiseerden: vrouwen, joden en mensen van buiten de stad. Maatwerk gaat dus ook over de tegenstelling tussen mannen en vrouwen, christenen en joden, burgers en immigranten, gevestigden en buitenstaanders.
Maatwerk is een onmisbaar boek, niet alleen voor een belangrijke nijverheidstak, maar ook voor de vroegmoderne vrouwengeschiedenis. Naast de textielindustrie, de kleinhandel en de prostitutie was de kledingsector immers een van de weinige terreinen waarop vrouwen hun brood konden verdienen.
J. Quast
| |
Antonius a Burgundia. Linguae vitia et remedia (Antwerp, 1631). With an introduction by T. van Houdt. Turnhout, Brepols, 1999. (Imago Figurata. Editions, vol. 1). 166 pp. ISBN 2-503-50774-3. € 58.- (ex BTW).
In het groots opgezette project Imago Figurata verscheen als eerste band van de afdeling ‘Editions’ een fotografisch gereproduceerde editie van een bundel emblemata van de Brugse geestelijke Antonius de Burgundia, telg uit een bastaardtak van de Bourgondische hertogen. Ondanks ‘its fascinating Rezeptionsgeschichte’ (p. 10) is de in zeer bescheiden formaat uitgevoerde bundel relatief onbekend gebleven. De titel geeft aan, dat de auteur, anders dan doorgaans in het genre gebruikelijk is, zijn emblemen concentreert rond een nauw onschreven thema: het kwalijke gebruik van de tong/de taal en de remedies daartegen. De editie gaat vergezeld van een summiere, maar diep gravende inleiding van de editor, de Leuvense classicus-neolatinist Toon van Houdt. Deze stelde zich tot taak het werkje van Burgundia in zijn culturele, literaire en intertextuele context te plaatsen en de pedagogische principes en ethische denkbeelden die de samenstelling van het boekje schragen en zijn diepere betekenis en doelstelling bepalen (p. 10, geparafraseerd). Een belangrijke factor daarin is, naast de pedagogische denkbeelden en praktijk van de Jezuïeten, waartoe Burgundia een tijdlang zelf had behoord, het gebruik dat deze maakte van Erasmus' Lingua. Van de ook na de Contrareformatie voortdurende populariteit van dat werk (al in 1555 door Van Ghistele in het Nederlands bewerkt) in de Zuidelijke Nederlanden levert Burgundia een sprekend bewijs, waarbij hij overigens de antimonastieke toon van Erasmus geheel heeft geëlimineerd. Alleen al vanwege de precieze vertalingen van de in de inleiding behandelde epigrammen vraag ik mij af, of een vertaling van alle epigrammen (zelfs inclusief voorwerk zou dat niet meer dan een dozijn bladzijden vergen) de potentiële gebruikerskring van deze editie niet substantieel zou hebben verruimd. De enigszins arbitraire omgang met de orthografie van de Latijnse citaten van Burgundia
en van Erasmus (met name wat betreft u/v en U/V, zelfs binnen de titelbeschrijving p. 149) acht ik het enige schoonheidsfoutje aan deze degelijk ingeleide en van nuttig nawerk voorziene editie.
C.L. Heesakkers
| |
| |
| |
J. Manning, M. van Vaeck (eds). The Jesuits and the Emblem Tradition. Selected Papers of the Leuven International Emblem Conference, 18-23 August, 1966. (Imago Figurata Studies, vol. 1A.) Turnhout, Brepols, 1999. 367 pp. ISBN 2-503-50789-0. € 87,-.
De Fourth International Emblem Conference van 1996 is de geschiedenis ingegaan als het congres waar de emblematiek van de jezuïeten centraal stond. Karel Porteman presenteerde bij die gelegenheid zijn studie van de affixiones van het Brusselse jezuïetencollege. (Zie de aankondiging door Hans Luijten in dit tijdschrift 13 (1997), p. 461-462.) De Koninklijke Bibliotheek te Brussel ontving het congres met een mooie expositie van fraaie voorbeelden van de getekende reeks emblemata, die ook op CD-ROM zijn verschenen (IDC-Publishers, Leiden). Twee emblematologen hebben nu negentien van de 118 toen gepresenteerde papers verzameld in een handzaam deel van Brepols' nieuwe reeks. Ook in deze publicatie staat de emblematiek bij de jezuïeten centraal. Na een samenvattend voorwoord door John Manning vinden we in de afdeling ‘Jesuit Emblematic Spirituality’ drie meer algemene bijdragen waarin de invloed van de retorica van de Jezuïeten wordt gedemonstreerd. De tweede afdeling bevat acht bijdragen over de praktijk van het retoricaonderwijs in de diverse jezuïetencolleges van Europa. De derde afdeling levert acht studies op over de ‘Jesuits of the Provincia Flandro-Belgica and Their Contribution to the Emblem Tradition’. Deze sectie bevat onder andere een bijdrage van Peter M. Daly, die onder de titel ‘Emblematic Publications by the Jesuits of the Flanders Belgium Province to the Year 1700’ een beredeneerd en systematisch naar inhoud geordend overzicht geeft van wat hij inmiddels samen met Dimler heeft weten te traceren en heeft beschreven van de enorme productie aan emblemata door de jezuïeten uit de provincia Flandro-Belgica. Hij voegt aan zijn artikel een ‘Appendix’ toe ‘On College Publications of Celebratory Books’ waarmee hij een subgenre van toegepaste emblematiek ontsluit die de jezuïeten gebruikten om nieuw benoemde
bisschoppen te eren. Daly rekent ook Roermond tot de Zuidelijke Nederlanden zodat we in zijn appendix bijvoorbeeld ook een titel vinden als Lacrymae amoris et doloris in abitu illustrissimo [...] Eugenii Alberti d'Allamont, etc ab Episcopatu Ruracmundano ad Gandensem translati fusac (n.pl., c. 1666). In de short title catalogue van uitgaven van jezuïeten in de Noordelijke Nederlanden 1651-1700 die Paul Begheyn s.j. in het speciale jezuïetennummer van dit tijdschrift publiceerde (jaargang 14, (1998), p. 135-158), is de titel opgenomen met de vermelding dat geen exemplaar ervan bekend is.
De overige bijdragen in deze afdeling behandelen de dichters Herman Hugo (Lynette C. Black), Adriaan Poirters (Johan Verberckmoes) en Jan (Johannes) David (Werner Waterschoot, die uit de briefwisseling met Balthasar Moretus Davids betrokkenheid bij de uitgave van zijn Duodecim Specula laat zien, en Ludger Lieb, die Davids Veridicus Christianus onderzoekt). G. Richard Dimler schenkt aandacht aan het belangrijke boek Imago Primi Saeculi waarmee de jezuïeten hun eerste eeuwfeest vierden. Van wijlen Jozef IJsewijn is een mooie studie opgenomen over ‘Emblems in Honor of a Dead Poet (Natalis Rondininus)’ die hij toeschrijft aan de Antwerpse jezuïet Guilielmus Hesius.
Van Vaeck en Manning hebben met deze selectie belangrijke bijdragen aan de studie van de emblematiek van de jezuïeten gepubliceerd. We kunnen hen dankbaar zijn. Een register had aan deze verzamelband eigenlijk niet mogen ontbreken.
A.M.Th. Leerintveld
| |
H.J. Böker, P.M. Daly (eds). The emblem and architecture. Studies in applied emblematics from the sixteenth to the eighteenth centuries. (Imago Figurata. Studies, vol. 2.) Turnhout, Brepols, 1999. 311 pp. ISBN 2-503-50776-X. €88,- (ex BTW).
Dit prestigieuze boek bevat voordrachten van een internationaal colloquium over bouwkunst en emblematische decoraties, gehouden in Montréal (Canada), in oktober 1994. Onder de contribuanten bevinden zich verschillende vooraanstaande embleemspecialisten uit Europa en Noord-Amerika. De veertien bijdragen concentreren zich op theorie en praktijk van emblematische programma's zoals die waarneembaar zijn aan stadsarchitectuur, bibliotheken, vorstenverblijven en religieuze bouwkunst in de zeventiende en achttiende eeuw.
De emblematische decoratie van steen of stuc is uiteraard geen op papier afgedrukt embleem. In vergelijking daarmee ontbreekt de subscriptio, en ook motto's zijn dikwijls absent. Theoretische passages van Peter Daly, Wolfgang Harms en Egon Verheyen verkennen de aard en de functie van het architectoni- | |
| |
sche, toegepaste embleem en wijzen op de noodzaak van een (cultuur)historisch ingebedde analyse.
Het enige hoofdstuk over een onderwerp uit de Nederlanden is van de hand van Marc van Vaeck (K.U.Leuven) en behandelt de stucversieringen van Jan Christiaen Hansche in de kastelen van Horst (Vlaams-Brabant) en Modave (aan de Hoyoux, provincie Luik). Hansche blijkt voor zijn fors-belijnde ornamentele voorstellingen gebruik gemaakt te hebben van verscheidene gedrukte bronnen, zoals de Nucleus emblematum selectissimorum van Rollenhagen en De Passe, of gravures van Theodoor Galle of Cornelis Cort. Voor de grote zaal van Horst koos hij (al of niet in samenspraak met zijn opdrachtgeefster) scènes uit geïllustreerde edities van Ovidius' Metamorphosen. Van Vaeck brengt de bronnen zorgvuldig aan het licht, en interpreteert de decoratieschema's als onderdelen van een openbare vorstelijke ethiek. Misschien, zou ik willen toevoegen, was Hansche ook heel knap in het maken van allusies op de materiële omgeving van zijn werk. Wie aan het plafond in de grote zaal van Horst de afbeelding van Narcissus bekijkt die zich spiegelt in een bron, ziet in dezelfde oogopslag door de vensters de spiegeling van de grote visvijvers die het kasteel omgeven. De parallel is te opvallend om aan de kunstenaar te zijn ontsnapt.
Wat deze bundel tot een waardevol onderzoeksinstrument maakt, is de opgenomen selectieve bibliografie over emblematiek en architectuur, samengesteld door Peter Daly en Andrea MacElwee. De lijst telt een kleine zestig bladzijden en bestrijkt oorsprong en geschiedenis van de emblematiek, de decoratie van monumentale architectuur en de programmatische uitvoering van gelegenheidsbouwwerken.
A.J. Gelderblom
| |
M.E.H.N. Mout, H. Smolinsky and J. Trapman (eds.). Erasmianism: Idea and Reality. (Nieuwe Reeks, dl. 174). Amsterdam, Edita KNAW, 1997. 202 pp. ISBN 0-444-85291-0. f 174,-.
‘Erasmianisme’ is een concept dat relatief jong is en tegelijk een lange voorgeschiedenis kent. De term ‘Erasmiaans’ werd al in Erasmus' tijd zelf gebruikt, al verwees die toen vooral naar de voorbeeldig geachte literaire en wetenschappelijke kwaliteiten van de humanist en had hij nog niet in even sterke mate de ideologische lading die hij thans bezit. ‘Erasmianisme’ wordt heden ten dage inderdaad geassocieerd met tolerantie, irenisme, pacifisme, maar ook wel met (burgerlijke) gematigdheid en redelijkheid. Als zodanig wordt het Erasmianisme nu eens beschouwd als een cultuurstroming met een uitgesproken Europese dimensie, dan weer voorgesteld als een wezenlijke factor in de genese van de collectieve identiteit van de Noordelijke Nederlanden - een tweespalt die in de slotbijdrage van Mout scherp wordt vastgesteld. Zoals zovele ‘ismen’ lijdt ook ‘Erasmianisme’ aan begrippelijke vaagheid en rekkelijkheid. Het begrip is zo vaag en rekkelijk dat Marcel Bataillon het in zijn monumentale werk Erasme et l'Espagne. Recherches sur l'histoire spirituelle du XVIe siècle uit 1937 presteerde om in Spanje een Erasmianisme mét, zonder en zelfs tégen Erasmus te ontwaren. De editors zijn niet in deze valkuil getrapt: het was met name hun opzet om het concept ‘Erasmianisme’ zelf kritisch te onderzoeken en op zijn bruikbaarheid te testen. Dat is meteen de rode raad die door de - thematisch en methodisch vaak erg verschillende - artikelen heen loopt en de bundel een zekere homogeniteit bezorgt. Zo wijdt een auteur als Cornelis Augustijn zich aan een nauwkeurig terminologisch onderzoek (‘Verba valent usu:was ist Erasmianismus?’), terwijl James Kelsey McConica en Silvana Seidel Menchi breder opgevatte studies over de receptie van Erasmus' ideeëngoed in respectievelijk Engeland en Italië schrijven. Heel anders van opzet zijn dan weer
bijdragen als die van Edwin Rabbie: die onderzoekt hoe Erasmus' opvattingen over echtscheiding gerecipieerd werden, en beperkt zich daarbij tot een minutieuze ontleding van de polemiek die zich ontspon tussen Erasmus en de Duitse dominicaan Johannes Dietenberger.
Hoewel niet alle auteurs even grote reserves tegenover het gebruik van het concept ‘Erasmianisme’ aan de dag leggen, lijken zij het grosso modo wel eens te zijn met de slotopmerking van M.E.H.N. Mout: die stelt dat het concept ‘Erasmianisme’ misschien best wordt opgeborgen tot er meer en diepgaander onderzoek naar de receptie van Erasmus' werk, met name dan in de Nederlanden, is verricht (p. 197-198). Een dergelijke studie is inmiddels op zijn minst gedeeltelijk doorgevoerd in het kader van een door het Nederlandse N.W.O. en het Vlaamse F.W.O. gefinancierd project. Men mag verhopen dat de onderzoeksresultaten hiervan alsnog in boekvorm ter beschikking zullen worden gesteld.
T. van Houdt
| |
| |
| |
L. van den Heuvel (red.). Tijd voor klokken. Verhalen rond een verzameling. Zutphen, Walburg Pers, 1999. 120 pp. ISBN 90-5730-086-9. f 34,50.
Dit boekje is in de eerste plaats een catalogus van de collectie Boom-Time; 35 uurwerken van verzamelaar ir. Jan Boomsma ondergebracht bij de in 1992 door hem opgerichte stichting van die naam. De collectie varieert van slingeruurwerken uit de zeventiende eeuw, via fraai versierde Louis XVI tafelpendules, tot strenge scheepschronometers uit de late negentiende eeuw. Daaronder enkele bijzondere exemplaren zoals een zeldzaam slingeruurwerk, rond 1660 door Severyn Oosterwijck onder auspiciën van Christiaan Huygens vervaardigd. De uitvinding van het slingeruurwerk in 1656 door de laatste wordt besproken in een historisch essay dat voorafgaat aan de beschrijving van de collectie. Enigszins vrijblijvend behandelt het bouw en werking van verschillende typen uurwerken, vormen en technieken van versieren, en enkele thema's met betrekking tot de historische achtergronden van de klokkenbouw zoals de organisatie van de productie en de lengtevinding op zee. Wie in kort bestek iets te weten wil komen over spille- en ankergangen, over vuurvergulden en Boulle-techniek zal hiermee zijn voordeel kunnen doen. Die krijgt er bovendien een fraai geïllustreerde catalogus van een interessante verzameling bij.
F.J. Dijksterhuis
| |
C. Kallendorf. Virgil and the myth of Venice. Books and readers in the Italian renaissance. Oxford, Clarendon Press, 1999. vi + 251 pp. ISBN 0-19-815254-X. £ 40.00.
Deze studie houdt zich bezig met de interpretatie van Vergilius door zijn Venetiaanse lezers in een lange zestiende eeuw. Aan de hand van 251 Latijnse en Italiaanse drukken met aantekeningen en marginalia uit Venetië en het Veneto wil Kallendorf vaststellen wat zij aan Vergilius hadden. Voor Kallendorf schijnt het nog schokkend te zijn dat er in de loop der eeuwen een verschuiving in interpretatie kan optreden: dat is volgens de auteur het nieuwe aan zijn werk. Voor literatuurwetenschappers en historici is dat niet meer het geval en evenmin dat de positie van de schrijver -i.c. Kallendorf- ‘professor at a publicly supported university in the American Bible belt’ in Texas, zoals hij zelf op p. 211 zegt, van belang is voor de duiding van de gegevens op moreel en religieus gebied. Hij beoefent in dit verband een merkwaardig soort ‘bekennend scholarship’ met persoonlijke bijzonderheden. Jan Romein zou er ondanks zijn instemming met het standpunt door gegeneerd zijn.
Kallendorf stelt in zijn boek, dat de zestiende-eeuwse Venetianen bepaalde morele en religieuze opvattingen die in het geïdealiseerde beeld van de Venetiaanse geschiedenis en staatsinstellingen ofwel de mythe voorkwamen, in de teksten van Vergilius uit de eerste eeuw voor Christus terugvonden. Die visie is grotendeels juist en de analyse van wie, waarom, en in welke taal, Latijn of Italiaans, Vergilius las, is knap. Maar gaat het hier om de mythe (toch vooral een staatkundige constructie) en zonder meer om een systeembevestigende duiding? De indruk ontstaat dat de auteur, die nog van Burckhardt uitgaat, niet al te zeer thuis is in het gebruik van historische literatuur en de lijnen tussen de ‘machtige’ Venetiaanse patriciërs en de circulerende ideeën te kort maakt. Natuurlijk was er sprake van censuur, maar ook van onbewuste vooringenomenheid met de contemporaine opvattingen over het bestaande Venetië en zijn instellingen. Dwang was daarvoor niet altijd nodig. Pornografische Priapea, volgens de auteur uitdrukking van een contramythe, die in sommige Vergiliusedities voorkwamen, deden daar niets aan af. Verder wijst de vaststelling van het feit, dat geen enkele van de uitgaven die Kallendorf heeft bestudeerd een vrouwelijke eigenaar heeft gehad, op grote invloed van het klimaat van ‘political correctness’ aan de Amerikaanse universiteiten. Daar zijn kennelijk uitsluitend door behoudende mannen bestuurde levensgemeenschappen ongeloofwaardig en er worden daarom vragen aan het onderzoekmateriaal gesteld, die wel tot een negatieve uitkomst móeten leiden.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
E.H. Kossmann. Political Thought in the Dutch Republic. Three Studies. Amsterdam, Edita KNAW, 2000. 197 pp. ISBN 90-6984-281-5. f 50,-.
In deze bundel zijn drie reeds eerder verschenen studies van Kossmann bijeengebracht, waarvan de twee laatste al in het Engels waren gepubliceerd. Het gaat daarom vooral om de eerste, die in 1960 als
| |
| |
boek in de Verhandelingen van de Akademie verscheen onder de titel ‘Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland’. Dit pionierswerk is nu voor het eerst voor buitenlanders beschikbaar. De tweede studie is het magistrale ‘Volkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime’ uit 1980, in de van het Nederlandse origineel enigszins afwijkende Engelse versie uit 1981. Zelden zijn de verschillen tussen een historiserende benadering van begrippen en de opvattingen over diezelfde ideeën van een in oorsprong als politicoloog opgeleide onderzoeker als Q. Skinner helderder uiteengezet. Het derde stuk verscheen oorspronkelijk als ‘Dutch republicanism’ in het Festschrift voor Franco Venturi (1985). Hier bespreekt Kossmann het werk van J.G.A. Pocock wiens grote boeken over het Atlantisch republicanisme een merkwaardig manco vertoonden: de Republiek komt er niet in voor. Tijdens symposia in Nederland heeft Pocock wel getracht het Nederlandse republicanisme in te passen, maar daar waren - in ieder geval in Nederland - weinigen van onder de indruk. Kossmann maakt op deze plaats duidelijk waar het wèl en waar het niet in Pococks interpretatie past. Zijn - zoals het ooit is geformuleerd - wantrouwen ten opzichte van grote schema's en ook zijn distantie in deze beschouwingen maken het herlezen zeer aangenaam.
Interessant is natuurlijk te vernemen hoe de auteur nu tegen zijn veertig jaar oude boek aankijkt. In de inleiding deelt hij mee te hebben gekozen voor een vertaling van de oorspronkelijke tekst, aangezien zijn veranderde ideeën, belangstelling en stijl een totaal herschrijven van dit eerste - en tot nog toe enige - overzicht nodig zouden hebben gemaakt. Na een autobiografisch gedeelte waarin hij de toenmalige situatie en een overzicht van zijn toen - en nu - verdedigde standpunten ter zaken behandelt, bekijkt Kossmann vervolgens de later gepubliceerde literatuur op het gebied van de Nederlandse politieke theorie uit de zeventiende eeuw, waarbij een kritische noot niet wordt geschuwd. Maar al lijkt de tekst van het eerste gedeelte ongewijzigd in vertaling voor ons te liggen, toch vallen er enkele nuanceverschillen waar te nemen. Dat kan door de vertaling komen die zeer ‘smooth’ is, waardoor bijvoorbeeld Kossmanns oorspronkelijke ‘enigszins lachwekkend’ tot ‘rather amusing’ (35/59) wordt. Ook de nieuwe tussenkopjes die hier zijn aangebracht geven een geleding aan het verhaal: vreemd is dan wel dat alleen de naam J. de la Court boven het gedeelte staat, dat het werk van de twee belangrijkste republikeinen uit de jaren zestig Johan de la Court en Pieter de la Court behandelt. Zo verdwijnt Pieter nu geheel achter Johan, terwijl het probleem wie van de twee welk deel van hun boeken heeft geschreven nog levensgroot aanwezig is. Het opvallendst is echter een weglating uit de bespreking van de theorie van Ulric Huber, die voor Kossmann het logische slot van zijn betoog bevat. Hier is de auteur niet meer zo zeker van zijn conclusie uit 1960: ‘Spinozisme en Calvinisme, men ziet het, werden in de leer van Ulric Huber verzoend’ (102/128) stond er en deze veelbetekenende zin is verdwenen. Invloed van de ‘goddeloze’ Spinoza is dus minder aannemelijk geworden. Dit zijn echter kleinigheden, die niets
afdoen aan het genoegen deze drie studie nu voor een internationaal publiek gebundeld te zien.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
G.W.C van Wezel. Het paleis van Hendrik III graaf van Nassau te Breda. Zwolle, Waanders, 1999. 445 pp. ISBN 90-400-9257-5. f 95,-.
Het is met de aloude ‘Geïllustreerde Beschrijving’ de laatste jaren merkwaardig gesteld. In de recente regionale delen wordt het door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg beleden doel om ‘het nationale erfgoed voor een breed publiek toegankelijk te maken’ zo opgevat, dat volledigheid en gedetailleerdheid uit den boze schijnen te zijn. Na de Friese delen van Van den Berg en het Zuid-Limburgse van Schulte is men een nieuwe, meer populaire koers ingeslagen. Haaks daarop staat evenwel een deel als het hier aangekondigde, dat in extenso over één object handelt en dat geen enkele, maar dan ook geen enkele handreiking aan het brede publiek doet. Bij een keuze tussen beide extremen zou mijn voorkeur overigens uitgaan naar deze laatste variant: populariserende publicaties verschijnen er al genoeg en die behoren mijns inziens ook niet tot de kerntaken van de Rijksdienst.
Nog iets beter ware het echter wanneer de uitersten vermeden werden, hetgeen voor de regionale delen een terugkeer tot het vroegere niveau zou betekenen en voor een boek als dat over het Bredase paleis iets meer welwillendheid tegenover de belangstellende dilettant. Bij de thans betrachte presentatiewijze zullen zelfs veel kunsthistorici hun
| |
| |
lexica moeten naslaan om te zien wat ook weer met deze of gene terminus technicus wordt aangeduid.
Overwint men dit ongemak, dan ontvouwt zich de tekst als het verslag van een indrukwekkend onderzoek met spectaculaire resultaten. Op overtuigende wijze wordt de bouwgeschiedenis, grofweg van de eerste fase onder bouwheer Hendrik III (1536-1540) tot aan de afronding naar het oorspronkelijk ontwerp onder Willem III (1686-1695) gereconstrueerd. Helemaal voltooid is het paleis eigenlijk niet, omdat het ontworpen westelijke deel om een tweede binnenplaats nooit gebouwd is. En volstrekt volgens het revolutionair ontwerp heeft het maar korte tijd bestaan omdat men de open colonnade van de piano nobile weldra te oncomfortabel achtte en al in de zestiende eeuw gesloten heeft. Nochtans, wat een schitterend gebouw heeft hier tot in de negentiende eeuw gestaan!
Minstens zo belangwekkend als het verslag van de opbouw is Van Wezels gedetailleerde analyse van de treurige aftakeling, vooral van 1828 tot heden, de periode waarin het paleis tot militaire academie verwerd. Minutieus en genadeloos wordt de lezer per bouwdeel uit de doeken gedaan hoe door desinteresse, onoordeelkundigheid, platte zuinigheid en barbarij dit hoogtepunt van renaissancebouwkunst ten noorden van de Alpen stelselmatig is verwoest. Ware het niet, dat reconstructie tot de taboes schijnt te behoren binnen de richting die thans onze monumentenzorg beheerst, dan zou het herstel van het paleis van Breda in zijn voorkomen van de late zeventiende eeuw een voor de hand liggende daad van Wiedergutmachung zijn na bijna twee eeuwen van zeer zinloos militair vredesgeweld. Het onderzoek van Van Wezel draagt daar in elk geval het materiaal voor aan.
Vooraf aan de beschrijving van het gebouw gaat een uitvoerige inleiding waarin de auteur de voorlopers van het gebouw beschrijft, de stedelijke context toelicht en de plaats van het gebouw binnen de Europese architectuur behandelt. Ook hiervoor verdient hij het grootste respect, al zal het geen verwondering wekken dat hij juist met deze hoofdstukken hier en daar op tegenspraak zal stuiten. Mij heeft hij bijvoorbeeld niet kunnen overtuigen met het betoog waarin hij het aandeel van Tommaso Vincidor, de ontwerper van het Bredase paleis, in de doorbraak van de renaissancebouwkunst in de Nederlanden vergroot ten koste van dat van Alessandro Pasqualini. Indrukwekkend vind ik daarentegen de brede situering van het paleis van Breda binnen het netwerk van Spaanse en Italiaanse connecties van Hendrik III en zijn gemalin Mencía de Mendoza. Van Wezel levert hiermee een fraaie bijdrage aan de kennis van het culturele klimaat van ‘onze’ hoge adel vlak voordat reformatie en opstand alles in een nieuw daglicht zullen plaatsen.
Al met al een niet gemakkelijk toegankelijk, maar belangrijk boek, dat zowel in de brede penseelstreken als in het fijne detailwerk van groot vakmanschap getuigt.
P.C. van der Eerden
| |
E.J. Sluijter. Seductress of Sight. Studies in Dutch Art of the Golden Age. (Studies in Netherlandish Art and Cultural History, dl. II.). Zwolle, Waanders, 2000. 367 pp. ISBN 90-400-944-3. f 150,-.
Dit is een bundel opstellen door de Leidse kunsthistoricus Eric Jan Sluijter, in de vroege jaren negentig door hem geschreven als tijdschriftartikel, korte zelfstandige studie of inleidende bijdrage tot een tentoonstellingscatalogus. Deze bijdragen werden voor deze gelegenheid in het Engels vertaald en voorafgegaan door een inleiding, waarin de auteur duidelijk maakt, wat hun gemeenschappelijke noemer is. Deze gemeenschappelijke noemer is het oogverblindende en oogverleidende karakter van de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw, en wel in een dubbele betekenis.
Enerzijds wordt in drie hoofdstukken aan de hand van met name erotisch geladen mythologisch-allegorische thematiek ingegaan op schone schijn en oogverblinding in hun spanningsveld met een ‘hogere werkelijkheid’. In deze bijdragen bouwt de auteur ten dele verder op zijn dissertatie uit 1986 over de ‘Heydensche fabulen’ in de Noordnederlandse schilderkunst, circa 1590-1670. In deze drie case studies vormen vooral de werken van Hendrick Goltzius de toetsstenen voor Sluijters betoog.
Anderzijds wordt ook uitvoerig uiteengezet hoezeer tevens in de picturale uitvoering het illusionistisch in beeld brengen van de stoffelijkheid van de alledaagse dingen inspeelde op een contemporain esthetisch verwachtingspatroon, ook buiten de connectie met de zogeheten ‘verborgen symboliek’. Dit verwachtingspatroon vindt de auteur terug in de contemporaine kunstliteratuur. Met name weet hij daarbij aan de hand van zijn lezing van Philips Angels Lof der schilder-konst uit 1642 terzake
| |
| |
tot zeer verhelderende inzichten te komen. Overtuigend toont de auteur aan, dat de Hollandse schilderkunst niet per definitie een moraliserende functie had, maar wel gebruik maakte van schema's, motieven en thema's met een algemeen bekende moraliserende geladenheid. In dit gedeelte van de bundel staat vooral de figuur van Gerrit Dou centraal en wordt ook de betekenis van het werk van de zogenaamde Leidse ‘fijnschilders’ geduid.
Met deze magistrale publicatie vervoegt Sluijter definitief de rij eminente tenoren in het sedert ruim een kwart eeuw aan de gang zijnde debat over wezen en betekenis van de Hollandse schilderkunst van de Gouden Eeuw. Hij neemt daarbij een middenveldpositie in, tussen het iconologische standpunt van Eddy de Jongh en het rigoureus anti-iconologische vertoog van Svetlana Alpers. Zijn uiterst voorzichtig en precies geformuleerde en degelijk onderbouwde bedenkingen zullen ongetwijfeld het sterk veranderende beeld van de Hollandse Gouden Eeuw nog verdere bijkleuring bezorgen
H. Vlieghe |
|