De Zeventiende Eeuw. Jaargang 11
(1995)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| ||||||||||||||||
Autobiografische humor in de ‘Anecdota’ van Aernout van Overbeke.
|
edities | eerste uitgave | |
---|---|---|
1600-24 : | 1 | 1 |
1625-49 : | 5 | 3 |
1650-74 : | 29 | 11 |
1675-1699 : | 9 | 5 |
Kluchtboeken verschenen doorgaans anoniem en hun inhoud had slechts bij uitzondering betrekking op levende personen. De moppen werden bewust algemeen gehouden, zodat er geen achtergrondkennis bij de lezer noodzakelijk was. Daarin schuilt een belangrijk verschil met de bundels van Van Overbeke en Van Hulst. Veel van hun grappen hadden betrekking op mensen uit hun omgeving. In de moppen van Van Overbeke komen rond de 250 vrienden, familieleden en andere tijdgenoten voor. Bovendien heeft hij bijna honderd grappen opgenomen die hij in de eerste persoon vertelt. De meeste daarvan hebben betrekking op specifieke kennissen en situaties. Deze hebben een duidelijk autobiografisch karakter. In dit genre is dat iets nieuws, en we kunnen ons afvragen waarom Van Overbeke ze in deze vorm opnam. In welke gevallen en op welke wijze paste hij deze autobiografische stijl toe en welk beeld schetst hij van zichzelf?
In de eerste persoon geschreven humor was geen nieuw verschijnsel. De schelmenroman, bijvoorbeeld, werd in de zeventiende eeuw vaak ingekleed als autobiografie. Niet zelden begint zo'n boek met een hoofdstuk over ‘mijn geboorte’, zoals het bekendste nederlandse voorbeeld, De vermakelyke avonturier van Nicolaas Heinsius uit 1695. In het midden van de eeuw was er bovendien een groep komische dich-
ters die het autobiografische element niet schuwde. Een van hen was Pieter de Neyn die in ‘Op mijn geboorten-dach’ onder meer met komisch misprijzen schreef over zijn kostschool.Ga naar eind4. Ook in Van Overbeke's gedichten is het autobiografische element aanwezig, zoals in ‘Op het verkeren’, over zijn verslaving aan het tric-trac spel. In een ander gedicht maakte hij grappen over het proces dat de erfgenamen hadden aangespannen over de erfenis van zijn vader, en waarin hij zelf partij was. Deze gedichten circuleerden in handschrift en verschenen pas na zijn dood in druk. Ook zijn brieven bevatten vaak een komisch element, en ook deze circuleerden onder vrienden. Hiervan getuigt een brief geschreven tijdens zijn reis als VOC-ambtenaar naar Oost-Indië, vol zelfspot, getuige onder meer een typerende passage over zijn omgang met het scheepsvolk.Ga naar eind5.
Mijn genoegen bestaat er meest uit om 's ochtends met matrozen wat te gaan praten van hun oude boevenstreken, en hoe zij naar Oost-Indië geraakt waren, of, als mij deze hoogdravende discoursen wat te diepzinnig zijn, dan begin ik met mijn grapjes en grollen, waar zij zich bijna te barsten over lachen. Ben ik het boerten moe, dan grijp ik mijn viool, en ga ermee zitten voor de grote mast, waar dan gespeeld en gezongen wordt als dol. Aan tabak en arak is er geen gebrek, en dat past ook wel bij de muziek, en 't is een arm dorp waar het niet eens of tweemaal per week kermis is.
Een van deze brieven werd in 1671 gepubliceerd, en vestigde Van Overbeke's reputatie als komisch schrijver. Het is zijn Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien, die tevens een parodie op het dan tot bloei komende genre reisverslagen vormt.Ga naar eind6.
Zelfspot als die van Van Overbeke is regelmatig te vinden bij een groep van burleske auteurs, waarvan Willem Godschalk van Focquenbroch de beroemdste was. Het zijn schrijvers die in de loop van de achttiende eeuw niet alleen uit de mode raakten, maar ook een slechte reputatie kregen: het zouden hoerenlopers, drinkebroers, verkwisters en, in het geval van Salomon van Rusting, zelfs sodomieten zijn geweest.Ga naar eind7.
Het manuscript van de ‘Anecdota’ is niet van een auteursnaam voorzien, maar in enkele autobiografische moppen heeft Van Overbeke het werk gesigneerd. Het duidelijkst in een gesprek met de deurwaarder Verbeek, tegen wie hij eens zei: ‘A vous, monsieur Verbeeck, onze namen schelen weinig’. ‘Zij schelen niet met al’, zeide de secretaris Boot, ‘want met een 0 (nul) is het helpen’. (26). Het grapje wordt in de mond gelegd van François Boot, secretaris van het Hof van Holland; de betreffende deurwaarder komt in het archief van het Hof voor als Cornelis van der Beek.
Of het gesprek werkelijk heeft plaatsgevonden of dat Van Overbeke slechts een naamgrapje in de vorm van een mop goot, is niet vast te stellen. Maar hij heeft wel een bewuste keuze voor deze presentatie gedaan. Dat Van Overbeke nadacht over de vorm blijkt uit het feit dat enkele moppen zowel in een persoonlijke als in een anonieme versie voorkomen. Een voorbeeld is een mop waarin een zekere ‘vadertje Blick’, die elders wordt omschreven als ‘een verlopen paap’, voorkomt (525).
De eerste versie luidt als volgt: ‘Tot Amsterdam wat huishoudende, had ik vadertje Cornelis Anastasius de Blick met 2 Brabantse juffrouwen te gast genodigd en alzo ik wat koeltjes zat, zeiden zij dat ik in geen goed humeur moest wezen. R.:
“Vergeeft mij, ik ben altijd zo stil bij vrijsters, ik kan mijzelve daar wonderlijk wel in dwingen; noch laatst bij een vrijstertje wat familiaar wordende was ik de wijste en wachte mij wel al te nemen dat ik krijgen kost”. “Je hield je, denk ik,...”’ Wat er daarna volgt, is doorgestreept in een poging het verhaaltje te kuisen (140).
De tweede versie, die in een andere bundel is genoteerd, begint als volgt: ‘Claes, tot Amsterdam huis houdende, had Claes vadertje Blick met 2 Brabantse juffrouwen te gast genodigd....’. Hier is de laatste zin echter niet doorgestreept. Ze luidt: ‘“Je hield je, denk ik,” zeide een van de juffrouwen, “of je gek waart, je slachtte David en liet het sever door je baard lopen”’ (750). In deze versie bestond kennelijk niet de behoefte de seksuele toespeling weg te laten. De mop wordt niet in de derde persoon verhaald; de hoofdpersoon is een zekere Claes, in wie de goede verstaander Van Overbeke herkent. De situering in Amsterdam is daarmee niet strijdig, want Van Overbeke woonde enige tijd in die stad. Het is niet de enige autobiografische mop waarvan de clou, mogelijk door Van Overbeke zelf, onleesbaar is gemaakt.
In een ander geval heeft Van Overbeke een grap over zijn zuster anoniem gemaakt door te beginnen met ‘Iemand zeide tegen zijn zuster....’. Dezelfde grap komt echter voor in het manuscript van Van Hulst, waar de grap in de mond van ‘Nout’ van Overbeke wordt gelegd: ‘Nout zei: “Ma soeur, dat gij juist allenig moest een meisje worden, anders had vader niet als zoons gehad”. R. “Ja vaer, j'had er dan altemaal kwalijk aan geweest. Had gij mij niet gehad om 't huis op te houden, gij zout gelopen hebben als honden zonder staart” R. “En nu loopt gij als een hond zonder staart”’ (f. 23). Van Overbeke voerde in Den Haag inderdaad een gemeenschappelijke huishouding met zijn broers, die bestierd werd door zijn enige zuster Agatha.
In enkele andere grappen die binnen zijn eigen familie zijn gesitueerd, schuwt Van Overbeke het noemen van namen niet. Maar dan betreft het zijn broers, van wie met name Jeronimus en Bonaventura herhaaldelijk ter sprake komen. De laatste was bijziend en daarom kon hem eens wijs worden gemaakt dat, nadat de dooi al was ingevallen, er een kind over het krakende ijs liep. Bonaventura begon prompt uit te varen tegen de onverantwoordelijkheid van de ouders - niet ziende dat het eigenlijk een hond was (55). Een andere grap betreft twee neven die door Bonaventura werden opgevoed, maar die zo ongezeggelijk waren dat hij overwoog ze een tijdje in een beterhuis te plaatsen.
De grappen waarin Van Overbeke zelf optreedt, spelen zich meestal af in gezelschappen, tijdens maaltijden, wandelingen, op de Haagse schilderkamer of op bruiloften. Deze moppen beginnen bijvoorbeeld aldus: ‘Met ons 7 a 8 tot monsieur Hanneman te gast zijnde’ (117); ‘Wij waren buiten met een hoop vrouwen en juffers vrolijk’ (401); ‘Bij zeker heer op een verkeertje zijnde’ (799); ‘Ik was op een gastmaal...’(163).
Het gezelschap bestaat vaak uit advocaten en ambtenaren, maar soms spelen de grappen in een wat hoger milieu, waar Van Overbeke kennelijk ook thuis was. Zo is er een mop over een ontmoeting met graaf Maurits van de Leck, telg uit een voorname bastaardtak van Oranje-Nassau. Van Overbeke had beloofd om zeven uur met diens hofmeester bij hem in Amsterdam langs te gaan, maar omdat hen verteld werd dat de prins al uitgegaan was, maakten zij een ommetje in de stad.
Onderweg kregen zij kwakzalversbriefjes in handen gedrukt met reclame voor kuren tegen geslachtsziekten. Twee uur later troffen ze de prins thuis aan, die zei: ‘Die fielebouten zijn in het hoerhuis geweest en nu maken zij ons wijs dat ze ons gezocht hebben, ei, lieve, ziet hier is, 't volk heeft er haar zien uitkomen en daarom deze briefjes gepresenteerd, want zulke lui zijn haar beste klanten’ (308).
Maar er is toch vooral veel advocatenhumor: ‘Tot meester Jacob Dedel ongenodigd te gast zijnde op een avond en mooitjes toetastende berispte mij meester Jacob in iets dat ik zeide, omdat ik kwansuis geen advocatenterm gebruikt hadde. ‘Ja, ja’, zeide ik, ‘sum quidem malus advocatus, sed optimus coenator, senator’ (Ik ben een slecht advocaat, maar een goed eter) (419). Jacob Dedel (1604-1676) was advocaat voor het Hof van Holland.
Een voorbeeld van een grappige conversatie in deze kring is een gesprek tussen Van Overbeke en de fiscaal Rem van Limburg, die vertelde dat het Hebreeuws grotendeels van het Hollands was afgeleid. Samen bedachten ze wel honderd voorbeelden. Zo zou de naam Abimelech, ‘een goed vrouwen-man’, betekenen ‘Ey, bij me leg’. En de koning van Basan heette Og, omdat hij zo groot was, en het volk telkens ‘och’ uitriep wanneer men hem zag. (429). Dergelijke taal- en naamgrappen komen veel voor in de bundels.
In enkele moppen heeft Van Overbeke het, net als in zijn gedichten, over zijn geldgebrek, zoals in een gesprek met zijn lotgenoot Steven Groulart, vermoedelijk een zwager van Van Overbeke's vriend Jan Spronssen. Groulart versnoepte de helft van zijn resterende kapitaal aan pistachenoten. Van Overbeke kreeg een handvol, waarbij er een niet te kraken bleek. Van Overbeke zei dat hij thans zo gierig was geworden dat hij de noot mee naar huis zou nemen om deze met een hamer of tussen de deur te kraken. Groulart zei echter: ‘Geef hier, ik zal hem met mijn tanden wel kraken, magere luizen bijten scherp’ (353).
Een geliefd thema waren schulden, zoals die aan zijn collega, de advocaat Pieter de Sallengre (1) of aan de Franse kramer François (de la) Smagge (432). In het laatste geval vroeg Van Overbeke, nadat hij een scherpe aanmaning had ontvangen, advies aan collega jurist Pieter de Groot, die vond dat hij de drie jaar oude rekening diende te betalen, hoewel uit de rekening bleek dat Van Overbeke nooit had willen betalen, terwijl uit de brief van Smagge bleek dat die nooit dacht zijn geld te krijgen (432). In een andere mop klaagde Van Overbeke zijn nood aan Christiaan Huygens. Die gaf een opmerkelijk antwoord: Winkeliers schrijven zulke exorbitante rekeningen uit dat hun kinderen jonkers worden, en de onze daardoor Franse kramers moeten worden: ‘Die mogen dan voor ons revange nemen en bruien haar kinders zoals zij, oude duivels, ons gedaan hebben’ (509). Op dit soort moppen komt elders een variant voor waarin geen namen worden genoemd, maar die wel in Den Haag gesitueerd is, want er wordt gesproken van ‘een Franse kramer in het Halsstraatje’ (1737).
Dat Van Overbeke grote schulden maakte, blijkt uit archiefbronnen. Van een mogelijk verslaving aan het spel, zoals hij in zijn gedicht over het verkeren beschreef, vinden we niets terug in zijn moppen, of het moest de anecdote zijn waarin Van Overbeke en de reeds genoemde Groulart zich boos maakten, omdat een kaatsbaan bezet werd gehouden door lieden die ze vergeleken met onkruid: ‘Je kunt z'er met geen nijptang uit trekken, zo diep als zij wortelen’ (264).
Van Overbeke raakte bij een breder publiek bekend door zijn komische reisbrief uit Indië. Het wekt daarom geen verbazing dat er verschillende grappen zijn te vinden die op zijn reis en verblijf aldaar betrekking hebben (166, 331, 216, 464, 70). Zijn VOC-tijd bleef ook na zijn terugkeer onderwerp van gesprek, bijvoorbeeld met Jan Spronssen, die hem vroeg of hij geen zin had weer naar Indië te gaan. Daarop antwoordde Van Overbeke dat hij het in Holland wel erg koud vond. Spronssen zei daarop dat hij toch nergens kon aarden, want als hij het warm kreeg, trok hij immers zijn kleren weer uit (260). Spronssen en Van Overbeke lijken een komisch duo te hebben gevormd - de eerste komt meermalen als grappenmaker voor in de ‘Anecdota’, en samen komen ze voor in de collectie van Samuel van Hulst.
Van Overbeke bleef ongehuwd, maar over zijn relaties met vrouwen komt hij meermaals komisch uit de hoek. In twee moppen refereert Van Overbeke aan de ‘blauwtjes’ die hij had gelopen, de eerste keer bij ‘Marta Weeglupigido’, een nicht van Nicolaas van Vlooswijck, drost van Muiden, de tweede bij een juffrouw Van Loo - helaas zijn beide moppen getroffen door (zelf)censuur (122, 1433). Een andere mop betreft juffrouw ‘Ignafodrz David’, vermoedelijk Isabella Dedel, de dochter van de president van het Hof van Holland, die Van Overbeke bij vlagen ‘dan gunstig, dan hatig is’ (86) In een andere mop is het juffer ‘Martha Vipeski’ die vanwege een ‘vodderij’ boos op Van Overbeke wordt - helaas is ook haar naam verhuld en de woordenwisseling door censuur getroffen (39).
Als practical joker schildert Van Overbeke zich af in een mop waarin hij enkele mensen bij zich te eten nodigt en op hun aandringen een ‘vaste dag’ afspreekt. Wanneer het bezoek op die dag arriveert, wordt hen geen maaltijd opgediend: het is immers een ‘vasten-dag’ (514, 1441). Het autobiografische karakter lijkt hier slechts in dienst te staan van het woordspel. Bij een andere gelegenheid is de reeds genoemde Rem van Limburg het slachtoffer. Van Overbeke liet hem een gouden ducaton zien waarop een handje als muntmeestersteken stond. Van Overbeke vroeg hem wat dat handje daar deed. Nadat Van Limburg en anderen lang hadden misgeraden, kwam het antwoord: ‘Niemendal doet het daar, want het staat stil’ (34). Het is een grapje dat veel meer de indruk maakt daadwerkelijk zo te kunnen hebben plaatsgevonden, want het circuleert nog steeds in het orale circuit over het huidige muntmeestersteken (een pijl en boog).
Uit een andere mop blijkt dat niet iedereen Van Overbeke's humor wist te appreciëren: ‘Een onbesuisde gekskap, die zo dikwijls de beest speelde dat men hem niet meer en achtte, was in een gezelschap, daar ik hem wat gefopt hadde, zeer op mij verstoord. Ik kwam mij kwamsuis bij hem excuseren. R. “Wat duivel, ik wil u niet spreken, je bent een gek”. R. “Dat zou waar zijn, zo ik mij aan uw woorden stoorde”’ (592).
Van Overbeke deed graag gek, maar werd niet graag voor gek uitgemaakt. Zo is er de anecdote over de niet geïdentificeerde Moprgni Camepr, die door Van Overbeke wordt beschreven als ‘een groot heer en vuilik’, die hem zei dat hij hem graag op reis mee had genomen, ‘omdat er niet plezieriger gezelschap is als een halve gek’. Toen hij zag dat Van Overbeke dit ‘maar tamelijk wel nam’, vervolgde hij dat juist de wijste lieden zich half gek kunnen houden, onder aanhaling van de
woorden van Horatius ‘dulce est desipere in loco’ (er is ook een tijd voor dwaasheid). Van Overbeke reageerde hierop met: ‘dulcius est decipere in loco’ (nog leuker is het om iemand in de maling te nemen) (152).
In een van de meest uitbundige moppen speelt Van Overbeke werkelijk voor clown. Hij vertelt dat hij eens met zijn zuster in Den Haag naar de kerk ging, toen onderweg de knoop van zijn broek sprong. Met beide handen zijn broek ophijsend liep hij verder. Bij de Groenmarkt liepen ze langs een stalletje waar een vrouw peren zat te schillen. Een rotte peer, die ze met een zwaai weggooide, trof Van Overbeke vol in het gezicht. Ook zijn schone bef werd bezoedeld. Hij greep naar zijn hoofd, maar prompt zakte zijn broek tot op de grond. Inmiddels kwam de groentevrouw met een mes in haar hand aanlopen. Van Overbeke, die inmiddels zijn broek weer had opgehezen, dook weg achter zijn zuster en begreep pas na enige tijd dat de vrouw zijn bef wilde schoon schrapen: ‘Toen begonnen we elkaar te verstaan: ik werd op straat gebarbierd en ging zo schoon geschoren naar de kerk’ (997). Of de scène zich al dan niet werkelijk zo heeft afgespeeld doet niet ter zake, want in dit stukje slapstick spotte Van Overbeke hoe dan ook met alle gedragsregels die de etiquette voorschreef.
Het beeld dat Van Overbeke in zijn ‘autobiografische’ moppen geeft, komt sterk overeen met het beeld dat van hem als moppentapper in de bundel van Samuel van Hulst naar voren komt. De bundel van Van Hulst lijkt sterk op die van Van Overbeke, maar de relatie tussen beide is niet duidelijk. Er zijn enkele tientallen moppen die in beide bundels voorkomen. Hebben zij elkaars manuscripten gelezen of noteerden zij dezelfde mondeling en schriftelijk circulerende anecdoten? Samuel van Hulst was geboren in 1596, werd secretaris van stadhouder Frederik-Hendrik en later klerk ter secretarie van de Staten-Generaal; hij bracht het daarnaast tot vroedschap van Den Haag. Hij stierf hoogbejaard in 1687. Hij had meer gemeen met Van Overbeke dan belangstelling voor het komische: ook Van Hulst publiceerde een vertaling van de psalmen.
Sommige door Van Overbeke gemaakte grappen komen we alleen bij Van Hulst tegen. Zoals de opmerking dat het een ‘plezierig, eilekker kakken’ is wanneer de broek vanzelf afzakt door de zwaarte van het geld, vooral als men dan ‘tot een aarsvegerij een afgeloste obligatie uit zijn zak mag halen’ (f. 38). In een andere mop feliceert Van Overbeke Jan Spronssen op een verkeerde dag met zijn verjaardag (de uitleg staat erbij geschreven: het was ‘lichtmis’), en wanneer hij hoort dat Spronssen vernoemd is naar raadpensionaris Johannes van Oldenbarneveld merkt hij op: ‘geen wonder dat je zo loshoofdig bent’ (f. 44). Van Overbeke heeft zijn naamgrapjes altijd paraat. Wanneer hem de heer Vijg wordt voorgesteld, zegt hij ‘Hoe meen je, de paarde-vijg?’. Ook bij Van Hulst zijn grappen over Van Overbeke's geldgebrek te vinden. Zo is er zijn antwoord aan een ‘kaatsmeester’ in Leiden over een openstaande schuld: Laat die maar staan, ‘je ziet immers wel, 't eet haver noch hooi’ (f. 94). Verder is er een dialoog tussen Van Overbeke en zijn broer Jeronimus. De eerste zei: ‘Ik geloof niet dat er beter edelman in 't land is als onze Nout’. R. ‘Waarom?’ R. ‘Omdat niemand meer leengoed bezit als hij’ (f. 4). Het zijn moppen die Van Overbeke, blijkens zijn eigen manuscript, ook over zich zelf verteld zou kunnen hebben. Er zijn echter hiernaast een paar moppen bij Van Hulst te vinden, waarin Van Overbeke iets grover dan gewoonlijk ten tonele wordt gevoerd. Er is
er een bij, waarin hij dronken wordt opgevoerd, en zo komen hem in zijn eigen moppen niet tegen, hoogstens wat aangeschoten (f. 138).
Het valt op dat Van Hulst slechts één keer in de ‘Anecdota’ voorkomt, niet als grappenmaker, maar als slachtoffer van Van Overbeke's humor. Ook Van Hulst heeft ‘autobiografsche’ moppen opgenomen, maar daarin treedt hij zelf niet op als grappenmaker. Een grap die bij beiden is te vinden, is om meerdere redenen interessant, vooral omdat beiden het verhaal in de eerste persoon vertellen. Van Hulst beklaagde zich eens dat zijn dochtertje Sara aan vloermatten en stoelzittingen kloof. Van Overbeke raadde hem aan het meisje voortaan de hele mat of stoelzitting voor te zetten, en haar te zeggen dat ze niets anders te eten zou krijgen, voordat ze die had opgegeten, want dat het geen pas gaf dat anderen haar kliekjes moesten opeten (333). Het is een grapje, waarvoor geen voorbeeld in de gedrukte literatuur is te vinden en dat Van Overbeke naar alle waarschijnlijkheid ter plekke uit de mond is gerold. Zowel Van Overbeke als Van Hulst vertellen het verhaal in de eerste persoon. Ook de manier van noteren wijst er in beide gevallen op dat een spontane kwinkslag werd genoteerd, onafhankelijk van elkaar. En zeker is dat beiden de kwinkslag konden waarderen. De gebeurtenissen moeten zich geruime tijd voordat Van Overbeke zijn ‘Anecdota’ redigeerde, rond 1673, hebben afgespeeld. Van Hulsts dochter Sara was in 1650 geboren.Ga naar eind8. Het verhaal moet zich rond 1654 hebben afgespeeld. Van Overbeke kan het uit zijn herinnering hebben genoteerd, maar waarschijnlijker is het dat zijn ‘Anecdota’ een netversie zijn van gedurende vele jaren bijgehouden aantekeningen.
Binnen de ‘Anecdota’ vormen de in de eerste persoon vertelde moppen een categorie op zich, omdat ze veel over de auteur zeggen. Toch onderscheiden ze zich naar inhoud, vorm en humor verder weinig van de honderden andere moppen die van Overbeke binnen zijn omgeving heeft gesitueerd. In veel gevallen vertelt Van Overbeke grappen die bij gastmalen, in kroegen en bruiloften voorvielen alsof hij er zelf bij geweest is, maar zonder er zelf in op te treden. Er zijn ook ‘familiegrappen’, waarin Van Overbeke afwezig is. Zo is er een grap over twee ooms van Van Overbeke die ruzie kregen, waarbij het scheldwoord ‘hondsvot’ viel. Het dreigde uit te lopen op een duel, maar de beledigde partij zei: ‘Tut, tut, is 't anders niet, daar vecht ik niet om, wij zijn toch neven onder malkanderen’ (1514). Vermoedelijk speelde de affaire al geruime tijd voordat Van Overbeke zijn ‘Anecdota’ noteerde, alweer een bewijs voor de veronderstelling dat het gaat om een nieuwe redactie van oudere aantekeningen. Binnen de kring van kennissen en vrienden zijn er enkele personen die meermaals als notoire grappenmakers ten tonele worden gevoerd, zoals de reeds genoemde Jan Spronssen, met wie Van Overbeke zich verwant moet hebben gevoeld.
De manier waarop Van Overbeke zich zelf als grappenmaker afschilderde is des te opmerkelijker, omdat deze strijdig was met alle instructies zoals die in etiquetteboeken uit zijn tijd te vinden waren. De teneur van dergelijke werken was dat men wel grapjes mocht maken, maar dat dit met ingetogenheid moest geschieden. Typerend zijn de voorschriften van Nicolas Farret, van wiens L'honnête homme uit 1630 in 1657 een Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Den eerlyken jongeling.Ga naar eind9. Farret prefereerde van te voren bedachte of uit kluchtboeken overgenomen grapjes
boven spontane ingevingen. En wanneer men iets vertelde, waren ‘gramatsen’ of een ‘vremdt en lachachtig gebaar’ uit den boze: ‘De minste beweeginge, daarin een narrenaard bespeurt werd, gedijd hem [de verteller] tot oneere’. Grappen over armen, over gebrekkigen, maar ook over aanzienlijke lieden waren taboe. Grappen over eigen gebreken mochten al evenmin gemaakt worden.
Hoewel we Van Overbeke nooit een grap hebben zien maken, is het duidelijk dat iemand die vertelt hoe hij met afzakkende broek door een rotte peer wordt getroffen volgens Farret niet als een ‘eerlijke jongeling’ mag worden beschouwd. Maar vermoedelijk wilde Van Overbeke dat ook helemaal niet. Eerder lijkt hij, zoals enkele andere schrijvers en dichters uit zijn tijd, liever als halve bohemien te hebben geposeerd.Ga naar eind10.
Voor zijn tijdgenoten was Van Overbeke identiek met de persoon die in zijn gedichten naar voren komt. Toevallig is er een getuigenis van iemand die met hem als scheeps-chirurgijn naar Indië voer. Hij noemde Van Overbeke denigrerend een ‘kortisaan’, een vrouwenjager, die met zijn rijmelarij bij vrouwen indruk probeerde te maken, maar die van zeevaart en marine strategie geen verstand had.Ga naar eind11. Er circuleerden kennelijk een groot aantal anekdotes over Van Overbeke, waaruit ook de uitgever van zijn postume Geestige werken putte. Hij vertelt in diens inleiding onder meer het volgde verhaal: Aernout had op de Rotterdamse kermis bij een wafelkraam bedongen voor een gering bedrag zoveel te mogen eten als hij opkon. Tot onsteltenis van de bakker bleef hij steeds maar om nieuwe roepen, en pas na 84 wafels was zijn honger gestild.
Van Overbeke's zelfspot, die kennelijk gewaardeerd werd, kon vermoedelijk juist in het milieu van de Hollandse burgerij tot ontwikkeling komen. Het was immers een samenleving met een relatief grote mate van sociale gelijkheid, waarbinnen goed gedoseerde humor als smeermiddel kon dienen. Deze functie wordt ook in moderne samenlevingen door sociologen aan humor toegeschreven. Het is niet verwondelijk dat juist onder advocaten een ware humorcultuur bestond. Zij waren immers beroepshalve voortdurend elkaars tegenstanders, terwijl zij als beroepsgroep ook een sterk eenheidsbesef moesten behouden. Aan de voorschriften van de etiquette stoorde men zich in Holland in de praktijk weinig. Manierenboeken, zoals dat van Farret, werden hier wel gelezen, maar of de inhoud werkelijk ter harte werd genomen, kan betwijfeld worden. Het valt op dat in een vergelijkbaar handschrift uit Engeland, dat van Nicholas Le Strange (1603-1655) wel het zelfde soort in de eigen omgeving gesitueerde moppen voorkomt, maar dat de verteller zelf in geen daarvan figureert.Ga naar eind12. Het is goed denkbaar dat humor in de zeventiende eeuw in Holland een enigszins andere functie had dan in andere landen, en dat ‘autobiografische’ humor hier al vroeg een goede voedingsbodem vond.
- eind1.
- Aernout van Overbeke, Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes, ed. Rudolf Dekker, Herman Roodenburg, Harm-Jan van Rees (Amsterdam: P.J. Meertens Instituut, 1991). De nummers tussen haken in de tekst verwijzen naar die in deze uitgave.
- eind2.
- Het handschrift is aanwezig op het Haags Gemeentearchief. In de tekst wordt verwezen naar folionummers.
- eind3.
- Telling gebaseerd op P.P. Schmidt, Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden (Utrecht, 1986); Zie verder Jelle Koopmans en Paul Verhuyck, Een kijk op anekdotencollecties in de zeventiende eeuw. Jan Zoet, Het Leven en Bedrijf van Clément Marot (Amsterdam/Atlanta Ga: Rodopi, 1991); Johan Verberckmoes, Schertsen, schimpen, schaterlachen. Het komische in de cultuur van de Spaanse Nederlanden (16de-l7de eeuw) 2 dln. (Leuven, 1993), ongepubliceerde dissertatie, waarvan een uitgave in voorbereiding is. Verder: Rudolf Dekker, ‘Nature et fonction de l'humour dans la société hollandaise du XVIIième siècle. Une première approche autour d'Aernout van Overbeke et de Jan Steen’, te verschijnen in Annales.
- eind4.
- P. de Neyn, Vrolyke uuren, bestaande uit verscheide soorten van mengel-digten (Amsterdam, 1681).
- eind5.
- Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, Hs 131 F 22: ‘Reisbeschrijving van Aernout van Overbeke’, brief d.d. 5 december 1669, gericht aan ‘Juffrouwen Clara Vlooswyck, Eva Hasselaer, Tromp of Brasser in Amsterdam of Den Hage’.
- eind6.
- Een heruitgave door een werkgroep van Utrechtse neerlandici verscheen in 1994 in de reeks Ruygh-bewerp.
- eind7.
- B.C. Sliggers, ‘De leden van Democriet’, in: Bert Sliggers, ed., De verborgen wereld van Democriet. Een kolderiek en dichtlievend genootschap te Hasarlem 1789-1869 (Haarlem, 1995), p. 134-154, p. 152. De leden van het genootschap Democriet droegen veelal bijnamen, die verwezen naar oudere komische dichters. Een lid veranderde in 1793 zijn bijnaam Rusting omdat deze ‘sodomiet’ zou zijn geweest.
- eind8.
- Zij werd op 6 juni 1650 gedoopt in de Grote kerk in Den Haag als dochter van Samuel Huls(t) en Sara Maria Le Maire. Zie de betreffende doopboeken in het Haags Gemeentearchief. Met dank aan Sv.E. Veldhuijzen.
- eind9.
- Den eerlyken jongeling, of de edele konst, van zig by groote en kleine te doen eeren, geagt en bemint te maken vert. S. van Hoogstraten (Amsterdam: Gerrit Bos, 1738), p. 90-93: ‘Van quinkslagen’. De eerste druk verscheen in 1657, zie Peter Gerardus Bernardus Thissen, Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw. Sociaal-economische en sociaal-culurele achtergronden van geletterden in de Republiek (Amsterdam/Maarssen: APA-Holland U.P., 1994), p. 159-160. Over de houding ten aanzien van humor in etiquetteboeken uitvoeriger: Dekker, ‘Nature et fonction’.
- eind10.
- Hierover en over de volgende paragrafen uitvoeriger: Dekker, ‘Nature et fonction’.
- eind11.
- Reisen van Nicolaus de Graaff, na de vier gedeeltens des wereld... (Hoorn: Fyken Ryp, 1701), p. 112. Geciteerd in: Marijke Barend-van Haeften, Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaff een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC (Zutphen: Walburg Pers, 1992), p. 97.
- eind12.
- H.F. Lippincott, ed., Merry passages and jeasts: A manuscript jestbook of Sir Nicholas Le Strange (1603-1655) (Salzburg, 1974).