| |
| |
| |
Signalementen
C. Lawrence. Gerrit Adriaensz. Berckheyde (1638-1698). Haarlem cityscape painter. Doornspijk, Davaco, 1991. (Ars Picturae, nr. 2). 100 pp. + 106 pp. (ills.). ISBN 90-7028865-6. f 64,80.
In zijn Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders (1718-1721) schrijft Arnold Houbraken: ‘Berkheiden toont op doek een levend oogverschiet, Daar, hoe m'er meer op ziet, hoe dat m'er meer in ziet’ (deel 3, p. 191). Lawrence heeft hierop willen aansluiten in haar boek over Gerrit Berckheyde. Zijn architectuurschilderingen zijn naar haar mening tot dusver te eenzijdig gezien als historische en topografische documenten. Zij wil laten zien dat Berckheyde een eigen artistieke persoonlijkheid had die zijn schilderijen een eigen plaats geven in de traditie van de stadsgezichten van de zeventiende eeuw. Zijn objecten zijn steeds werkelijkheidsgetrouw en perspectivisch correct weergegeven. Tegelijkertijd laat hij in de meeste schilderijen één gebouw domineren door het met behulp van schaalvergroting en door licht- en ruimtewerking te isoleren van de omgeving. Lawrence spreekt dan ook van ‘“portraits” of structures’. De kleine figuurtjes die de straten en pleinen bevolken, dienen slechts om de gebouwen des te beter uit de verf te doen komen.
Lawrence ziet haar boek als een eerste poging om het oeuvre van Gerrit Berckheyde bijeen te brengen. Zij stond daarbij voor de lastige taak om diens werk te scheiden van dat van zijn oudere broer Job (1630-1693), en waarnaar nog steeds geen uitgebreid onderzoek is gedaan. Job schilderde eveneens stadsgezichten en bovendien komen hun signaturen sterk overeen. Waarschijnlijk deelden de broers een atelier, maar naar de mening van de auteur werkten ze minder samen dan door sommigen is beweerd.
Het oeuvre van Berckheyde is ingedeeld naar stad. Eerst komen de stadsgezichten aan bod van Haarlem, Amsterdam en Den Haag, de drie steden waar Berckheyde het meest werkte. Daarna volgen een hoofdstuk over zijn schilderijen van Duitse steden en een hoofdstuk met het andere werk, genrestukken voornamelijk.
Lawrence rekent Berckheyde tot de ‘great minor masters’. Hij was belangrijk vanwege zijn specifieke bijdrage aan zijn genre, een kleine meester omdat hij geen navolging vond en zijn composities regelmatig - meer of minder vrij - herhaalde. Het stadhuis en de Bavokerk van Haarlem, het Amsterdamse stadhuis en de daarnaastgelegen Nieuwe Kerk, ze figureren telkens opnieuw en vaak op dezelfde wijze in de schilderijen. Die herhaling en het ontbreken van opvolgers kunnen deels te maken hebben gehad met de belangstelling van het publiek voor Berckheyde's werk. Stadsgezichten zijn slechts gedurende een korte tijd - tussen 1650 en 1700 - op grote schaal vervaardigd. Kennelijk had dit genre juist toen een bepaalde functie. Lawrence besteedt hier weinig aandacht aan. Ze vermeldt in navolging van anderen het einde van het 80-jarige oorlog en de macht van de stedelijke overheid als factoren die een rol gespeeld kunnen hebben, maar ze concludeert, wat te snel naar mijn mening, dat over het waarom van de belangstelling voor de stadsgezichten weinig te zeggen valt.
Misschien stelt de auteur deze materie uitgebreider aan de orde in de monografie met catalogue raisonné waarvoor dit boek een opmaat is. Voor het overige kan, totdat deze er is, prima gewerkt worden met dit deel in de serie Ars Picturae dat in het notenapparaat een uitstekend overzicht geeft van het oeuvre van Gerrit Berckheyde.
T. van Bueren
| |
J.B.V. Welten. Hervormers aan de Oosterschelde. De practijcke der Godtsalicheyt 1598-1653. Amsterdam, Van Soeren & Co, 1991. 208 pp. ISBN 90-6881-013-8. f 39,50.
Weltens boek handelt over de beginperiode van de gereformeerde kerk op Noord-Beveland en wel in het bijzonder van Colijnsplaat. Deze studie berust hoofdzakelijk op het gebruik van talrijke archivalia, waarvan de kerkeraadsacta de voornaamste zijn.
| |
| |
Weltens kennis van de literatuur is daarentegen zeer beperkt. Vergelijkingen met ander, soortgelijk lokaal en regionaal onderzoek of het brede perspectief en ruime kader, dan wel toepassing van methodologische hoogstandjes moet men hier niet zoeken.
Hier staat tegenover - ere wie ere toekomt - dat het parafraseren van bronnen een macht aan saillante gegevens oplevert die onze kennis betreffende dit tijdvak nuanceert, aanvult, kleurt en soms ook nog corrigeert. Naast de kerkhistoricus kunnen ook de historisch-pedagoog, de historisch-demograaf, de sociaal-historicus, de medisch-historicus, ja wie niet hier veel moois vinden. Enkele thema's met behulp waarvan de leef- en gedachtenwereld van hervormde mensen van vroeger dicht bij komt: onderwijs, armenzorg, tucht, huwelijk en geboorte, liefde, sex en dood, ziekte en gezondheid, geloof en bijgeloof, zuipen en hoereren. Nog eens anders gezegd: het hele pandemonium van de mentaliteitsgeschiedenis trekt aan ons oog voorbij.
Beeldende biografietjes van de minstbedeelden met een scherpe tekening van de tragiek in hun leven vormen voor mij het hoogtepunt in het boek en geven dit werk in onze historiografie iets unieks. Zeker, Welten had prachtige archiefbronnen tot zijn beschikking, maar hij had ook oog voor het sprekende detail dat in een notedop de wereld er om heen representeert. Ook hier echter blijft het gemis van een brede(re) achtergrondschets voelbaar. Advisering en begeleiding door een Van Deursen had het boek allure kunnen geven; de allure die er potentieel wel in zit.
L. Noordegraaf
| |
C. Dekker, R. Baetens en S. Maarschalkerweerd-Dechamps. Album palaeographicum XVII provinciarum. (Paleografisch album van Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk; Album de paléographie des Pays-Bas, de Belgique, du Luxembourg et du Nord de la France). z.p., HES, 1992. 404 p. en 1 microfiche. ISBN 90-6194-118-0. f 159.
Dit op groot formaat uitgegeven paleografisch album is bedoeld als oefenboek voor het lezen van niet-literaire teksten, opgesteld en gebruikt tussen de 12de en 18de eeuw in Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk. Het boek bevat meer dan 300 foto's van oorspronkelijke teksten die (ook al zullen de meeste zijn verkleind) vrij goed zijn gereproduceerd. Naast de foto's is in het merendeel van de gevallen de transcriptie opgenomen. Bij ongeveer 50 teksten is dit niet gebeurd en moet de gebruiker zijn toevlucht nemen tot een bijgevoegde microfiche met de transcripties. De bezorgers van de teksten - didaktisch door de wol geverfd als zij zijn - weten dat de geest van de gebruiker gewillig is, maar het vlees zwak. Bij wie dwalen de ogen niet voortijdig af als de transcriptie op een presenteerblaadje naast de tekst wordt aangeboden?
De teksten behelzen alle mogelijke onderwerpen en hebben een uiteenlopende moeilijkheidsgraad (aangestipt van 1 (‘om te beginnen’) tot en met 5 (‘zeer moeilijk’). De meeste zijn in het Nederlands. Dan volgen in aantal Franse en Latijnse teksten, terwijl er vier Friese, vijf Duitse, één Spaanse en één Engelse tekst zijn opgenomen.
Voorafgaande aan de teksten vinden we een uitgebreide in het Nederlands én Frans gestelde Inleiding, waarin zaken als de ontwikkeling van het schrift, lettervormen, afkortingen e.d. deskundig worden behandeld. Meer dan 100 teksten hebben betrekking op de (lange) zeventiende eeuw. Wie hiermee vlijtig oefent, komt bij eigen onderzoek in dit tijdvak meer dan beslagen ten ijs. Een handige publikatie derhalve, waarbij de grote diversiteit van de keuze verder lezen zeker niet saai maakt.
L. Noordegraaf
| |
M. North. Kunst und Kommerz im goldenen Zeitalter. Zur Sozialgeschichte der niederländischen Malerei des 17. Jahrhunderts. Köln, Böhlau Verlag, 1992. 180 pp., geïll. ISBN 3-412-10491-4. DM 28.
In de Gouden Eeuw werden er jaarlijks zo'n 70.000 schilderijen geproduceerd. Een groot aantal kunstenaars kon daar een goede boterham mee verdienen. Ook vanuit de
| |
| |
‘gewone bevolking’ bleek een grote vraag naar dit soort kunstwerken te bestaan. Dit boekje verschaft een overzicht van de bestaande literatuur op het gebied van de sociale geschiedenis van de Nederlandse kunst in de zeventiende eeuw. Achtereenvolgens behandelt North de sociale positie van de kunstenaar, de recrutering van het nieuwe talent, de schildersgilden, het inkomen en vermogen van de kunstenaars, de opdrachtgevers, de vrije markt en de verzamelaars van kunst. Met de toenemende vraag van de gewone man was een verschuiving in het genre waarneembaar: landschappen kwamen op, bijbel- en historiestukken werden minder gevraagd. De verspreiding van het calvinisme droeg daar nog een steentje aan bij. De functie van kunst kreeg een andere inhoud: het hoefde niet zo vroom te zijn, het mocht meer onderhoudend worden. Voorts benadrukt North enkele overeenkomsten met de Italiaanse Renaissance.
De centrale stelling van het boek is de opmerkelijke overeenkomst tussen de kunstproduktie en de opgang van de Nederlandse economie. Maar veel verder dan het opperen van een oorzakelijk verband daartussen komt het niet. De neergang aan het eind van de zeventiende eeuw verklaart de auteur door de verzadiging van de markt - vanwege de enorme produktie van de zeventiende eeuw ging men de oudere kunst juist weer waarderen, zodat ‘eigentijdse’ kunstenaars minder kansen kregen. Deze stellingen blijven echter nogal hypothetisch - echt aangetoond wordt het niet. Daarvoor is dit overzichtswerkje, dat zeker een nuttige samenvatting is van de meeste literatuur, te schetsmatig van karakter.
M. 't Hart
| |
P. te Boekhorst, P. Burke en W. Frijhoff (red.). Cultuur en maatschappij in Nederland 1500-1850. Een historisch-antropologisch perspectief. Meppel en Amsterdam, Boom/ Heerlen, Open Universiteit, 1992. 372 pp., geïll. ISBN 90-5352-043-0. f 62.
De Open Universiteit te Heerlen heeft een mooi boek gemaakt bij de door haar aangeboden cursus ‘Ritueel en symboliek in het dagelijks leven. Nederland 1500-1850’ en heeft dat de rest van Nederland niet willen onthouden. Het boek behandelt thema's als eer, marginaliteit, prostitutie, protest, groepsidentiteit en toverij in de pre-industriële Nederlandse samenleving. Overigens belooft de titel meer dan feitelijk wordt geboden: het zou hier gaan over Nederland in de periode tussen 1500 en 1850, maar de meeste artikelen behandelen Holland in de tijd van de Republiek.
In een negental artikelen van evenveel specialisten ontvouwt zich een veelvormig beeld van de Nederlandse cultuur of, beter gezegd, van een aantal Nederlandse groepsculturen. In zijn inleiding geeft Willem Frijhoff een overzicht van de literatuur en de onderzoeksvragen waardoor de auteurs zich hebben laten inspireren. Hij maakt duidelijk dat het bij onderzoek vanuit een historisch-antropologisch perspectief vooral gaat om het achterhalen van groepsidentiteiten en van betekenistoekenning aan al dan niet geritualiseerde handelingen. Historici spelen daartoe tegenwoordig leentjebuur bij de antropologie, aan welke discipline ‘attenderende’ noties worden ontleend die onvermoede mogelijkheden voor het historisch onderzoek bieden. Een nieuwe vorm van cultuurgeschiedenis, die een ruimere cultuuropvatting huldigt dan de traditionele normatieve, is het resultaat. Het zal duidelijk zijn dat met betrekking tot de bronbehandeling inventiviteit geboden is. De auteurs bedienen zich dan ook van zeer uiteenlopende en tot voor kort ongebruikelijke bronnen, zoals ego-documenten, prenten, boedelinventarissen, kleding, rechterlijke en kerkelijke archieven, ja zelfs van moppen en toneelstukken.
Wat levert dit nieuwe perspectief nu op? Het is in dit korte bestek niet mogelijk volledig recht te doen aan de artikelen, maar een korte weergave van hun inhoud lijkt me op zijn plaats. Olaf Mörke opent met een verrassende kijk op de hofcultuur van de Oranjes, waarmee hij direct duidelijk maakt dat het antropologisch perspectief zich niet tot het onderzoek naar marginale groeperingen behoeft te beperken. In de Oranjevisie
| |
| |
op het stadhouderschap werd geprobeerd de huisvaderrol van de stadhouder over te dragen van het hof naar het gehele land. Thera Wijsenbeek-Olthuis behandelt de woon- en leefcultuur in de Hollandse steden, vooral met gebruikmaking van boedelinventarissen. Ze introduceert het begrip façadegebied, waartoe niet alleen huisgevels en interieurs maar ook kleding behoorde. De signalen die werden gegeven in het façadegebied gaven niet slechts een indicatie over de feitelijke, maar ook over de gewenste sociale status. De beroepscultuur van Hollandse handwerkslieden en arbeiders wordt besproken door Rudolf Dekker. Hij maakt onder meer duidelijk hoe protest en opstand belangrijke constituerende elementen van groepsidentiteit konden vormen. Zijn onderzoek naar beroepsziekten is een mooi voorbeeld van inventief brongebruik: ervan uitgaande dat er een cohesieve werking uitgaat van gedeeld lijden, behandelt hij het boek over beroepsziekten van de Italiaanse medicus Ramazzini. Marginaliteit en professionele misdaad vormen het thema van Florike Egmond. Uit haar betoog blijkt onder meer dat de misdaad in de Republiek, als gevolg van de relatief hoge urbanisatiegraad, een wezenlijk ander karakter droeg dan die in bijvoorbeeld Frankrijk of Engeland en verder, dat er geen sprake was van een duidelijk omlijnde criminele subcultuur met een eigen taal, rituelen en erecodes. Lotte van de Pol behandelt in haar hoofdstuk de Amsterdamse prostitutie in de vroegmoderne tijd. Ze typeert de cultuur van die periode als een ‘schaamtecultuur’, waarin de handhaving van de persoonlijke eer van groot belang werd geacht. Voor de kleine burgerij waren de erecodes van groter belang dan voor de patricische bovenlaag. Herman Roodenburg attendeert in zijn artikel op een interessant onderzoeksterrein, dat nog grotendeels braak ligt: de stedelijke buurtgemeenschappen. Deze ‘gebuyrten’ kwamen tot stand op basis van vrijwilligheid en waren vooral gericht op
verbroedering en conflictbeheersing. Gerard Rooijakkers behandelt het fenomeen van de ‘culturele makelaars’: personen die relaties tot stand brachten tussen verschillende subculturen (te denken valt dan aan almanakverkopers, maar ook aan ongetrouwde jongeren en oudere vrouwen). Dergelijk onderzoek naar culturele bemiddelaars wordt pas nodig en mogelijk wanneer cultuur niet langer statisch wordt opgevat, maar wordt beschouwd als een vorm van communicatie. Het blijkt dan dat de diffusie van cultuurgoed zich op gecompliceerder wijze heeft voltrokken dan door de theorie van het dalend cultuurgoed werd gesuggereerd. Henk Nicolai wijst op de constituerende rol die dierbare voorwerpen hebben gespeeld in de familiecultuur van een Fries koopmansgeslacht. Hij behandelt de subtiele relatie die bestond tussen persoonlijke herinneringen en het collectief familiegeheugen in het opkomende burgerdom van de negentiende eeuw. Willem de Blécourt tenslotte geeft een overzicht van de populaire en wetenschappelijke visies op het verschijnsel toverij en verder van de stand van zaken in het Nederlandse toverijonderzoek. Voor de toekomst bepleit hij een dermate vergaande contextualisering van het onderzoek, dat hij zijn eigen deelspecialisme lijkt op te heffen. Hij wil meer aandacht voor de politieke constellatie, de rechtsgang, de bedrijfsvoering en de huwelijksmarkt van de bestudeerde samenleving. Daarmee lijkt de cirkel weer rond en zijn we, zij het via een lange omweg, weer terug bij de ouderwetse synthese. Maar in hoeverre is die (nog) haalbaar? Of leidt het sociaalconstructivisme dwingend tot een bijzondere vorm van synthese, namelijk tot integrale lokale geschiedschrijving?
De kracht van de bundel is dat hij een gevarieerder inzicht in het maatschappelijke krachtenspel biedt dan voorheen gebeurde, toen (het vroegmoderne) Nederland werd beschouwd als een min of meer homogene samenleving. De bundel maakt van die schijnbare zwakte een kracht door ervan uit te gaan dat juist de complexiteit en veelvormigheid van het historische beeld inzicht in de dynamiek van veranderingsprocessen kan verschaffen - hetgeen een heel ander geluid is dan de klachten over de vergruizeling van het geschiedbeeld, die te vaak te beluisteren vallen. Natuurlijk blijven er nog genoeg vragen over. Zoals bijvoorbeeld:
| |
| |
waar haalt de historicus de intieme kennis van de context vandaan, nodig voor een goede ‘thick description’ (p. 25)? En: wat is, bij zoveel sub- en tegencultuur, nog de betekenis van een notie als ‘globale cultuur’ (p. 30)? De toekomst zal leren of de hier gepresenteerde staalkaart van deelonderzoeken zal (kan) leiden tot een dieper inzicht in de vroegmoderne Nederlandse samenleving als geheel. Voorlopig is de grote verdienste van de bundel dat wordt aangezet tot het stellen van nieuwe vragen en dat de lezer dermate overtuigd raakt van de belofte van het gekozen perspectief dat hij, met de auteurs, wil zoeken naar een antwoord op die vragen.
F. Huisman
| |
R. Raben en J.C.M. Pennings (eds). De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie/The Archives of the Dutch East India Company (1602-1795). 's-Gravenhage, Sdu, 1992. 556 p. ISBN 90-12-08012-6. f 195.
Deze buitengewoon belangrijke publicatie valt in twee delen uiteen. In de eerste plaats bevat het boek een inventaris van de VOC-archieven op basis van de niet-gepubliceerde, slechts in type-script beschikbare inventaris van de hand van mevrouw Meilink-Roelofsz. Daaraan vooraf gaat een zeer uitgebreide inleiding in het engels (‘History and Manual’ gedoopt), gevolgd door een aantal belangwekkende appendices en een bibliografie.
Deze inleiding valt uiteen in vijf hoofdstukken, waarin echtereenvolgens de volgende thema's aan de orde komen: de organisatie van de VOC (F.S. Gaastra), oorsprong en administratie van de VOC-archieven (J.C.M. Pennings), aantekeningen bij het gebruik van die archieven (B.J. Slot, M.C.J.C. van Hoof, F. Lequin), andere archieven van VOC-instellingen en - dienaren (B.J. Slot) en VOC-kaarten en - tekeningen (C.J. Zandvliet).
De appendices bevatten, naast kaarten, onder meer diverse organisatieschema's. Op de inleiding is een uitvoerig naam- en zakenregister gemaakt. De index op de inventaris is eveneens breed opgezet.
Door dit alles is de toegankelijkheid van de VOC-archieven zeer groot te noemen en het ligt in de lijn der verwachting dat het VOC-onderzoek - dat toch al niet over een gebrek aan belangstelling te klagen heeft - met deze mooie inventaris en inleiding aan betekenis zal winnen.
L. Noordegraaf
| |
J.R. Bruijn en F.S. Gaastra (red.). Ships, Sailors and Spices. East India Companies and Their Shipping in the 16th, 17th and 18th Centuries. Amsterdam, NEHA, 1993. 208 pp. ISBN 90-71617-69-6. f 49,50.
De laatste jaren is er sprake van een opmerkelijke belangstelling voor de geschiedenis van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602-1795). Een interesse die, dat moet worden gezegd, in sterke mate gevoed wordt door het langjarige onderzoek van de beide bezorgers van deze bundel. Maar ook buiten Nederland krijgt de Europees-Aziatische handel aandacht en daarom was het een goed idee om een specialistisch gezelschap van onderzoekers bijeen te brengen, die zich elk met de geschiedenis van een Compagnie zouden bezighouden. Het resultaat van het symposium is een bundel waarin zeven bijdragen zijn opgenomen; waarin behalve de Nederlandse V.O.C. ook de Portugese, Engelse, Franse, Deense, Zweedse en Zuid-Nederlandse zustermaatschappijen tegen het licht worden gehouden en met elkaar vergeleken.
Deze eerste comparatieve benadering, waarin nieuw cijfermateriaal een belangrijke rol speelt, levert interessante gezichtspunten op. Gaastra en Bruijn wijzen op het verband tussen het monopolistisch karakter der maatschappijen en de risico's die aan iedere expeditie vastzaten. Ook wat de routes naar Azië betreft en de navigatietechnieken, de schepen, het recruteren van personeel en de omstandigheden aan boord waren er sterke overeenkomsten. Aan de andere kant kon worden vastgesteld dat er qua omvang, karakter en actieradius diepgaande verschillen bestonden.
Op één gebied kwamen de verschillen wel
| |
| |
heel duidelijk naar voren. Terwijl sommige compagnieën trouw zijn gebleven aan hun oorspronkelijke opzet van handeldrijven alleen, ontwikkelden andere territoriale ambities. Dat gold voor de Portugezen in de 16de eeuw en de Engelsen in de 18de. In de tussenliggende periode schiepen de Nederlanders in de Indonesische archipel en elders in Azië een uitgebreid netwerk van handel en scheepvaart, dat door zijn kwetsbaarheid territoriale machtsvorming uitlokte. In de 17de eeuw verwierf de V.O.C. op Java aldus het beheer over uitgestrekte domeinen, waarop later is voortgebouwd.
De schaal waarop de Nederlanders opereerden en de verschuivingen die in de relatieve posities van de drie grootste compagnieën optraden, blijken duidelijk uit de geproduceerde cijfers. In bijna twee eeuwen reedden de Nederlanders meer schepen uit dan de Engelsen en Fransen tezamen. Sinds omstreeks 1730 kwamen beide landen wel sterk naar voren, maar het is opmerkelijk dat Nederland zich tot het eind van de eeuw goed wist te handhaven.
Wie geboeid wordt door de Europese contacten met de wereld overzee krijgt in dit boek een rijke kost voorgezet.
Th. Stevens
| |
V.D. Roeper (ed.). De schipbreuk van de Batavia, 1629. Zutphen, Walburg Pers, 1993. 253 p. ISBN 90-6011-831-6. f 49,50
In de inmiddels imposante reeks Werken van de Linschoten-Vereeniging verscheen als deel 92 de uitgave van Francisco Pelsaerts manuscript over de gebeurtenissen tijdens en na de schipbreuk in 1629 voor de westkust van Australië van het mogelijk meest roemruchte VOC-schip aller tijden, de Batavia. De gruwelijkheden na de schipbreuk mag ik als voldoende bekend veronderstellen.
De uitgave van dit manuscript (aanwezig in het VOC-archief in het ARA onder de titel Droevige daghaanteyckeningh int verliesen van ons schip ‘Batavia’) werd verzorgd door Vibeke Roeper, die er iets moois van heeft gemaakt. Voorafgaande aan de tekst van Pelsaert - hij was commandeur van de Batavia en als opperkoopman belast met het hoogste gezag aan boord - is van haar hand een forse informatieve Inleiding opgenomen, waarin zij niet alleen ingaat op oorzaken en gevolgen van de schipbreuk, maar ook aandacht geeft aan verhalen die naar aanleiding van de ramp daarna in druk zijn verschenen. Achter de teksteditie zijn ook nog eens tien bijlagen van eigentijdse archivalia opgenomen die de kontekst zonder meer verhelderen.
L. Noordegraaf
| |
V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman. Ontdekkingsreizen van Nederlanders (1590-1650). Utrecht/Antwerpen, Kosmos - Z&K Uitgevers, 1993. 160 pp. ISBN 90-215-2061-3. f 24,90.
Dit boekje gaat over de reizen die de Nederlanders tussen 1590 en 1650 ondernamen op zoek naar nieuwe routes naar nieuwe handelsgebieden in Azië. Het behandelt volgens de inleiding de verwachtingen van degenen die de reizen ondernamen, de resultaten, de ontberingen tijdens de reizen en de ontmoetingen met onbekende volken. Een groot deel van het boek gaat echter over de reizen zelf. Zonder dat het ontaardt in een opsomming, zijn in de hoofdstukken 4, 5, 6 en 7 bijna dertig reizen behandeld. In de eerste drie hoofdstukken worden de resultaten van de ontdekkingsrezien van andere landen voor 1590, de politieke en economische aanleiding voor de Nederlandse ontdekkingsreizen, de schepen en het leven aan boord beschreven. Het boek eindigt tenslotte met een hoofdstuk over de resultaten van zestig jaar ontdekkingsreizen. Dit laatste hoofdstuk is eigenlijk het belangrijkst. Hierin wordt het verband tussen de reizen aangegeven en dieper ingegaan op de politieke en economische, wetenschappelijke en culturele resultaten. Een beschouwing over het karakter van de Nederlandse ontdekkingsreis leidt tenslotte tot de conclusie dat de Nederlandse ontdekkingsreis altijd goed voorbereid en deskundig bemand was en een duidelijk omschreven doel had dat doorgaans in Zuidoost- of Oost-Azië lag. Het
| |
| |
boek eindigt met een chronologie van behandelde reizen, een bibliografie en een register op persoons- en plaatsnamen.
Het boek leest plezierig. De hoofdstukken hebben een heldere opbouw. Aan het eind van de hoofdstukken over de Nederlandse reizen treffen we steeds een afsluitende paragraaf aan over de resultaten van de in dat hoofdstuk behandelde reizen. De resultaten komen vervolgens in hoofdstuk 8 terug waarin ze worden samengebracht en bijdragen tot de conclusie.
Dit alles is voor een breed publiek goed te volgen. Het is jammer dat veel illustraties slecht zijn afgedrukt. Vooral de kaarten van Abraham Ortelius (p. 12), Willem Barentsz (p. 27) en de wereldkaart op p. 148 en 149 zijn slecht afgedrukt, maar ook de prenten van het behouden huis op p. 37, de terugkeer van de overwinteraars op p. 41, de les van Plancius op p. 53, de tekst van Fredrik Houtman op p. 64, de Eendracht bij Cocoseiland op p. 102, en de schipbreuk van de Batavia op p. 119 hebben dezelfde slechte kwaliteit. Het is een gemiste kans; goed afgedrukte illustraties hadden het boek nog aantrekkelijker kunnen maken.
L. Hacquebord
| |
A. Pol. De schat van het Vliegend Hert. Compagniesgeld en smokkelgeld uit een VOC-schip. Leiden, Rijksmuseum Koninklijk Penningkabinet, 1993. 80 pp. ISBN 90-73882-01-X. f 24,95.
‘Geldsmokkel VOC na 250 jaar bewezen’ kopte Trouw in 1993. Gemeld werd dat met de ontdekking van duizenden ongeregistreerde munten aan boord van het in 1735 gezonken VOC-schip ‘Het Vliegend Hert’ de toenmalige bewindhebbers voor het eerst ontmaskerd waren als ‘witteboordencriminelen’. Alle publiciteit in deze en andere kranten, naar aanleiding van de opening van de tentoonstelling De schat van het Vliegend Hert in het Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet te Leiden, zal het museum niet onwelkom zijn geweest.
Onder deze titel is ook een boekje verschenen. Na aftrek van de rijke illustraties met mooie afbeeldingen (in kleur) van munten en de verpakkingen, waarin ze aangetroffen zijn, en erg lelijke ‘artist's impressions’ (met zowaar de afbeelding van een smokkelaar), resteren voor de tekst ca. 25 pagina's. Daarin wordt stap voor stap de gehele gang van zaken rond de geldzendingen gedocumenteerd.
Jammer is dat het onderzoek naar het gewicht van de aangetroffen gouden dukaten en naar de aantallen stempels, die bij de produktie zijn gebruikt, alleen aangekondigd kon worden.
Over de consequenties van de vondst van smokkelgeld naast officieel door de Compagnie verzonden geld en over de vraag wat eigenlijk met smokkel bedoeld wordt, blijft in het boek nogal vaag. Het belang van de schat van het Vliegend Hert ligt vooral in de omvang van de ‘smokkel’. De totale omvang van de lading aan munten van het schip bestond voor ca. een derde uit gouden dukaten van de Compagnie (voor 31.800 gld), voor ca. een derde uit (zilveren) mexicanen, ook officieel (voor 35.000 gld), en voor ca. een derde uit niet geregistreerde, ‘gesmokkelde’ zilveren rijders (voor bijna 30.000 gld).
Was dat normaal? Ging er elke keer een zo omvangrijke ongeregistreerde lading mee of is er aanleiding om dit geval als uitzonderlijk te beschouwen? Het ‘Vliegend Hert’ is maar één voorbeeld, maar de vraag wat de consequenties zijn voor de bekende exportcijfers van edelmetaal naar Azië wordt niet gesteld, laat staan beantwoord.
M. Polak
| |
H.J. Pabbruwe. Dr Robertus Padtbrugge (Parijs 1637-Amersfoort 1703), dienaar van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, en zijn familie. Kloosterzande, Duerinck, 1994. 160 pp., geïll. ISBN 90-72604-04-0. f 49,50.
Robertus Padtbrugge was een arts die driemaal in dienst van de VOC naar Azië is gereisd. Aan de hand van veel bronnenmateriaal, vooral uit de VOC-archieven heeft de auteur, een verre nazaat, zijn leven gereconstrueerd.
| |
| |
Padtbrugge, zou in 1660 in Japan zijn geweest. Hij studeerde vervolgens medicijnen te Leiden, promoveerde, trouwde en vertrok in 1664 (opnieuw) naar de Oost. Hij werd onderkoopman en hoofd van het soldijkantoor te Colombo. De gehoopte bevordering bleef echter uit, die was weggelegd voor de ‘indische heren haer zoonen, neven en gunstelinge’ (p.26). In 1669 keerde hij terug naar het vaderland, om het volgend jaar opnieuw te vertrekken, ditmaal in de rang van opperkoopman. Zijn standplaats is Colombo. In 1677 wordt hij opperkoopman te Ternate, waar hij een opstand neerslaat.
Padtbrugges volgende ambt is vanaf 1683 gouverneur te Ambon. Hij voert er een grote staat, maar krijgt te kampen met branden, met een aardbeving en met een verlamming van handen en benen. Bovendien wordt er tegen hem geïntrigeerd door de hoofdboekhouder. Terug in Batavia wordt hij, inmiddels raad extra-ordinaris, ernstig verdacht gemaakt, wat niet verhindert dat hij op de retourvloot (1688/89) het erebaantje van commandeur krijgt.
Het Oostindisch verblijf heeft Padtbrugge voldoende opgeleverd om op ruime voet te leven. Zijn gage op de terugreis en zijn meegebrachte goederen niet meegerekend houdt hij 30.000 rijksdaalders over. Hij vestigt zich in Amersfoort, waar hij voor de tweede maal (en financieel zeer gunstig) trouwt en zich van alle blaam weet te zuiveren. Zijn kapitaal belegt hij in onroerend goed.
Dit boek is geschreven met de schijnwerpers op Padbrugge en met een sterk genealogische inslag. Hierdoor wordt weinig zichtbaar van het grotere VOC-verband waar hij deel van uitmaakte. Toch is het een verdienstelijk werk omdat het een portret schetst van de moeizame carrière van een VOC-employée die niet tot de top behoorde. De lezer krijgt een goed inzicht in de afgunst en de baantjesjagerij ter plekke, vooral uit brieven die Padtbrugge schreef aan Johan de Witt aan wie hij verwant was.
R. van Gelder
| |
T. van Houdt, N. Golvers en P. Soetaert. Tussen woeker en weldadigheid. Leonardus Lessius over de Bergen van Barmhartigheid (1621). Vertaling, inleiding en aantekeningen. Centrum voor Economie en Ethiek - K.U. Leuven, i.s.m. Stichting Lessius. Leuven, Acco, 1992. 144 p. ISBN 90-334-2663-3. f 43,25
Tussen 1618 en 1634 werden op instigatie van Wenzel Cobergher en met steun van de aartshertogen en bisschoppen vijftien Bergen van Barmhartigheid (Montes Pietatis) in de Zuidelijke Nederlanden opgericht. Deze instellingen, die weldra de Lombarden en andere leentafelhouders verdrongen, leverden een belangrijke bijdrage aan de versoepeling van het kredietwezen en daarmee aan de economische ontwikkeling in het algemeen.
Aangezien de Zuidnederlandse Bergen, anders dan sommige voorgangers, een intrestvoet van 15% hanteerden, ontspon zich dadelijk een heftige discussie waarin rigoristische theologen op grond van het woekerverbod hun bestaansrecht betwistten. De bekende jezuïet Leonardus Lessius behoorde tot het kamp van de voorstanders. In de vijfde druk van zijn magnum opus ‘De iustitia et iure’ die van 1621 dateert, nam hij de verdediging van de Bergen op zich. Dit tekstgedeelte is thans voor het eerst in vertaling toegankelijk gemaakt door een groep Leuvense geleerden. Wie wel eens met economische tractaten in het Latijn van de late scholastiek te maken heeft, kan niet anders dan grote bewondering koesteren voor de voortreffelijke Nederlandse tekst die hier tot stand is gebracht.
Vanzelfsprekend blijven er altijd punten van discussie. Zo zou ik de kernwoorden met betrekking tot de al dan niet geoorloofde rente anders interpreteren. Het Latijn heeft ‘moderatus’ en ‘modicus’, wat de vertalers consequent met ‘matig’ respectievelijk ‘gering’ weergeven. Het betreft echter geen kwantitatief, maar kwalitatief verschillende begrippen. ‘Modieus’ betekent niet ‘gering’, maar ‘matig’ en zegt iets over de hoogte van de rente, ‘moderatus’ betekent ‘gepast, adequaat’ en zegt iets over de relatie van de rentevoet tot de kosten van de bedrijfsvoering.
| |
| |
Op vele andere gecontroleerde plaatsen bleek de vertaling punctueel en voorzover de tekst het toelaat zelfs elegant. Een uitstekende annotatie lost de laatste problemen voor economisch minder geschoolde lezers doeltreffend op. Al met al een prachtig boekje, dat hopelijk de opmaat vormt tot de vertaling van grotere stukken van Lessius' belangwekkende ‘De iustitia et iure’.
P.C.v.d. Eerden
| |
M. Donkersloot-de Vrij. Drie generaties Blaeu. Amsterdamse cartografie en boekdrukkunst in de zeventiende eeuw. Zutphen, Walburg Pers, 1992. 83 p. ISBN 90-6011-817-0. f 24,50
Na een beknopt hoofdstuk over de bevolkingsgroei, immigratie, kartografie, wetenschap, kunst en kultuur in Amsterdam vanaf het einde van de 16de en gedurende de 17de eeuw volgt als eerste deel onder de titel De firma Blaeu een beschrijving van de drie generaties die het gezicht van de drukkerijuitgeverij Blaeu tot de verkoop van de beroemde firma in 1695 hebben bepaald. Als tweede deel onder de titel Assortiment van het Bedrijf bevat dit aantrekkelijk uitgegeven boekje informatie over globes, handleidingen daarbij, telluria, astronomische instrumenten, kaarten, zeemansgidsen, diverse atlassen en landenbeschrijvingen en niet-kartografische uitgaven. Het geheel wordt gekompleteerd met een biografisch overzicht van de verschillende drukkersuitgevers, een beknopte literatuuropgave en een personenregister.
L. Noordegraaf
| |
A. Mirto, H.Th. van Veen. Pieter Blaeu: Lettere ai Fiorentini. Letters to Florentines. Antonio Magliabechi, Leopoldo e Cosimo III de' Medici, e altri, 1660-1705. Edizione con commento e saggio introduttivo in italiano e inglese. Firenze, Amsterdam en Maarssen, APA-Holland University Press, 1993. xiv + 322 pp. geïll. ISBN 90-302-1298-5. f 85.
In 1660 ging Pieter Blaeu op zakenreis naar Italië. Zijn vader, de vermaarde Amsterdamse uitgever Joan Blaeu, zag dat als een nuttige onderneming voor een boekhandelaar-in-opleiding; bovendien konden zo weer wat oude contacten nieuw leven worden ingeblazen. Pieter maakte op zijn reis kennis met Antonio Magliabechi, Florentijns bibliofiel en bibliothecaris aan het hof van De Medicis. Met hem zou hij jarenlang een correspondentie onderhouden, die nu door Mirto en Van Veen geannoteerd uitgegeven is. Deze brieven aan Magliabechi en aan andere Florentijnen die Pieter Blaeu via de bibliothecaris leerde kennen, vormen een mooie bron voor het nog ongeschreven hoofdstuk over het boekenverkeer tussen de Republiek en Italië. De firma Blaeu had zich allang verzekerd van een sterke positie op de Florentijnse boekenmarkt. Veel van haar katholieke drukwerk, dat overigens met een vals impressum op de markt werd gebracht, was voor Italië bestemd. Maar vooral het contact met Antonio Magliabechi leverde een keur aan nieuwe klanten op, die allemaal binnen hofkringen verkeerden. Er ging namelijk geen boek de Alpen over of de hofbibliothecaris had met de bestelling van doen: hij was het die alle contacten met geleerden en boekhandelaren onderhield. De ‘uiterst elegante, beleefde, knappe en intelligente jongeman’ zoals Magliabechi Pieter Blaeu typeerde, raakte via hem in het Florentijnse milieu bekend. Pieter bezorgde zijn correspondenten niet alleen boeken op bestelling, hij berichtte hen ook regelmatig over nieuw verschenen boeken in Holland, Duitsland, Frankrijk en Engeland. In spannende tijden stuurde hij gazettes en couranten. Soms bemiddelde hij tussen kunstenaars en Italiaanse klanten. Toen Cosimo III de' Medici in Amsterdam verbleef, trad Pieter op als reisleider. De uitgave van de ‘Florentijnse correspondentie’ van Pieter Blaeu laat zien dat boekverkopers dikwijls een veelzijdige - zij het meestal dienstbare - rol speelden in
het intellectuele milieu van hun dagen. Daarnaast levert de uitvoerige introductie (in Italiaans en Engels) nieuwe aanknopingspunten voor onderzoek naar de geschiedenis van de firma Blaeu en het boekenverkeer op Italië. Overigens had een toegevoegde Engelse of Franse vertaling de 170
| |
| |
belangwekkende brieven voor een breder publiek toegankelijk gemaakt.
M. Keblusek
| |
Chr.J. Kolman. Naar de eisch van 't werck. De organisatie van het bouwen te Kampen 1450-1650. Utrecht, Matrijs, 1993. 435 p. ISBN 90-5345-036-X. f 49,95
Deze Utrechtse dissertatie poogt antwoord te geven op de vraag hoe in Kampen gedurende de middeleeuwen en vroegmoderne tijd het bouwen was georganiseerd. Daartoe werd door de auteur gezocht naar regels en gebruiken die structuur gaven aan de bouwbedrijvigheid in de genoemde stad. De vragen die hieruit voortvloeiden, heeft Kolman nu eens niet benaderd vanuit de gebruikelijke architectuurhistorische en bouwhistorische invalshoek. Zijn aandacht was meer sociaal-historisch gericht. De vraag op welke wijze de maatschappelijke ordening van een bepaalde samenleving of gemeenschap van mensen tot uitdrukking komt bij het organiseren van bouwaktiviteiten, in het bijzonder bij de zakelijke samenwerking tussen de betrokkenen, vormt het uitgangspunt. Anders gezegd: centraal stonden de relaties tussen de bij het bouwen betrokken personen en instellingen.
Konkreet leidde deze aanpak tot een ordening van de stof in twee delen. Het eerste deel onder de titel huizenbouw gaat uitgebreid in op de relaties tussen bouwheer en overheid, bouwheer en buren, bouwheer en ambachtsman, op overheid en gilde en op ambachtsman en gilde. Deel twee, getiteld het stadswerk en de kerken, richt zich op het beheer van stadswerk en kerken, op stadsmetselaars, -steenhouwers, -leidekkers en -timmerlieden (met naam en toenaam) en op aanbesteding, werkoverleg, bouwplan, ontwerp en advies.
Het boek is vooral gebaseerd op Kamper archivalia die met veel doorzettingsvermogen en noeste vlijt zijn bestudeerd. Misschien ligt in die fixatie op de archieven een oorzaak van het feit dat de sociaal-institutionele benadering tot een nogal bronnen-parafraserende (bestaat dit woord?) en opsommerige inventarisatie heeft geleid. Zeker, het resultaat is degelijk en nuttig, maar gebruik van enige sociaal-historische literatuur betreffende andere steden binnen en buiten de Nederlanden of betreffende sociale verhoudingen en organisatievormen in de bestudeerde eeuwen in het algemeen had het boek allure kunnen geven. Het terzijde laten van de voor kennis van de ambachtelijke organisatie relevante lokale en algemene literatuur heeft er mogelijk ook toe geleid dat er nauwelijks aansluiting is gezocht bij de grote thema's die sinds de vorige eeuw tot op de dag van vandaag het onderzoek naar ambachten, gilden e.d. hebben bepaald.
Als voorbeeld noem ik het historisch arbeidsmarktonderzoek. Kolman heeft daar uiteraard het nodige over te melden, maar door zijn archiefgegevens niet te verbinden met het recente en gemakkelijk toegankelijke onderzoek van onder anderen Knotter, Van Zanden, Prak en Lucassen doet hij zichzelf tekort. Een sociaal-ekonomische co-promotor had het proefschrift boven de ‘Fundgrube’ die het op gelukkige wijze wél is, kunnen uittillen. De slotkonklusie van deze studie namelijk dat voortzetting van archivalisch onderzoek naar de organisatie van het bouwen zeker nog veel kan bijdragen aan onze kennis over het bouwbedrijf in het verleden, is waar, maar zonder archiefkennis te problematiseren in het licht van historiografische tradities en methodologische diskussies behoudt deze waarheid slechts beperkte waarde. Kortom, zoals meestal: naast lof, ook blaam.
L. Noordegraaf
| |
P. Gerbenzon (ed.). Het aantekeningenboek van Dirck Jansz. Met inleidingen van J.A. Faber, K. Fokkema, P. Gerbenzon en met registers van A. Vellema en P. Gerbenzon en een woordenlijst van K. Fokkema. Hilversum, Verloren, 1993. 219 p. ISBN 90-6550-117. f 45.
Eén van de oudste en interessante egodocumenten is het aantekeningenboek uit de periode 1604-1635 van de in 1578 of 1579 geboren Dirck Jansz, een boer uit het Friese St.
| |
| |
Annaparochie. Dit boek werd slechts in gestencilde vorm eerder uitgegeven in 1960 in de lang niet overal aanwezige reeks Estrikken van het Frysk Jinstitut aan de RU Groningen. Gezien het belang van de aantekeningen is deze door Rudolf Dekker en Ingrid van der Vlis verzorgde heruitgave een goed idee te noemen. In de nieuwe editie zijn enkele aanwijzingen en verbeteringen aangebracht. De bijdragen van Gerbenzon en Faber werden door hen ‘nagezien’ (?), aldus de Verantwoording.
Het werk van Jansz is tot nu toe, dankzij het uitgebreide en diepgaande artikel van Faber dat aan de teksteditie vooraf ging (en gaat), vooral benut door economisch- en in het bijzonder agrarisch-historici. Andere specialismen kunnen echter eveneens hun voordeel met het boek doen. Te denken valt aan de historische demografie (inclusief de gezinsgeschiedenis), de mentaliteitsgeschiedenis, de medische geschiedenis, de klimaatsgeschiedenis, de historische letterkunde en wat al niet? Zo divers is de inhoud van de aantekeningen. Als voorbeeld noem ik naast de grote hoeveelheid mogelijk wat prozaïsche prijs- en weergegevens enkele onderwerpen uit het willekeurig gekozen jaar 1606: de dood van Pijtter Janszoon, een recept om hutspot te conserveren, een merkwaardig natuurverschijnsel (met tekening), de opbrengst van de vogelvangst in aantallen en een kleine man op de Belkemmer markt (in het register aangeduid als Lilliputter). Fascinerende bron!
L. Noordegraaf
| |
W.J. op 't Hof. Bibliografische lijst van de geschriften van Godefridus Udemans. Rotterdam, Lindenberg, 1993. 69 pp. ISBN 90-70355-24-8. f 19,50.
W.J. op 't Hof. Bibliografische lijst van de geschriften van Willem Teellinck. Rotterdam, Lindenberg, 1993. 154 pp. ISBN 90-70355-23-X. f 34,50.
Van W.J. op 't Hof verschenen twee objectieve persoonsbibliogafieën die van belang zijn voor de bestudering van de Nadere Reformatie in de Republiek. Willem Teellinck en Godefridus Udemans waren voormannen van deze beweging die werd geïnspireerd door het Engelse puritanisme.
Het belang van deze bibliografieën ligt niet alleen in het onderwerp, maar vooral in het gedegen speurwerk van de auteur. Bijna 17% van de beschreven werken betreft unieke exemplaren in particuliere collecties. Dat is een percentage dat de vervaardigers van ‘fondsreconstructies’ van drukkers/uitgevers te denken moet geven, zelfs als we in aanmerking nemen dat dit type auteurs verwoed wordt verzameld.
Het vervaardigen van bibliografieën is geen exacte maar een precieze wetenschap en zoals iedere bibliograaf formuleert Op 't Hof zelf zijn beschrijfregels. Iedere titelbeschrijving bestaat uit een afbeelding van de titelpagina, een opbouwformule, een inhoudsopgave en de signaturen van de exemplaren. Daar horen vanzelfsprekend een korte titel en de STCN-fingerprint bij.
De Teellinck-bibliografie bevat behalve de lijst van titels een onderhoudende boekhistorische inleiding over de relaties tussen deze auteur en zijn uitgevers.
Een aantal eigenaardigheden doet aan de bruikbaarheid van de bibliografie afbreuk. Zo is het jammer dat de auteur in zijn lijst van drukkers en uitgevers niet de standaardnamen geeft. Dat maakt het gebruik omslachtiger.
Het in de mode rakende ‘Bibliometrie’ is geen vak waar Gods zegen op rust, wat wordt bevestigd door de bibliometrische cijfers in de Teellinck-bibliografie. Er was in de vorige eeuw een Franse hoogleraar die probeerde het soortelijk gewicht van dames van lichte zeden in relatie te brengen met het voorkomen van geslachtsziekten in kazernes. Zo zou ik bijvoorbeeld de 424 kwartopagina's van Teellinck die in 1616 verschenen, kunnen delen door het piëtistische gehalte, maar ik ben bang dat de uitkomst gelijk is aan een beroemd getal uit de Bijbel.
P. Dijstelberge
| |
| |
| |
Marijke Spies en Kees Meerhoff. Rhetorica. Strategie en creativiteit. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1993. 53 pp. ISBN 90 5356 058 0. f 24,50.
De rol van de rhetorica in de renaissance is onderwerp van twee op elkaar aansluitende inaugurele redes die op 8 juni 1993 aan de Universiteit van Amsterdam werden uitgesproken: resp. bij de inwijding van de nieuwe bijzondere leerstoel in de geschiedenis van de rhetorica en bij de aanvaarding van het ordinariaat in de Franse letterkunde en cultuurkunde. In Rhetorica. Strategie wijst Marijke Spies op het belang van de rhetorica als maatschappelijke overtuigingsleer: het schoolvak waarin de onderwijshervormers - in de geest van Cicero - hun leerlingen trainden in het gebruik van formele en inhoudelijke argumentatiestrategieën - tot het vak in de tweede helft van de zeventiende eeuw beperkt wordt tot het andere aspect van de rhetorica: de stijlleer.
Tegenover het aspect van de geordende bewijsvoering legt Kees Meerhoff in Rhetorica. Creativiteit de nadruk op rhetorica als bron van, schijnbaar vrije, creatieve energie in teksten van Grieks geïnspireerde Franse auteurs, uitmondend in de door Montaigne gecultiveerde kunst van de improvisatie op basis van een ‘natuurlijke’ logica.
De verschillende invalshoeken van de twee redes worden nog eens gedemonstreerd in de betoogtrant: de ene helder, strak opgebouwd en de ander erudiet gecompliceerd met zijsprongen.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
P.C. Hooft. Lyrische poëzie. Nieuwe tekstuitgave door P. Tuynman, bezorgd door G.P. van der Stroom. 2 dln. in cassette. I. Teksten; II. Apparaat. Amsterdam, Querido, 1994. 780 p. (Nederlandse Klassieken). ISBN 90-253-5024-0. f 125.
Een Nederlander kan nu doen wat, pijnlijk genoeg, jaren onmogelijk was: gewoon naar de boekhandel stappen en daar de verzamelde lyriek van Hooft kopen, een van onze klassieke dichters, van wie de poëzie nog bij liefhebbers bekend is. De koper krijgt een cassette in handen met twee prachtig uitgevoerde gebonden boeken, in de verzorgde typografie van de reeks Nederlandse Klassieken + drie leeslinten.
Misschien is de beoogde liefhebber toch niet helemaal tevreden, ook al heeft hij nu een nauwkeurige weergave in handen van wat Hooft eenmaal in handschrift had genoteerd. Hij krijgt te veel en te weinig. Het apparaat biedt verschillende gegevens: bijvoorbeeld lezingen die door Hooft wel overwogen maar niet definitief vastgelegd zijn; de vindplaatsen van een aantal klassieke citaten; opgave van de plaats die de tekst heeft gekregen in de eerste verzamelbundel van Hoofts lyriek, de Gedichten van 1636. Een gewone lezer heeft die informatie eigenlijk niet nodig. De specialist wel, en die komt goed, zij het niet perfect aan zijn trekken, als hij tenminste bereid is zich niet door de wat ingewikkelde structuur van het boekje te laten afschrikken: behalve ‘aantekeningen’ dienen ook rijke ‘addenda en corrigenda’ te worden doorgewerkt.
Wat de lezer niet krijgt, en wat hij toch dringend nodig heeft, is commentaar. Er wordt geen woordverklaring geboden, en in de systematiek van het boek ontbreekt iedere literaire, culturele en historische context, zij het dat overal in de diverse soorten aantekeningen interessante gegevens opduiken die Tuynmans grote kennis van zaken verraden. Maar alweer, dat is voer voor specialisten en het is te vrezen dat een liefhebber toch betrekkelijk weinig met het prachtboek zal kunnen doen. In die zin is het boek een achteruitgang vergeleken met de edities van de voorgangers Leendertz en Stoett die tenminste enige toelichting boden. Vooruitgang is er natuurlijk veel meer: niet alleen zijn de teksten nu betrouwbaarder uitgegeven, maar ook zijn bijvoorbeeld, bepaald niet onbelangrijk, bij de emblemen nu de bijbehorende afbeeldingen opgenomen, zodat een lezer zich een idee kan vormen hoe de onderschriften van Hooft functioneerden.
De verklaring voor de onzekere opzet manco biedt de verantwoording. Er is werkelijk van een odyssee van rampen sprake geweest. Oorspronkelijk was het volstrekt
| |
| |
niet de bedoeling een uitgave voor een breed publiek te verzorgen, maar juist een documentair-wetenschappelijke editie. De commentaar daarbij - overigens naar mijn smaak te zuiver taalkundig geconcipieerd - zou worden verzorgd door de inmiddels overleden dr. F.L. Zwaan. Dit totaalplan liet zich maar steeds niet verwezenlijken. In de inmiddels ruim dertig jaar lange periode van voorbereiding werden steeds aanpassingen voor de opzet en uitvoering verlangd om het boek toch op de een of andere manier op de markt te krijgen. Het verhaal daarover is nauwelijks met droge ogen te lezen.
Het resultaat is hybride. Toch is er reden tot dankbaarheid. Ondanks de tekortkomingen ervan is de nieuwe P.C. Hooft-editie een mijlpaal. Nu is er alleen nog een groepje neerlandici nodig voor het schrijven van een adequate commentaar.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht, Erven J. Bijleveld, 1994. 240 p. ISBN 90-6131-351-1. f 47,50
Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt is een latere versie van Dutch literature in the age of Rembrandt (in dit tijdschrift gesignaleerd door Mieke B. Smits-Veldt in 8 (1992) 1, 190-191). Deze Nederlandse uitgave is bijgewerkt en aangepast: de literatuuropgaven zijn in beperkte mate bijgewerkt en er zijn korte biografische aantekeningen over de besproken auteurs met een opgave van hun belangrijkste werken. Ook is de bloemlezing met een aantal gedichten uitgebreid.
L. Noordegraaf
| |
M. van Vaeck. Adriaen van de Vennes ‘Tafereel van de belacchende werelt’ (Den Haag 1635). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1994. 3 dln. (I. Prolegomena; II. Facsimile-editie; III. Studie). ISBN 90-72474-11-2. BF 2100.
Met deze voorbeeldige teksteditie van een tot nog toe vrij onbekend en ten onrechte oninteressant geacht komisch-satirisch dichtwerk van de Haagse schilder-dichter Adriaen van de Venne heeft de Leuvense neerlandicus Marc van Vaeck een verrassende tekst over de belevenissen en observaties van boerse bezoekers van de Haagse kermis in de meest brede zin toegankelijk gemaakt. Van de Venne, die nog in zijn Middelburgse tijd (tot 1625) als beeldend kunstenaar ook bekend werd als illustrator van de vroege werken van Cats en Huygens, sloot zich als dichter in zijn Tafereel van de belacchende [= belachelijke] werelt aan bij een literaire én picturale didactisch-moraliserende traditie, waarin ‘het gewone leven’ gevat werd in een corrigerende spiegel waarnaar het publiek zijn gedrag kon richten. Van Vaeck heeft het werk van editeur met groot vakmanschap, nauwkeurigheid en veelzijdige kennis uitgevoerd. Nadat hij in het eerste deel van zijn studie een overzicht heeft gegeven van Van de Vennes literaire activiteit, behandelt hij de drukgeschiedenis van het Tafereel (waarbij correcties op de pers blijken te hebben plaats gevonden), gevolgd door een opgave van varianten en annotaties. Het tweede deel bevat een facsimile editie van de tekst (i.c. van de ‘ideal copy’), waarna het derde deel geheel gewijd is aan een studie over verschillende aspecten van het voorwerk (o.a. het voorbericht, titelpagina en -gravure), de tekst zelf en de receptie van van de Vennes werk in dien Haagse literaire milieu.
Van de Venne toont al lachend de feilen in de wereld aan in een kermisverhaal van een fictieve waarnemer-verteller, die in een opeenvolging van mono-, dia- en multilogen van een groot aantal kermisgangers aan het woord laat, met als hoofdpersonen twee boerse paartjes. Het fenomeen (Haagse) kermis op zichzelf, de voorstelling van de hoofdfiguren, de onderwerpen van hun gesprekken en de types die zij observeren en ontmoeten worden door Van Vaeck met grote precisie ingebed in een literaire, picturale en cultuurhistorische context. Het brede scala van thema's, soms ontleend aan populaire ontspaningsliteratuur, betreft moralisaties over deugden als eenvoud en eerlijkheid tegenover ondeugden als praalzucht en bedrog, over Jan Hennen en de
| |
| |
strijd om de broek, terwijl de bundel, door de grote aandacht voor de vrijage van de paartjes, bovendien een bijna systematische leidraad voor gedrag in liefde en huwelijk biedt. Taalkundig interessant is het komisch bedoelde brabbeltaaltje van kermisgasten als de kwakzalver, maar ook de lijsten van boeven-en kramerstaal. De vele spreukachtige notities in de marge dienen moraal én vermaak, en demonstreren tevens de mogelijkheden van de Nederlandse taal, waarop Van de Venne zich in zijn grote voorliefde voor allerlei taalspel ook in de tekst zelf toelegt. Kortom: de commentaar biedt voor beoefenaars van vele disciplines een rijkdom aan gegevens, met zorg gepresenteerd in het perspectief van conventies van de genres kermisbeschrijving en boerensatire.
M.B. Smits-Veldt
| |
Women of the Golden Age. An international debate on women in seventeenth-century Holland, England and Italy. Edited by Els Kloek, Nicole Teeuwen, Marijke Huisman. Hilversum, Verloren, 1994. ISBN 90-6550-383-8. f 39, -.
In juli 1993 werd ter gelegenheid van de Judith Leyster-tentoonstelling in Haarlem een zg. masterclass gewijd aan beelden én de feitelijke positie van vrouwen in de zeventiende-eeuwse Republiek en daarbuiten. Hierbij kwam niet één, maar een aantal onderzoekers op het gebied van vrouwenstudies en hun respondenten aan het woord. De neerslag van dit internationale en interdisciplinaire symposium is nu uitgegeven. In deel 1 (‘Images of seventeenth-century women’) gaan Agnes Sneller, Lia van Gemert en Gisela van Oostveen in op resp. de voorstellingen bij Cats, Van Beverwijck en Bredero (in zijn klucht Van den Molenaer), in deels ander licht bezien door resp. A.Th. van Deursen, Marijke Spies en Maria-Theresia Leuker. In deel 2 ‘(A social and cultural approach of women's lives’) komen resp. aan bod: de migratie van vrouwen naar Amsterdam (door Lotte van de Pol en Jan Lucassen), de positie van dienstbodes in Rotterdam (door Marybeth Carlson en Rudolf Dekker), de ‘gender classification’ in Stevins Huysbou (door Heidi de Mare en Brita Rang), en de mate van vrijheid van handelen voor vrouwen in Engeland en Nederland (door Anne Laurence en Mary Prior). Deel 3 (‘Transgressing gender codes’) bevat bijdragen over resp. Anna Maria van Schurman en de spirituele leidster Antoinette Bourignon (van Mirjam de Baar en Helen Wilcox), de geleerde Italiaanse non Angelica Baitelli (van Silvia Evangelisti en Olwen Hufton) en de Italiaanse schilderes Lavinia Fontana (van Caroline Murphy en Cynthia Kortenhorst). Els Kloek pleit in haar inleiding op deze gevarieerde en goed doortimmerde artikelen o.a. voor duidelijk gericht, historisch onderzoek naar het leven van vrouwen in de ‘Dutch Golden Age’. Als nuancering van haar voorstelling van de negentiende-eeuwse beeldvorming terzijde: de term ‘Gouden Eeuw’ als aanduiding van de eigentijdse bloeitijd werd
al in de zeventiende eeuw gebruikt, o.a. door Jan Vos (cf. S. Melissen in Spektator 11, 30-60).
Mieke B. Smits-Veldt
| |
M.B. Smits-Veldt. Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap. Zutphen, Walburg Pers, 1994. 120 pp. ISBN 90-6011-884-7. f 29,50.
Deze fraai geïllustreerde biografie is een belangrijke bijdrage aan het ‘Tesselschade’-jaar 1994, waarin werd herdacht dat de dichteres vierhonderd jaar geleden werd geboren. De biografe slaagt erin allerlei retouches aan te brengen aan het beeld van Tesselschade Roemers en haar te plaatsen in haar eigen zeventiende-eeuwse kontekst. Die retouches waren zo langzamerhand ook wel nodig, want het bestaande beeld van Tesselschade is immers in de negentiende eeuw gecreëerd en draagt dan ook sterk negentiende-eeuwse kenmerken, zoals de schrijfster laat zien in het eerste hoofdstuk.
Vanaf het tweede hoofdstuk begint de zorgvuldige en voorzichtige opbouw van de nieuwe Tesselschade. De belangrijkste bron blijft Worps Een onwaerdeerlycke vrouw (1918), want veel nieuw materiaal is er intussen niet boven water gekomen. Maar de laat twintigste-eeuwse biografe zal in veel gevallen feiten of
| |
| |
gebrek aan feiten anders interpreteren dan Worp deed. In vijf hoofdstukken wordt het leven behandeld. De schrijfster staat eerst uitvoerig stil bij de veelzijdige opvoeding die Roemer Visscher zijn dochters Anna en Maria gaf en laat zien welke humanistische opvoedingsidealen hieraan ten grondslag lagen. Zij beschrijft de positie van de zusjes Visscher in een wereld van kunst en cultuur die in alle opzichten door mannen werd gedomineerd, schenkt aandacht aan Tesselschades huwelijksjaren en aan de jaren van haar weduwschap. Het levensverhaal mondt uit in het verhaal van Tesselschades bekering tot het katholicisme, de verschillende reacties daarop van haar literaire vrienden en haar ziekte en dood. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan het ontstaan van de ‘mythe’ Tesselschade.
Mieke Smits-Veldt weet een scherp beeld te geven van Tesselschades functioneren in een vooral mannelijke vriendenkring en van de beperkingen die dat met zich meebracht voor een getalenteerde vrouw als Maria Tesselschade, zowel in literair als in sociaal opzicht. In betrekkelijk kort bestek krijgen we zo een overtuigend portret van een zelfstandige, intelligente, veelzijdige en erudiete vrouw die zich in alle opzichten op niveau wist te handhaven in een mannenwereld. Storend en voor de twintigste-eeuwse lezer onbegrijpelijk blijft dat sommige van deze gecultiveerde heren zich op zo'n weinig kiese manier onder elkaar vermaken over een door hen bewonderde en gerespecteerde vrouw uit hun vriendenkring. Maar dat behoorde blijkbaar tot de geaccepteerde mores van de zeventiende eeuw.
H. Duits
| |
M.B. Smits-Veldt e.a. (red.). Maria Tesselschade en haar literaire vrienden. Catalogus van de expositie ter gelegenheid van de vierhonderdste geboortedag van Maria Tesselschade Roemer Visschers [...]. Amsterdam, ADL/Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, 1994. 17 pp. ISBN 90-6125-3926. f 19,50 (uitverkocht).
Het sprak min of meer vanzelf dat de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam in het ‘Tesselschade’-jaar 1994 een literaire tentoonstelling zou wijden aan deze zeventiende-eeuwse Amsterdamse dichteres. Dankzij de inspanningen van een onderzoekswerkgroep van studenten van het Instituut voor Neerlandistiek onder leiding van Mieke Smits-Veldt is deze expositie er ook gekomen en zo kon men van 25 maart tot 20 mei allerlei literaire en andere schatten bewonderen die betrekking hadden op leven, werk en receptie van de bewonderde Tesselschade Roemers. Deze tentoonstelling werd begeleid door de hier gesignaleerde catalogus.
Analoog aan de expositie is de catalogus verdeeld in een elftal rubrieken waarin kort, maar helder een bepaald aspect van leven en Nachleben van Tesselschade wordt beschreven, gelardeerd met teksten van gedichten en brieven van, aan of over deze dochter van Roemer Visscher. Daarna volgen de beschrijving en toelichting van de tentoongestelde objecten. Veel aandacht krijgen de vriendschappen met Hooft, Huygens en Barlaeus (voor elk een aparte rubriek) en de herleving van de aandacht voor de dichteres in de negentiende eeuw. Helaas bevat de catalogus nauwelijks illustraties, terwijl de paar afbeeldingen die wel zijn opgenomen van een erbarmelijke kwaliteit zijn. Het zal duidelijk zijn dat in dit opzicht de financiële middelen ontoereikend zijn geweest. Dit neemt echter niet weg dat deze catalogus een goede aanvulling geeft bij Mieke Smits' biografie van Tesselschade. Wie zijn collectie ‘Tesselschade 1994’ compleet wil hebben, moet het boekje toch maar aanschaffen.
H. Duits
| |
F.X. Spiertz. Het: Rituale contractum et abbreviatum van de Noordelijke Nederlanden. Tekstkritische uitgave. Nijmegen, Universitaire Drukkerij, 1991. 212 pp. ISBN 90-373-0127-4; De katholieke liturgie in de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende en achttiende eeuw. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de godgeleerdheid. Nijmegen, Universitaire Drukkerij, 1992. 254 pp. ISBN 90-9000-5215-1.
De Nijmeegse theoloog F.X. Spiertz promoveerde in 1992 op een analyse van het Ri- | |
| |
tuale contractum van de apostolisch vicaris van de Hollandse Zending Philippus Rovenius, waarvan hij het voorgaande jaar een tekstkritische uitgave had gepubliceerd. Dit liturgische handboek voor de Noordnederlandse geestelijkheid, waarin met name de kerkelijke rituelen met betrekking tot sacramenten als doop en huwelijk werden voorgeschreven, is in twee opzichten opmerkelijk.
In de eerste plaats volgt dit Nederlandse rituale, waarvan de eerste editie in 1625 verscheen, nauwgezet het Romeinse rituale uit 1614 dat, in het kader van de katholieke reformatie, tot doel had de katholieke wereld een standaardliturgie te bieden. Het Rituale Romanum was echter geen bindend model. Spiertz laat zien dat het in de onmiddellijke omgeving van de Hollandse Zending nergens zo precies is nagevolgd. In bisdommen als Keulen en Roermond werden rituales samengesteld die waren gebaseerd op regionale gebruiken. Waarom gebeurde dit niet in de Hollandse Zending? Spiertz projecteert zijn eigen ultramontaanse gezindheid wat al te nadrukkelijk op Rovenius als hij stelt dat diens keuze voor het Romeinse model in de eerste plaats is ingegeven door de overweging dat ‘de eenheid van het katholieke geloof slechts tot uitdrukking komt in de vorm van de liturgieviering zoals die door de belangrijkste kerk, en dat is de kerk van Rome, is vastgelegd’. Rovenius zal vooral vanuit een pragmatisch standpunt naar eenheid hebben gestreefd: voor een krachtdadig herstel en een effectieve hervorming van het zwakke katholicisme in de door calvinisten gedomineerde Nederlandse Republiek was een uniforme liturgie nodig die tot de essentie was beperkt. Het Rituale Romanum bood hem die.
Spiertz heeft een geringe kennis van de sociaal-culturele en politieke context waarin het Rituale contractum en zijn volgende edities verschenen. De historische studies die in de literatuurlijst zijn opgenomen beperken zich in hoofdzaak tot - merendeels verouderde - kerkhistorische werken van katholieke signatuur. Dit wreekt zich vooral bij de uitwerking van het tweede opmerkelijke kenmerk van het Nederlandse rituale: de aanpassingen ten opzichte van het Rituale Romanum die Rovenius heeft laten aanbrengen om tegemoet te komen aan de specifieke politieke en maatschappelijke situatie waarin de liturgie in de Hollandse Zending moest worden gevierd. Het is Spiertz' voornaamste doelstelling deze aanpassingen aan het licht te brengen - door middel van een nauwgezette vergelijking van het Nederlandse en het Romeinse rituale. Het blijkt dat er eerder van weglating dan van aanpassing moet worden gesproken, maar de weglatingen zijn uiterst significatief: het betreft steeds de institutionele en ostentatieve context (het kerkgebouw als specifieke liturgische lokatie, de processies van en naar de kerk, de voorgeschreven liturgische kleding, etc.), en dan met name die aspecten die in de Republiek niet aan bod konden komen door het verbod op openbare geloofsuiting. Het is Spiertz' verdienste dat hij een globale verklaring voor deze hiaten heeft gevonden, maar aan een grondige uitwerking op onderdelen ontbreekt het. Betreurenswaardig is bovendien, dat hij geen oog heeft voor historische dynamiek. Het Rituale contractum is duidelijk bedoeld om tegemoet te komen aan de situatie van 1625, toen nog daadwerkelijk gesproken kon worden van een onderdrukt Nederlands katholicisme dat bovendien nauwelijks was georganiseerd. Later verbeterde die situatie aanmerkelijk, maar Spiertz lijkt hier geen weet van te hebben. Het is jammer dat hij de opeenvolgende (18!) edities van het Nederlandse rituale die voor het herstel van de kerkelijke hiërarchie in 1853 zijn verschenen, niet vanuit
deze invalshoek heeft bekeken. De losse opmerkingen over de eerste herziene editie van 1657 (ongetwijfeld niet voor niets zo kort na de Vrede van Munster) beloven wat dit betreft wel het een en ander.
M. Wingens
| |
M. Wingens. Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw. Nijmegen, SUN Memoria, 1994. 304 pp., geïll. ISBN 90-6168-412-9. f 49,50.
In 1718 vond in Handel, tijdens één van de drukbezochte Mariale feestdagen, een won- | |
| |
derbaarlijke genezing plaats. Een jongetje dat tot die tijd lam was geweest, liep opeens van zijn moeder vandaan, niet lang daarna gevolgd door zijn zusje Jenne Marie, die tot op dat moment evenmin had kunnen lopen. Zij liepen ‘met sulcke vlijtigheit dat de moeder moijten hadde om selve de kinderen op te soeken’.
Het was slechts een van de voorbeelden van genezing die tijdens een pelgrimstocht kon geschieden. Niet alleen kreupelen en lammen, ook blinden, stommen, mensen met een breuk of vallende ziekte probeerden hun heil te vinden door Onze Lieve Vrouwe op een sacrale plaats met een bezoek en een offer te vereren. Het was een uitermate instrumentele visie op de bedevaart. Volgens Marc Wingens werd, in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw, deze visie langzamerhand verdrongen door een die meer spiritueel was, die meer getuigde van een verinnerlijking van het geloof.
Wingens' proefschrift beschrijft deze verschuiving met behulp van een analyse van de bedevaarten van katholieke Nederlanders naar een drietal bedevaartplaatsen: Kevelaer, Uden en Handel, gelegen aan de zuidoostgrens van de Republiek.
De bedevaartplaatsen lagen in een gebied dat van grote betekenis was voor de katholieke Nederlanders: de kinderen van de katholieke elite werden vaak naar de scholen gestuurd die beheerd werden door de vele religieuze gemeenschappen net over de zuidoostelijke grens. Die bekendheid vergrootte de uitstraling van de bedevaartplaatsen, vooral van Kevelaer. Handel en Uden moesten het doen met een kleiner bereik: de pelgrims uit de Republiek kwamen voornamelijk uit de Meijerij en het Land van Cuijk. Maar het totaal aantal bedevaartgangers uit de kustprovincies was gering, ook in het geval van Kevelaer. Hoe gering dat eigenlijk was, komen we niet te weten omdat Wingens geen vergelijkende cijfers heeft opgenomen over aantallen katholieken en bedevaartgangers elders.
De propagandistische geschriften die door de cultusleiding van de bedevaartsoorden werden uitgegeven, weerspiegelden de verschuiving van instumenteel naar spiritueel. Steeds meer trachtte de Katholieke reformatie de bedevaart in de eerste plaats te presenteren als een boetetocht die de gelegenheid gaf tot bezinning over het zondige leven. In het begin van de zeventiende eeuw werd nog veel nadruk gelegd op de wonderen. Aan het eind van de achttiende eeuw werden die wonderen nog wel genoemd, maar op een minder prominente plaats. Het accent lag op de verinnerlijking van het geloof. De achttiende eeuw liet ook een institutionalisering zien, een grotere controle op de biechtpraktijk van de bedevaartoorden, terwijl er ook meer grootschalige jubileumplechtigheden werden georganiseerd.
Een belangrijk element was de toename van de broederschapsprocessies, vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw. Dergelijke processies waren geen probleem vanuit de generaliteitslanden. In deze gebieden werden uitingen van het katholieke geloof oogluikend toegestaan. De Raad van State voelde er weinig voor om hier een strikte calvinisering door te voeren. Maar vanuit de Hollandse steden mochten de pelgrims niet als zodanig herkenbaar zijn. Pas over de grens kon men de schilden en vaandels uitpakken en werd de weg zingend vervolgd. Desalniettemin sterkten dergelijke bedevaartsprocessies veel katholieken in hun geloof en boden zij een manier om hun samenhang en bewustzijn te vergroten.
Maar hoe diep was nu de spiritualisering? Pelgrims met een instrumenteel doel bleven komen en wonderbaarlijke genezingen bleven plaatsvinden. Volgens Wingens lag bij de latere genezingen het accent op de zondigheid - de ziekte was te beschouwen als een straf van God. Maar eigenlijk biedt het proefschrift alleen een antwoord op de institutionele kant van de zaak, van ‘boven af’. De apologetische geschriften en de cultuspraktijk toonden inderdaad een verschuiving naar een grotere verinnerlijking, een verschuiving naar een groter zondebesef. Wat de pelgrims écht bewoog in de latere achttiende eeuw zullen we wel nooit te weten komen.
M. 't Hart
| |
| |
| |
R. Bisschop. Sions vorst en volk. Het tweede-Israëlidee als theocratisch concept in de gereformeerde kerk van de Republiek tussen ca. 1650 en ca. 1750. Veenendaal, Kool, 1993. 310 pp. ISBN 90-900-5809-5. f 59,50.
In de zeventiende eeuw werd de Républiek met name door gereformeerde predikanten graag vergeleken met het oud-testamentische Israël. Hoe meer overeenkomsten tussen de bijbelse en de vaderlandse geschiedenis, hoe mooier. Op de inhoud en waardering van deze allegorie breken theologen en historici nog zich altijd het hoofd. De ‘Neerlands Israël’-gedachte was een vorm van gereformeerd natiebesef, stelde G. Groenhuis in 1977 (en leefde ook na de zeventiende eeuw voort, vulde C. Huisman in 1983 aan). Nee, het concept sloeg niet op een uitverkoren volk, maar op een kerk in de staat, beweert nu R. Bisschop (en met hem de eveneens in 1993 op ‘God, Nederland en Oranje’ gepromoveerde J. van Eijnatten). De universele kerk, als vergadering van christengelovigen van alle tijden en plaatsen, vormde het ‘tweede Israël’, dat zich onder meer in Nederland openbaarde. Hoe bijzonder de dubbele ontstaansgeschiedenis van de Republiek en de gereformeerde kerk ook was, in Gods ogen was deze slechts één ‘zichtbare openbaring’ van Zijn gemeente, met een taak voor de samenleving binnen en buiten de landsgrenzen. Daarin lag ook de theocratische roeping van de in de kerk verzamelde gelovigen.
Niet ten onrechte zal men vermoeden dat Bisschop geschreven heeft voor eigen parochie, te weten de staatkundige en kerkelijke kringen die niets van Episcopius moeten hebben. Maar even zeker is hij een historisch vakman, wiens uitleg van de genoemde kwestie overtuigt, omdat hij de juiste ‘hermeneutische sleutel’ hanteert. We moeten de zeventiende-eeuwse gereformeerde theologen begrijpen vanuit de ‘tale Kanaäns’ met haar oud-testamentische grondslag en analoge spreekwijzen. Aan de hand van de geschriften van zeven plus vijf predikanten, naar hun manier van bijbelexegese onderscheiden in Voetianen en Coccejanen, onthult Bisschop de invulling van symbolische begrippen als Sion en Jeruzalem, vorst en volk, het ‘Neerlands Israël’.
Dankzij dit proefschrift weten we nu beter wat de gereformeerde opinievormers in de Republiek hebben bedoeld. Wat nog onduidelijk blijft en grotendeels zal blijven, is hoe de gereformeerde lezers en kerkgangers hen hebben verstaan. Het is mogelijk, dat de eenvoudige zangers van de Psalmen van Datheen in het (s)preken over Nederland en Israël niet de vergelijking, maar de gelijkstelling hebben gehoord. Dan zou de gereformeerde kerk, hoezeer zij de Nederlanders hun persoonlijke verbondsrelatie met God wilde doen kennen, wel degelijk kunnen hebben bijgedragen aan de religieuze inspiratie van een zich ontwikkelend natiebesef. Op dat punt heeft Bisschop slechts het vraagteken geplaatst, waar Groenhuis en Huisman te voorbarig een uitroepteken hadden gezet. Het wachten is nu op een onderzoek, waarin de vraag ook wordt beantwoord.
F.A. van Lieburg
| |
Vroomheid en opwekking in de zeventiende en achttiende eeuw. Teksten uit de wereld van puritanisme, piëtisme en methodisme. Vertaald en ingeleid door J. van den Berg en E.G.E. van der Wall. (Sleutelteksten in godsdienst en theologie deel 15) Zoetermeer, Meinema, 1994. 112 pp. ISBN 90-211-6114-1. f 23,50.
Puritanisme, piëtisme en methodisme zijn volks- en vaktermen voor wat harten en zielen bewoog in tijden van geestelijk inslapen en ontwaken. Alle betreurden zij het verval van de kerk na de eeuw van de Reformatie en baden zij om herstel van de christenheid in apostolische, mystieke of bevindelijke geest. Voor wie ze nog niet leerde kennen, verscheen bovengenoemde Leidse bloemlezing. Zij behandelt diverse reformatorische stromingen in Engeland, Nederland en Duitsland, en de Angelsaksische ‘revivals’. Wat zeventiende-eeuws Nederland betreft, komen zowel de Nadere Reformatie als het spiritualisme buiten de gereformeerde kerk aan bod. De inleidingen zijn zo geschreven, dat ze in zeer kort bestek recht doen aan de
| |
| |
kerkhistorische eenheid, verscheidenheid en diepgang. Bij de keuze van de teksten is minder gelet op belangrijke figuren dan op hoofdthema's die zij onder woorden brengen. Ten slotte zijn de drempels van andere talen en oude spellingen weggenomen, om de moderne lezer toch maar zelf het innige protestantisme te doen proeven en smaken. Een vroom en opwekkend boekje voor studenten, geleerden en leken.
F.A. van Lieburg
| |
S. Ehrenpreis. ‘Wir sind mit blutigen Köpfen davongelaufen...’. Lokale Konfessionskonflikte im Herzogtum Berg 1550-1700. Bochum, Dieter Winkler, 1993. 217 pp. ISBN 3-924517-39-8.
Na een kort overzicht van de Reformatie in Duitsland bespreekt de schrijver de poging van de hertog van Gulik, Kleef, Mark en Berg om zijn greep op de kerk in zijn landen te versterken en misstanden te bestrijden, terwijl hij tegelijkertijd afstand hield van de Lutherse hervorming. Deze tussenkoers werd moeilijker naarmate de tegenstellingen meer uitkristalliseerden en vooral toen de spanningen (en later de oorlog) in de Nederlanden hier hun weerslag hadden. Eerst kwamen de protestantse vluchtelingen, later troepen van beide partijen. De opvolging van de kinderloze hertog wierp al lang zijn schaduwen vooruit en toen de hertog in 1609 tenslotte kwam te overlijden, grepen de Nederlanders en de Spanjaarden met militair geweld in. Daarna kwamen de wisselvalligheden van de Dertigjarige Oorlog. Het hertogdom Berg werd een katholiek land, maar in 1672 werd definitief vastgelegd dat ook de protestantse gemeenten bestaansrecht hadden.
Door al deze veranderingen woonden in sommige plaatsen zowel katholieken als lutheranen of calvinisten, en soms alle drie. In de tweede helft van zijn boek geeft de schrijver een bloemlezing van de talloze lokale conflicten die hier in het hertogdom Berg het gevolg van waren, om te concluderen dat het moeilijk is deze op één noemer te brengen. Bij de conflicten waren vechtpartijen echter zeldzaam en daarom is de titel van het boek wat misleidend. De verschillen met de Nederlandse situatie geven stof tot overpeinzing.
J.J. Woltjer
| |
J. Bos en J.A. Gruys (eindred.). Vingerafdrukken. Mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-Title Catalogue, Netherlands. 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, 1993. 108 pp. ISBN 90-6259-1000-0. f 20.
In 1982 ging op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag het project ‘Short-title catalogue, Netherlands’ (STCN) van start. De oorspronkelijke opzet van deze onderneming was de vervaardiging van een retrospectieve bibliografie van alles wat in Nederland in de periode 1541-1800 is verschenen (uitgezonderd plano's en periodieken). Gaandeweg werd een aantal aanpassingen doorgevoerd, zoals de opname van incunabelen en postincunabelen uit bestaande bibliografieën en de on-line beschikbaarstelling van de gegevens. Door de beperkte beschikbare middelen moest de uitvoering in eerste aanzet echter beperkt blijven tot de beschrijving van boeken gedrukt vóór 1700. Inmiddels zijn de boeken van de Koninklijke Bibliotheek en de UB Amsterdam, en gedeeltelijk die van de UB Leiden verwerkt. Volgens een voorlopige schatting zullen na het bezoek aan deze drie instellingen zo'n 56.000 boeken zijn gecatalogiseerd. De uiteindelijke catalogus zal, zo wordt verwacht, circa 300.000 titels omvatten.
Ter gelegenheid van het 10-jarig bestaan van de STCN verscheen een kleine bundel met gelegenheidsbijdragen van STCN-medewerkers. Het boekje biedt een aardige kijk in de keuken van de STCN. Zo worden de achtergronden en bibliografische praktijk van het project geschetst en de diverse toepassingen van de catalogus aan de hand van interessante of merkwaardige uitgaven geïllustreerd. Met behulp van een fondslijstje in een Wormerveerse druk van 1647 wordt bijvoorbeeld de huidige volledigheidsgraad van de STCN getoetst (‘slechts’ 60%). In een andere bijdrage wordt op analytisch-bibliografische gronden aannemelijk gemaakt dat Jacob Cats waarschijn- | |
| |
lijk zelf ingreep om de eerste druk van zijn Houwelijck (Middelburg, 1625) te kuisen.
De bundel dient echter nog een ander doel. nl. een grotere bekendheid te geven aan de STCN. Want helaas wordt dit prachtige hulpmiddel met zijn talrijke zoekmogelijkheden nog hoofdzakelijk door ingewijden geraadpleegd. Wellicht heeft dat enigszins te maken met het ontbreken van een goede gebruikershandleiding en met de kosten die aan het gebruik ervan zijn verbonden (de STCN is alleen binnen de KB gratis). Gebreken die ongetwijfeld bij het volgend lustrum zullen zijn verholpen.
P.G. Hoftijzer
| |
F. Hendrickx (red.). Pampiere wereld; litteraria neerlandica uit het bezit van de Universiteit Antwerpen. Met medew. van P. Couttenier en H. Meeuws [= Meeus]. Leuven, Peeters, 1994. (Miscellanea neerlandica XI). xii + 199 pp. 950 BEF.
Naar het voorbeeld van Leuven (1982) en Gent (1988) organiseerde Antwerpen ter gelegenheid van het Colloquium Neerlandicum 1994 een tentoonstelling van neerlandistisch materiaal. Onder redactie van Frans Hendrickx is door het puik van de Antwerpse en enkele Noordnederlandse neerlandici daarbij een fraaie catalogus afgeleverd, voorzien van vele illustraties en een gedetailleerd register en voorafgegaan door een heldere uiteenzetting van Frank Willaert over de ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van de Universiteit Antwerpen en de boeken beherende instanties die daarvan deel uitmaken. Uiteraard krijgt het Ruusbroecgenootschap met zijn prachtige oude bezit veel aandacht, maar daarnaast zijn ook de jongere loten van belang zoals het Centrum voor Gezellestudie, het Centrum voor Renaissancedrama en het L.P. Boon-Documentatiecentrum.
De 77 tentoongestelde specimina bestrijken de 13e eeuw tot heden en krijgen een uiterst degelijke beschrijving met vermelding van relevante secundaire literatuur. Getoond werden o.a. de eerste Nederlandse Vergilius-vertaling van Van Mander (1597), het Constthoonende Ivweel van 1607, een exemplaar van de kwarto-druk van Costers Iphigenia (1617), embleembundels van Roemer Visscher, Zacharias Heyns en Pieter de la Court, en veel toneelwerken uit de 17e eeuw.
P.J. Verkruijsse
| |
A.P. van Vliet. Vissers en kapers. De zeevisserij vanuit het Maasmondgebied en de Duinkerker kapers (ca. 1580-1648). 's-Gravenhage, 1994. (Hollandse Historische Reeks 20). X + 326 pp. ISBN 90-72627-12-1. f 65.
In Vissers en kapers is de centrale vraag of naast de traditionele verklaringen voor de achteruitgang van de haringvisserij in het Maasmondgebied (veranderende consumptiegewoonten, uitbreiding van haringvisserij in andere landen, verminderde vangsten door verplaatsing van haringscholen etc.) ook het optreden van Duinkerker kapers van invloed was. Het antwoord van Van Vliet luidt ‘ja’ maar uit het betoog wordt duidelijk dat aan de kaperactiviteiten van de Duinkerkers ook weer niet te veel betekenis moet worden toegekend. De kapers veroorzaakten veel leed in de vissersgemeenschappen van het Maasmondgebied (en ook in West-Friesland uiteraard) en berokkenden de reders grote schade maar de bedrijfstak als geheel is door de kaperijen niet te gronde gegaan. Deze conclusie is niet zeer verrassend want in 1972 concludeerde Van der Woude (Noorderkwartier, p. 408) reeds dat het verlies van schepen door oorlogshandelingen en kaperij mogelijk wel invloed gehad heeft op het tempo van de achteruitgang maar niet als oorzaak van die achteruitgang kan worden gezien.
De wat magere conclusie neemt niet weg dat Van Vliet met Vissers en kapers een belangwekkende bijdrage heeft geleverd aan de geschiedenis van de zeevisserij in het Maasmondgebied in de vroege jaren van de Republiek. Het belang van de studie is gelegen in de presentatie van een groot aantal basisgegevens over de omvang van de haringaanvoer in de Maassteden, het aantal uitgevaren haringschepen, de prijzen van haring en gezouten vis in Holland, de omvang
| |
| |
van de verliezen aan Duinkerker kapers en de rendementen in de zoutwatervisserij in de behandelde periode.
Van groter belang nog dunkt mij, is dat de auteur er in geslaagd is beide partijen in het conflict recht te doen. Hier goddank geen bloeddorstige kapers maar een genuanceerd betoog over de achtergrond van de kapers (meest vissers), de kaperij in het algemeen en de wijze waarop het geweld in bepaalde perioden escaleerde. Duidelijk wordt dat de vissers in het Maasmondgebied vrijwel in dezelfde mate het slachtoffer werden van de Duinkerker kapers als van de politiek van de Staten-Generaal. Om aanmonstering op de kapervloot tegen te gaan heeft de Staten-Generaal namelijk verordonneerd dat er onder de kapers geen gevangenen mochten worden gemaakt. Voetenspoelen (overboord werpen) of ophanging waren het voorland van iedere gevangen genomen kaper. In Holland zelf leidde dit tot talrijke protesten en insubordinatie van kapiteins die het bevel moesten uitvoeren. In Vlaanderen en op zee resulteerde het in represailles tegen Hollandse vissers die in Duinkerker handen vielen. Vooral zij die niet in staat werden geacht een losgeld op te brengen, werden daarvan de dupe. In vergelijking met de Staten-Generaal waren het Duinkerker admiraliteitscollege en de admiraliteitsraad in Brussel vaak gematigd in hun optreden en trachten zij geweld tegen gevangenen te voorkomen.
De waardevolle informatie over de zout-watervisserij en het genuanceerde betoog over de wijze waarop het conflict tussen het Spaanse rijk en de jonge Republiek tot uitdrukking kwam in de kaapvaart tegen Hollandse vissersschepen maken dat deze studie de moeite van het lezen meer dan waard is.
C. Lesger
| |
J.C. Bierens de Haan. Rosendael, Groen Hemeltjen op Aerd. Kasteel, tuinen en bewoners sedert 1579. Zutphen, Walburg Pers, 1994. 352 p. ISBN 90-6011-884-7. f 79.
Deze oorspronkelijk Leidse dissertatie biedt een uitgebreide beschrijving van het Gelderse kasteel Rosendael, de tuinen en de bewoners daarvan. Het accent ligt op de periode na 1579, maar de aanloop wordt genomen in de middeleeuwen: sinds het begin van de 14de eeuw tot 1516 was het kasteel één van de residenties van de Gelderse graven en hertogen. Vervolgens wordt de stof gerubriceerd aan de hand van de families die er na 1516 hebben gezeteld.
Belangrijk uitgangspunt bij het onderzoek was de bestudering van Rosendael als geheel, gevormd door het huis, de inboedel en de tuin met zijn decoratieve onderdelen. Deze drie elementen worden steeds per generatie behandeld en wel gegroepeerd rond de hoofdpersonen, omdat - in de woorden van de auteur - hun persoonlijke voorkeuren en smaak, evenals hun maatschappelijke, ambtelijke en financiële posities in belangrijke mate bepalend waren voor de nieuwe gestalte die Rosendael telkens weer kreeg.
Deze als ‘integraal’ bestempelde aanpak is volgens Bierens de Haan in de kunsthistorische literatuur niet zo gebruikelijk, maar z.i. biedt zo'n brede benadering duidelijke voordelen om het fenomeen van een buitenplaats beter te kunnen toelichten. Dit was in elk geval voor hem voldoende om over te gaan tot minutieuze en degelijke beschrijvingen van o.m. betimmeringen, schouwen, bespanningen, stucplafonds, meubels, porselein, zilver, koper, tin, glas, portretten, boeken, jachttrofeeën, tuinhuisjes, grotten, waterwerken, tuinbeelden en -vazen. Diverse uitvoerige bijlagen met tal van wetenswaardigheden kompleteren de tekst.
De kracht van het boek ligt vooral in het verzamelen van materiaal, inventarisatie en het toegankelijk maken d.m.v. objektbeschrijvingen; niet zozeer in problematiseren, analyseren, vergelijken of het situeren van de gegevens en thematiek in de historiografische kontekst. Op het punt van feitelijke kennisvermeerdering scoort het werk dus hoog, maar voor het verkrijgen van diepere inzichten: daar moet de lezer zelf voor zorgen.
L. Noordegraaf
| |
| |
| |
D.J. Noordam. Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van Leiden, 1574-1700. Hilversum, Verloren, 1994. 109 pp., geïll. ISBN 90-6550-127-4. f 25.
Geringde buffels en heren van stand is een studie over het patriciaat van Leiden in de zeventiende eeuw. De auteur, Dirk Jaap Noordam, toonde zich eerder, in een studie over de bevolking van Maasland, een competent demograaf. Ook het huidige boek heeft een sterk demografische inslag, maar behandelt tevens andere aspecten van het regentenbestaan. We vernemen dat regenten behoorden tot de rijkste inwoners van Leiden, dat ze betrekkelijk laat en endogaam huwden, dat ze een oligarchie vormden, dat hun economische activiteiten langzamerhand afnamen en dat hun levensstijl in de loop van de zeventiende eeuw uitbundiger werd, maar niet was te vergelijken met die van de adel.
Die bevindingen zijn niet nieuw. Het is jammer dat het patriciaatsonderzoek zich niet richt op vragen die met de traditionele prosopografische aanpak onbeantwoord zijn gebleven. Bij veel onderzoek op dit gebied lijkt het aanleggen van een databestand eerder een doel dan een middel. Dat geldt ook voor Geringde buffels en heren van stand (overigens een mooie titel): het is gebleven bij tamelijk voorspelbare exercities met een databestand. Het ontbreken van originele gezichtspunten wordt helaas ook niet gecompenseerd door grote leesbaarheid. Het boek lijdt aan een euvel dat in belangrijke mate inherent is aan de prosopografische methode: er figureren 237 personen over wie we gemiddeld 7,7 woorden informatie krijgen, waardoor geen van hen tot leven komt. Wellicht valt het te prefereren om prosopografisch onderzoek in het vervolg niet in boekvorm te publiceren, maar de bijeengezochte gegevens op floppies te zetten.
L. Kooijmans
| |
J. Steendijk-Kuypers. Volksgezondheidszorg in de 16e en 17e eeuw te Hoorn. Een bijdrage tot de beeldvorming van sociaal-geneeskundige structuren in een stedelijke samenleving. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1994. 437 pp. ISBN 90-5235-061-2. f 74,50.
Was medische geschiedenis tot voor kort een door vakhistorici verwaarloosd terrein, hierin begint de laatste jaren kentering te komen. De dissertatie van Steendijk-Kuypers is deel van een groeiende reeks publikaties over gezondheidszorg en medische beroepsgroepen in de tijd van de Republiek. Haar studie concentreert zich naar eigen zeggen op de motieven en drijfveren van de betrokkenen, maar duidelijk is de vraagstelling niet overal. Zo lezen we dat het onderzoek gericht is ‘op de interactie van symboliek, op de mentaliteiten en culturele aspecten van de patiënt in zijn hulpzoekgedrag, op het medisch handelen van de genezer en op de regulering van de hulpverlening door de overheid’. Het boek is wijdlopig en gaat wat te weinig over Hoorn (saillant is bijvoorbeeld dat in de paragraaf over kindertal en kindersterfte tevergeefs naar data over de stad zelf zal worden gezocht), maar de geduldige lezer krijgt toch een goed beeld van het stadsbeleid op sociaal-medisch gebied.
De bemoeienis met de gezondheidszorg was in de 16de eeuw nog beperkt. Voor zover het stadsbestuur zich met medische kwesties bemoeide, was dit nauw verbonden met handhaving van wet en orde. Het beleid stond sterk in het teken van een politiek van beheersing waarmee de elite van de stad haar relatie met het lagere volk vorm gaf, en waarin zowel uitgesproken defensieve motieven als renaissance-idealen van ‘balans en ordening’ doorklonken. Volksgezondheidszorg buiten de sfeer van de instellingen voor armen en wezen beperkte zich aanvankelijk grotendeels tot de bestrijding van besmettelijke ziekten als lepra en pest. De ontwikkeling ervan was niet bepaald een zaak van gestadig toenemende vooruitgang, maar werd sterk beïnvloed door het wisselend economisch getij van de stad. De in het midden van de 17de eeuw optredende recessie trof zelfs vooral de medische voorzieningen.
Het grootste deel van het boek is gewijd aan de pestbestrijding en aan de medische beroepsorganisaties. De veranderingen in de opstelling van stedelingen en stadsbe- | |
| |
stuur jegens de pest krijgen de aandacht die ze verdienen, maar problematischer is het beeld dat van de medische beroepsorganisaties wordt geschetst. Het bronnenmateriaal is hier duidelijk ontoereikend en de vraag dringt zich op of de medische geschiedenis van een stad voldoende tot haar recht komt als er geen archieven van de belangrijkste medische beroepsgroepen beschikbaar zijn. Een gedifferentieerd beeld van de ontwikkeling van het medisch beroeps- en verzorgingspatroon wordt in ieder geval niet verschaft. Zo ontbreken gegevens over het aantal vroedvrouwen en komen uit deze beroepsgroep alleen de stadsvroedvrouwen aan de orde. Gegevens over de ontwikkeling van het aantal chirurgijns in relatie tot het aantal inwoners, over de samenstelling van de beroepsgroep en over de positie van de heelmeesterselite zijn ook grotendeels afwezig. Slechts voor één tijdstip (de jaren veertig van de zestiende eeuw) wordt een globale schatting verstrekt van het aantal chirurgijns, hetgeen onvoldoende basis biedt voor een analyse van het verzorgingspatroon. Deze beperkingen zijn niet het gevolg van het bronnenprobleem alleen, maar houden ook verband met een onvoldoende toegespitste vraagstelling. De studie blijft grotendeels steken in een klassiek soort historiografie. Een systematische analyse van de medische markt had meer opgeleverd dan nu geboden wordt.
T. Nieuwenhuis
| |
M.-C. Roodenburg. De Delftse pottenbakkersnering in de Gouden Eeuw (1575-1675). De produktie van rood pottengoed. Hilversum, Verloren, 1993. 178 pp. ISBN 90-6550-372-2. f 39.
De kunstgeschiedenis besteedde lange tijd nauwelijks aandacht aan het eenvoudige aarden gebruiksgoed. Studies over ceramiek in de Gouden Eeuw behandelden uitsluitend luxe siervoorwerpen, waarbij voornamelijk de esthetiek en datering centraal stonden. Nu echter recente archeologische vondsten in oude stadskernen aantonen hoe divers en gevarieerd ook de gewone dagelijkse gebruiksvoorwerpen uit de zestiende en zeventiende eeuw kunnen zijn, groeit de belangstelling van kunsthistorici voor dit ‘stedelijke massagoed’. Een belangrijke aanzet hiertoe vormde onder andere de catalogus Pre-industriële gebruiksvoorwerpen, uitgegeven in 1991 door Museum Boymans van Beuningen.
Over de produktie in de zeventiende eeuw van het eenvoudige gebruiksgoed, zeker als het gaat om eenvoudig eet- en drinkgerei of meubilair is nog helemaal weinig bekend. Ook de economische historici treft blaam dat zij zich bijna uitsluitend beperken tot grote exportindustrieën van luxeprodukten in de Gouden Eeuw. Kleine bedrijfjes, die het simpele gebruiksgoed vervaardigden, worden stiefmoederlijk behandeld. Pottenbakkers delen hier hetzelfde lot als vele andere ambachtslieden die eenvoudige gebruiksvoorwerpen vervaardigden. Daarom is het verheugend dat er - van de hand van een kunsthistorica - deze studie over het functioneren van de pottenbakkerij in Delft is verschenen.
De reconstructie van een betrekkelijk kleine ambachtelijke bedrijfstak is een moeizame en tijdrovende onderneming. De onderzoekster heeft vele archieven geraadpleegd, waarbij zij dankbaar gebruik kon maken van de door Van de Burgh rond 1900 verzamelde gegevens over de aardewerkindustrie uit de zeventiende-eeuwse notariële archieven. Deze aantekeningen vormden vermoedelijk ook de aanleiding om Delft als onderzoeksterrein uit te kiezen.
Eigenlijk was Delft in de Gouden Eeuw wel de meest ongelukkige plaats voor een pottenbakker om zijn beroep uit te oefenen. Immers in deze periode kwamen de plateelbakkerijen tot volle bloei en dit moest wel tot problemen leiden voor de fabrikanten van het gewone aarden gebruiksgoed. Aangezien de plateelbakkerijen naast de dure luxe-produkten ook vrij eenvoudig serviesgoed vervaardigden deden zij de pottenbakkers grote concurrentie aan. Maar de studie toont ook aan dat de pottenbakkers nog ernstige concurrentie ondervonden van exportindustrieën uit Brabant, en van de opkomst van ijzeren of koperen kookpotten alsmede tinnen serviesgoed. Dit verklaart het verval van het aantal bedrijven na 1630. Een verklaring echter voor de gestage groei van het
| |
| |
aantal pottenbakkerijen, van slechts een in 1560 tot zeven in 1630 geeft de auteur niet.
Afgezien van informatie over de verschillende produkten die de Delftse pottenbakkerijen zoal vervaardigden, bleek het onmogelijk uit het bronnenmateriaal iets over het produktieproces te weten te komen. Daarom is het te betreuren dat voor dit onderzoek alleen schriftelijke bronnen zijn gebruikt, en de archeologische vondsten uit Delft niet bij het onderzoek werden betrokken.
Th. Wijsenbeek-Olthuis
| |
C. de Bondt. ‘Heeft yemant lust met bal, of met reket te spelen...?’ Tennis in Nederland tussen 1500 en 1800. Hilversum, Verloren, 1994. 179 pp. ISBN 90-6550-379-x. f 29,90.
Dit boek biedt in een betrekkelijk kort bestek de geschiedenis van ‘The ancient game of tennis’, het ‘kaatsspel’, dat kan worden beschouwd als de voorganger van het huidige lawn tennis. Dit spel werd niet alleen beoefend in Frankrijk en Engeland, maar had ook in de Nederlanden talloze beoefenaars, niet alleen in kringen van de elite, maar ook onder de gegoede burgerij, de studenten en het gewone volk. Hoe groot de populariteit van het spel was, blijkt wel uit het feit dat er in de zeventiende eeuw meer dan tweehonderd kaatsbanen in de Republiek waren, waarvan er helaas slechts twee bewaard zijn gebleven.
De schrijver besteedt aandacht aan een groot aantal aspecten waarbij hij de grenzen van zijn tijdsbestek ruimschoots overschrijdt: hij staat stil bij de ontstaansgeschiedenis in de middeleeuwen van het jeu de paume in Frankrijk en van het ‘kaatsspel’ in de Nederlanden, vertelt wat zestiende-eeuwse pedagogen er van vonden, welke attributen er gebruikt werden en welke soorten banen men kende. We horen uitvoerig over de eerste adellijke tennisbanen in Nederland in de zestiende eeuw en zijn getuige van de betrokkenheid van de verschillende Oranjes bij het spel. We vernemen het nodige over stedelijke kaatsbanen en over de populariteit van het spel onder de academische jeugd in de diverse universiteitsteden in de Republiek. Ook laat de schrijver zien dat het spel niet alleen in de stad werd gespeeld, maar ook op het Hollandse platteland, in het bijzonder bij veelbezochte herbergen.
Bijzonder interessant, zij het wat mager in hun uitwerking, zijn de hoofdstukken over het gebruik van de tennisbaan als theater en over de aandacht die het ‘kaatsspel’ kreeg in de literatuur. Het blijkt dat dichters en schrijvers als Roemer Visscher, Bredero, Hooft en Van Mander niet bepaald positief stonden tegenover het spel, want het was in hun ogen niet alleen een bron van tijd-, maar vooral ook van geldverspilling. Zij richtten zich daarbij meer op de negatieve bijverschijnselen, dan op het spel zelf. Daarentegen stonden schrijvers als de arts Johan van Beverwijck en Justus van Effen er veel positiever tegenover, omdat zij het kaatsspel beschouwden als een uitstekende oefening voor lichaam en geest. Het is overigens jammer dat het literaire gedeelte wordt ontsierd door een ergerlijke fout: de vader van P.C. Hooft is niet Jan Hooft (p. 131), maar Cornelis Pietersz.
Het boek wordt verfraaid door een groot aantal illustraties wat het lezen veraangenaamt. Wel vind ik het af en toe wat aan de oppervlakkige kant, waardoor deze lezer het gevoel kreeg dat de informatie soms stopte op het moment dat zijn interesse was gewekt. Als extra's heeft het boek een aantal belangwekkende bijlagen waaronder een overzicht van alle kaatsbanen in Nederland tussen 1500 en 1800. Nuttig is ook de chronologische primaire bibliografie van de tennisgeschiedenis. Voor de liefhebbers van het tennisspel, zowel beoefenaars als supporters, met enig historisch bewustzijn een fraaie aanwinst die in een grote, zij het misschien niet direkt gevoelde, leemte voorziet.
H. Duits
| |
E.J. Sluijter. De lof der schilderkunst. Over schilderijen van Gerrit Dou (1613-1675) en een traktaat van Philips Angel uit 1642. Hilversum, Verloren, 1993. (Zeven Provinciën Reeks, 7). 83 pp. ISBN 90-6550-123-1. f 25.
Tijdens de grote bloeiperiode van de Noordnederlandse schilderkunst van 1620- | |
| |
1670 verscheen er slechts één traktaat over de schilderkunst, in 1642. Dit was de Lof der schilder-konst, de rede die de schilder Philips Angel een jaar tevoren op St. Lucasdag voor de Leidse schildersgemeenschap had uitgesproken. Omdat deze tekst bijdraagt tot een beter begrip van de contemporaine waardering van de schilder(kunst), heeft Eric J. Sluijter dit traktaat - na het al eerder in de tentoonstellingscatalogus Leidse fijnschilders (1988) te hebben besproken - nu meer uitgebreid in samenhang met het werk van de beroemde Leidse schilder Gerrit Dou behandeld.
Volgens Sluijter beschouwde Angel de destijds zo invloedrijke Gerrit Dou (1613-1675) als exemplarisch. Dou, eerste leerling van Rembrandt, was een hooggewaardeerd meester in het op een klein formaat gedetailleerd weergeven van objecten en het spel hierop van licht en schaduw. Hij werd voor zijn virtuositeit rijkelijk beloond in aanzien en contanten. Angel zag zijn ideaal, het bereiken van een zo perfect mogelijke illusie, het ‘net echt’, in het werk van Dou verwezenlijkt. De schilderkunst achtte hij in het benaderen van de werkelijkheid boven de beeldhouwkunst en dichtkunst verheven. Het accent ligt niet op een moraliserende betekenis van de voorstelling, maar op het kijkgenot.
Mede door dit laatste aspect is het geschrift van Philips Angel van belang voor de polemiek over de interpretatie van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst. Deze draait om de verhouding tussen lering en vermaak, inhoud en vorm. Sluijter neemt in de discussie een duidelijke eigen standpunt in, zoals al te lezen was in zijn artikel ‘Belering en verhulling?’ in De zeventiende eeuw uit 1988. Was Angels traktaat al in diverse eerdere artikelen besproken, onder andere door Hessel Miedema, in deze zelfstandige publicatie past het goed in de reeks van korte monografieën van Nederlandse geschiedenis en cultuur. Het levert, zoals we van Sluijter gewend zijn, opnieuw een gedegen bijdrage aan de discussie.
P. van Boheemen
| |
P.G.B. Thissen. Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw. Sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden van geletterden in de Republiek. Maarssen, APA-Holland University Press, 1994. XII + 333 pp., geïll. ISBN 90-302-1036-2. f 80.
Van Veen en Swanenburgh in Leiden, Willaerts en Bloemaert in Utrecht, Vinckboons en Koninck in Amsterdam, Matham en De Bray in Haarlem: waar komen we ze niet tegen, de kunstbedrijven in familieverband? Elke keer lijkt het weer iets bijzonders, maar als je ze bij elkaar optelt begin je je af te vragen of het niet eerder regel dan uitzondering is. Van de duizend door Arnold Houbraken genoemde schilders in zijn Groote Schouburgh (1721-1723), weet hij van iets minder dan een derde te vertellen dat zij niet de enigen in de familie waren die schilderden. (Dit gegeven ontleen ik aan een analyse van Houbraken door Dedalo Carasso.) Omdat de door Houbraken genoemde gevallen kloppen, en hij bovendien nog ettelijke schilderende maagschappen over het hoofd ziet, mogen wij gerust veronderstellen dat het echte percentage een stuk hoger ligt. De helft misschien?
In dat opzicht zijn de Van Hoogstratens uit Antwerpen en Dordrecht een karakteristiek geval. De edelsmid en schilder Dirk van Hoogstraten, zoon van het (waarschijnlijk schilderend) lid van het Antwerpse Sint-Lucasgilde Hans van Hoogstraten, wordt vader (de moeder is de zuster van een goudsmid) van Samuel van Hoogstraten, schilder en schrijver, Frans, dichter en uitgever, en de jonggestorven schilder Jan. Frans' zoons David en Jan (inmiddels zijn we een eeuw verder) werden dichters en (respectievelijk) filoloog en boekverkoper. Het begrip ‘cultuur’ mag dan nog niet zijn uitgevonden, toch valt het op dat de Van Hoogstratens, zoals veel andere kunstfamilies, bezigheden combineerden die wij cultureel noemen.
Peter Thissens doorwrochte geschiedenis van dit geslacht, met name van de levens en carrières van Samuel en Frans, is een genot om te lezen. In een prettig vertellende trant loodst hij ons, zonder de complexiteit van de stof te verloochenen, door de generaties, de
| |
| |
schoonfamilies, de (verrassend rijke) huishoudingen, de sociale omstandigheden, de literaire kringen, de godsdienstige belijdenissen, en de persoonlijke hoedanigheden van de Van Hoogstratens. In de bijlagen biedt hij ons ook nog de complete bibliografieën van de geschriften van Samuel en Frans en de fondslijst van Frans' uitgeverij. (Jammer dat de vierde bijlage uit summiere stambomen bestaat. Een volgens de regels van de kunst opgestelde genealogie was hier zeker op z'n plaats geweest. Het nakijken van informatie over de familieleden is hierdoor veel moeilijker dan het hoort te zijn.)
Het beeld dat Thissen schetst is zeldzaam compleet en boeiend. Vooral het onderdeel dat zijn grootste belangstelling geniet - de maatschappelijke en intellectuele betrekkingen tussen dichtende Dordtenaren - is een hoogstandje van historische reconstructie. De auteur weet een voldoende dicht ‘web of social history’ te weven om hypotheses over de persoonlijke beweegredenen van zijn helden - juist het soort kostbare informatie waarvan wij meestal verstoken blijven - zeer aannemelijk te maken. Omdat Samuel en Frans bovendien zeer uitgesproken persoonlijkheden waren, levert dit succes een des te interessanter resultaat op. Samuel was een streber die erin slaagde via de hoven van Wenen en Londen en met pienter gebruik van zijn schilderkunstige en literaire gaven, fortuin en respect af te dwingen van zijn Dordtse omgeving. Frans, een piëtistische wereldverzaker, werd uitgever in Rotterdam, vooral van z'n eigen vertalingen van christelijke lectuur. Een vraag aan de lezer: beide gebroeders zijn streng doopsgezind grootgebracht en beide verlieten de kerk. Wie van de twee werd katholiek en wie gereformeerd? Het antwoord vertel ik niet. Wel zeg ik over het antwoord dat het, dankzij de hoge resolutie van Thissens kijk op het doen en laten van de twee, elke snelle reactie, clichématig of niet, beschaamt.
Een van de sterktes van het boek - de concentratie op het letterkundige leven - heeft helaas ook een keerzijde. Een aantal van de andere contexten waarin de Van Hoogstratens passen, blijven ongenoemd. Hoe verhield de loopbaan van Samuel van Hoogstraten zich tot die van een andere, niet dichtende Dordtse schilder zoals Aelbert Cuyp, van wie gezegd wordt dat hij een leerling was van Dirk van Hoogstraten? Overlapten hun beide koperskringen elkaar? Indien wel, impliceert dat niet een verzwakking van Nissens analyse? Ook had ik graag de visie van de auteur willen weten op het verschijnsel waarmee ik dit bericht opende: de Van Hoogstratens niet als uitzonderlijk Dordts geval maar als typische Nederlandse kunstfamilie. In een dergelijke optiek zou de tweedeling schrijver/schilder die Thissen op vrij categorische wijze hanteert, er bepaald anders uitzien.
In andere woorden, het voortreffelijke boek van Thissen smaakt niet alleen naar meer - het smeekt ook naar uitbreiding en bijstelling. Is dat een luxe-probleem van de contextuele geschiedenis of, zoals Mieke Bal en Norman Bryson beweren, een bewijs van haar eeuwige ontoereikendheid? Ook het antwoord op deze vraag blijf ik schuldig.
G. Schwartz
| |
R.E. Kistemaker en V.T. van Vilsteren (ed.). Bier! Geschiedenis van een volksdrank. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1994. 176 pp. ISBN 90-6707-342-3 (geb.). f 46.
Bier! begeleidde een dubbeltentoonstelling van het Drents en het Amsterdams Historisch Museum over de volksdrank bij uitstek die bier tot in de 18de eeuw was. In 13 hoofdstukken worden allerlei economische, politieke en sociale aspecten van de biergeschiedenis vanaf de schepping tot omstreeks 1800 beschreven. Centraal staat Nederland in de vroegmoderne tijd.
Vooral de hoofdstukken van de hand van Richard Yntema verdienen vermelding; zeker nu publikatie van zijn belangrijke dissertatie (The brewing industry in Holland 1300-1800; a study in industrial development, proefschrift University of Chicago 1992) nog niet is gerealiseerd. Deze hoofdstukken gaan uitgebreid in op de Hollandse brouwnijverheid, op biersoorten en bierhandel en op gilden en organisaties van brouwers. Speciaal voor 17de-eeuw-liefhebbers noem ik ook het hoofdstuk
| |
| |
van Cora Laan over het pasglas en dat van J. Karp over bierdrinkers in de schilderkunst.
Het boek is aantrekkelijk uitgegeven: interessante illustraties en stimulerende kaderteksten houden de lezer, ook in hoofdstukken met te veel archeologisch of historisch geneuzel en akademisch geleuter, bij de les.
Naast deze uitgave verscheen bij dezelfde uitgever een Engelstalige editie onder de titel Beer! The Story of Holland's Favourite Drink (ISBN 90 6707 362 8).
L. Noordegraaf
| |
W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers, F.A.M. Schaars (red.). Trou moet blijcken. Deel 4: Boek D. Bronnenuitgave van de boeken der Haarlemse rederijkerskamer ‘de Pellicanisten’. Assen, Quarto, 1994. 621 pp. ISBN 90-5088-023-1 geb. f 140.
Het in 1992 gestarte Nijmeegse projekt dat de uitgave beoogt van de elf overgeleverde banden met toneelspelen-in-handschrift, uit het bezit van de Haarlemse rederijkerskamer ‘De Pellicaen’, heeft inmiddels al tot de editie van de teksten in de vierde band geleid. De teksten, die berusten bij de Haarlemse societeit ‘Trou moet blijcken’ (de zinspreuk van de Pellicanisten), worden in facsmile met transcriptie, maar zonder diplomatisch commentaar en tekstkritiek en zonder tekstcommentaar uitgegeven. Aangezien van dit zeer grote corpus rederijkerstoneelteksten slechts een dertigtal stukken en stukjes ooit was gepubliceerd, heeft de vakbeoefenaar en de geïnteresseerde student nu eindelijk toegang tot vele teksten waaraan hiervoor geen enkele aandacht is besteed. Boek D, dat niet volledig bewaard is gebleven, bevat tien -niet alle complete-zinnespelen van de actieve factor van de andere Haarlemse kamer ‘De Wijngaertrancken’ (‘Liefd Boven al’), Lauris Jansz, waarvan twee al eerder waren uitgegeven, en een anoniem bijbels spel over Saul en David. Ze dateren alle uit de tweede helft van de zestiende eeuw. De korte inhoud van acht van de negen nu voor het eerst gepubliceerde teksten is te vinden in W.M.H. Hummelens Repertorium van het rederijkersdrama (p. 352-6), de negende tekst (van Jansz) in de studie over Jansz door R. Pennink. Moge deze uitgave een extra aansporing zijn om het aandeel van Hollandse rederijkers in actuele discussies over moraal, religie en maatschappij nader te onderzoeken.
M.B. Smits-Veldt
| |
L. Milis. De indiscrete charme van Jan Schuermans, pastoor van Ename (1645-1655). Antwerpen, Van Hadewych, 1994. 157 pp., geïll. ISBN 90-5240-244-2.
Met een knipoog naar Bunuel beschrijft Ludo Milis in De indiscrete charme van Jan Schuermans de opwinding die halverwege de zeventiende eeuw in Vlaanderen werd verwekt door een dorpspastoor. Pastoor Jan Schuermans had zoveel problemen met het controleren van zijn zaadstuwingen dat hij een vrouw benaderde ‘inde eene handt hebbende sijne mannelickheijt’. Hij hield het met diverse vrouwen tegelijk, en had daardoor al een ‘olijke’ reputatie, maar toen hij tijdens het feest ter ere van het einde van de Nederlandse opstand een meisje had bezwangerd, kwam hij werkelijk in de problemen. Ludo Milis heeft het dossier dat van kerkelijke zijde werd aangelegd gebruikt om de avonturen van Schuermans te reconstrueren. Hij heeft daarbij diverse andere bronnen gezocht en die speurtocht naar de bronnen heeft hij geïntegreerd in het boek, dat dus zowel een verhaal als een verslag van een historisch onderzoek is. Het resultaat is een te gedetailleerd, maar toch fascinerend staaltje van inventieve geschiedschrijving.
L. Kooijmans
| |
K.W. Swart. Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584. Ingeleid door A. Duke en J.I. Israel. Bezorgd door R.P. Fagel, M.E.H.N. Mout en H.F.K. van Nierop. Den Haag, Sdu, 1994. 311 pp. ISBN 90-12-08135-1 (geb.). f 59,90.
Het zou onrechtvaardig zijn de posthuum bezorgde (deel)biografie van K.W. Swart over Willem van Oranje kritisch te bespre- | |
| |
ken. Er mag met een beperkt signalement worden volstaan. Immers Swart heeft er door zijn overlijden niet meer de ‘finishing touch’ aan kunnen geven. Of hij gelukkig zou zijn geweest met deze niet door hem geautoriseerde uitgave is dan ook de vraag. Hoe dit ook zij, een redaktiecommissie heeft gemeend toch tot publikatie te moeten overgaan. Dit impliceert: wie wil lezen, leze en wie wil oordelen, oordele.
Aan de biografie gaat een opstel vooraf van de hand van Duke over Swarts interpretatie van Willem van Oranje. Jonathan Israel opent het boek met een schets over Swarts loopbaan als historicus.
L. Noordegraaf
| |
Ubbo Emmius. Willem Lodewijk, graaf van Nassau (1560-1620). Stadhouder van Friesland, Groningen en Drenthe. Vert. uit het Latijn door P. Schoonbeeg, onder red. van F.R.H. Smit, E.H. Waterbolk en F. Westra. Hilversum, Verloren, 1994. 206 pp. geïll. ISBN 90-6550-382-X. f 40.
De levensbeschrijving die Ubbo Emmius in 1621 van stadhouder Willem Lodewijk publiceerde was tot nu toe niet vertaald. Dit feit was blijkens de inleiding de voornaamste reden het onderhavige boekje te laten verschijnen. Aan de vertaling van de tekst gaan twee artikelen vooraf. Het eerste, van de hand van Waterbolk, gaat in op vorm en achtergrond van de tekst. Die vorm is merkwaardig. Het geschrift begint als een grafrede, maar gaat al snel over in een meer historiserend relaas over de daden van Willem Lodewijk tijdens de Opstand. De achtergrond is interessant. Emmius maakte ruimschoots gebruik van de tekst van het nog ongepubliceerde geschiedwerk van Van Reyd, maar mocht dat niet openlijk vermelden. Om politieke redenen moest met de publikatie van Van Reyds geschrift worden gewacht tot na de dood van Maurits. In een zeer kort bestek komen in dit artikel zo allerlei aspecten van humanistische retorische technieken en geschiedsopvatting aan de orde. Helaas is het geheel nogal warrig, omdat de auteur tegelijkertijd ook nog betoogt dat het albedervend Hollandocentrisme tot op de dag van vandaag een juiste waardering van de kwaliteiten van de stadhouder van de noordelijke gewesten in de weg staat.
Een tweede artikel, door R.G. Nonner-Hienkens, behandelt de portret-iconografie van Willem Lodewijk. Ondersteund door een groot aantal afbeeldingen wordt aangetoond dat deze sterk steunt op Van Mierevelt. Deze schilderde een beschaafd ogende, innemende man. Een later portret, de schrijfster vermoedt van de hand van een Friese schilder, toont daarentegen de grove trekken van een wat verlopen ruwe vechtjas. Wie in de tekstuitgave de krijgsverrichtingen van de stadhouder leest, zal geneigd zijn aan de laatste versie de grootste werkelijkheidswaarde toe te kennen. De auteur houdt zich echter veilig aan een kunsthistorische behandeling van de portretten.
Een inleiding op de tekstuitgave in eigenlijke zin vormen deze artikelen niet. Voor wie de tekst als een literair produkt neemt is dat wellicht niet storend. Het verhaal kan niet stuk. De vertaling volgt de stijl van het origineel. Ondanks het soms onvermijdelijk wat gekunstelde Nederlands levert dat een tekst op met een aangename, statige cadans, perfect passend bij de aard van de tekst. Emmius' verhaal is één grote lofrede op de overleden stadhouder en de wijze waarop hij de Opstand gediend heeft. Het is daardoor meer historiserend dan historisch: onaangenaamheden worden liefst voorbijgegaan. Dit is het meest opvallend bij de moeilijkheden in Groningen rond 1600. De stad, die pas enkele jaren daarvoor door de Staatse wapenen bedwongen was, werd door politieke twisten zo verscheurd dat de bouw van een dwangburcht nodig geacht werd om haar veilig binnen de Republiek te houden. Op deze punten zou een uitgebreidere annotatie nuttig geweest zijn. Deze is nu uiterst spaarzaam en bestaat voor het overgrote deel uit (vaak geheel overbodige) aanvulling van biografische en geografische bijzonderheden. Omdat ook een echte inleiding ontbreekt, is de tekst voor historisch gebruik onvoldoende ontsloten. Ook een kaartje van de Republiek had niet misstaan.
J. Spaans
|
|