De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| ||||||||||
SignalementenH. Schilling. Civic Calvinism in Northwestern Germany and The Netherlands. Sixteenth to Nineteenth Centuries. Missouri 1991 (Sixteenth Century Essays and Studies 17).Deze bundel van de bekende Duitse historicus Schilling bevat vier studies rond het thema calvinisme en samenleving, waarvan drie eerder in het Duits zijn verschenen. Hoofdstuk 1 beschrijft de overwinning van het calvinisme in Emden. Deze hing onverbrekelijk samen met de spanning tussen de stad en de graaf van Oost-Friesland. In 1543 benoemde gravin Anna de Poolse reformator Johannes a Lasco tot superintendent van de Oostfriese kerk en onder diens leiding kreeg deze een duidelijk protestants, maar niet-luthers, karakter. Dat werd zeer versterkt door de talrijke vluchtelingen uit de Nederlanden. Graaf Edzard II (1575-1599) steunde echter steeds meer een agressief slag lutheranen. De spanning tussen de stad en de graaf leidde tot hevige conflicten, waarin de stad én calvinistischer én republikeinser werd. In 1595 bemiddelden de Staten-Generaal tussen stad en graaf en enige jaren later zonden zij zelfs een garnizoen om de stad te beschermen. Daardoor kon deze haar grote zelfstandigheid en haar calvinistische kerk veilig stellen. Het derde hoofdstuk over ‘Calvinism and civil liberties’ behandelt de polemische geschriften die tijdens deze conflicten ontstonden.Ga naar voetnoot1. Van typisch calvinistische theorieën over grenzen aan de macht van de overheid of over de plicht tot gehoorzaamheid kan men niet spreken. De standpunten werden bepaald door de feitelijke situatie: een goede christelijke (dus calvinistische) overheid mocht de onderdanen in het gareel dwingen, wanneer een lutherse overheid zich dergelijke bevoegdheden toekende, was dit tirannie. De conflicten werden geplaatst in het eschatologisch perspectief van de strijd van de ware christenen tegen de (roomse) antichrist. Daarnaast speelden historische argumenten, ontleend aan de Oostfriese geschiedenis, een grote rol. Veel Groningse ballingen hadden lang in Emden verbleven. Na de reductie van Groningen in 1594 keerden zij terug en verwerkten hun Emdense ervaringen bij de opbouw van de kerk. Dat wordt besproken in het vierde hoofdstuk over de Groningse kerkeraad tot het begin van de negentiende eeuw. In twee opzichten week de kerkelijke situatie af van wat in de Republiek, en met name in Holland, gebruikelijk was: de positie van de niet-calvinisten was er slechter en de kerkeraad vertoonde eigen trekken. De ouderlingen werden voor het leven gekozen en vormden een kleine oligarchie. De kerkeraad (predikanten en ouderlingen) vergaderde oorspronkelijk ongeveer 18 keer per jaar, tegen 1700 nog tien maal en in de negentiende eeuw nog maar vier keer. De diakenen hadden meer te doen en werden voor vier jaar gekozen. Uitvoerig onderzoekt de schrijver de sociale positie van ouderlingen en diakenen in de loop der tijden en hun band met de politieke elite. Nog in de achttiende eeuw leek Groningen meer op Emden dan op Amsterdam. In het tweede hoofdstuk bespreekt Schilling de samenhang tussen de kerkelijke tucht van de calvinisten in Emden en ‘the formation of the modern mind’. Dat blijkt voornamelijk te slaan op een veronderstelde toename van gedisciplineerd gedrag. Dit hoofdstuk roept bedenkingen op. Zo spreekt de schrijver over het afgeven van attestaties als een vorm van tucht, een indirect middel, dat ieder mens tot zelfbeheersing dwong (p. 52). Het lijkt me dat het weigeren van een attestatie zeker een belangrijke vorm van tucht kon zijn, maar het afgeven niet. Als men attestaties telt, meet men de mobiliteit van de bevolking, niet hun zedelijkheid. Wanneer de kerkeraad 1821-1825 meer dan 90% van zijn activiteit besteedt aan attestaties, zou ik niet zeggen dat ‘this new type of discipline was fully developed’ (p. 52), maar dat de tucht (bijna) niets meer voorstelde. Soms ziet de schrijver de zaken wel erg groot, zo wanneer hij de (op zichzelf curieuze!) invoering van een apart doopregister voor onwettige kinderen in verband brengt met een toenemende bureaucratisering | ||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||
(p. 68) of wanneer hij de karige bedeling door de diaconie als ‘the program of social welfare’ omschrijft (p. 115). Het is ook wat misleidend dat in de titel van het boek over ‘de Nederlanden’ wordt gesproken, hoewel vooral het uitzonderlijke Groningen ter sprake komt. Wanneer men een calvinistische samenleving wil bestuderen kan men beter naar Emden en Groningen kijken dan naar het rekkelijke Holland. Het is de verdienste van Schilling dat hij dit duidelijk heeft gemaakt en het goede voorbeeld heeft gegeven. J.J. Woltjer | ||||||||||
Calvinism in Europe, 1540-1610: A Collection of Documents. Selected, translated and edited by A. Duke, G. Lewis and A. Pettegree. Manchester, Manchester University Press, 1992.Duke, Lewis en Pettegree hebben in deze bundel een prachtige verzameling documenten uit de eerste zeventig jaar van de geschiedenis van het calvinisme bijeengebracht ‘to bring home something of the explosive impact of Calvinism as a creed and political force in the context of sixteenth-century society’. Niet Calvijns theologie staat daarbij centraal, maar vooral de aantrekkingskracht van zijn leer, de ontwikkeling van de kerken en de politieke en sociale reacties die de vestiging van het calvinisme bij vriend en vijand opriep. In vier secties, die respectievelijk Calvijn en Genève, Frankrijk, de Nederlanden en het internationale calvinisme onder de loep nemen, vertellen 69 bekende en onbekende fragmenten van acta, preken, brieven, memoires, ambassadeursrapporten, martelaarsboeken en overheidsdocumenten het verhaal van de ontwikkeling van het calvinisme. De selectie weerspiegelt niet alleen het ontstaan en de organisatie van de calvinistische kerken en hun relaties met de wereldlijke overheden, maar reflecteert ook de recente historiografische interesse in sociale disciplinering en de groeiende belangstelling voor het internationale karakter van de calvinistische beweging, die tot uitdrukking kwam in de internationale politiek, de steun aan ballingen en ondergrondse kerken, en de opleiding en uitwisseling van predikanten. Specialisten zullen in dit boek een aantal onuitgegeven bronnen aantreffen - met name uit de kerkeraadsnotulen van Genève - en het is toe te juichen dat Nederlands materiaal nu ook voor diegenen die het Nederlands niet beheersen toegankelijk wordt gemaakt. Daarnaast lijkt dit boek vooral bijzonder bruikbaar voor het onderwijs. De verschillende secties zijn voorzien van compacte, maar gedegen inleidingen die de documenten in hun context plaatsen. De noten bij de fragmenten zelf verduidelijken details, maar hadden misschien op sommige plaatsen nog wel iets kunnen worden uitgebreid. Dit boek beoogt in de eerste plaats de teksten toegankelijk te maken voor Engelstaligen, en Nederlandse studenten zouden ze gedeeltelijk in de oorspronkelijke taal moeten kunnen lezen. Weinig docenten zullen echter de fenomenale kennis van de bronnen in huis hebben die nodig is om een dergelijke brede selectie bijeen te brengen. Dit boek is daarom een belangrijke aanwinst. J. Pollmann | ||||||||||
O.J. de Jong, W. van 't Spijker en H. Florijn, Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie. Houten, Den Hertog, 1992. 153 pp.Deze bundel is een jubileum-uitgave van de uitgeverij Den Hertog B.V., al enige generaties leverancier van protestantse stichtelijke boeken. Ook in deze bundel is het stichtelijkheidsgehalte hoog. Het grootste gedeelte wordt ingenomen door artikelen van Van 't Spijker en Florijn, over respectievelijk de theologie en de visie op de eredienst van de Nadere Reformatie. Deze auteurs gaan uit van klassieke gereformeerde opvattingen en illustreren deze vanuit de geschriften van | ||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||
auteurs die tot de Nadere Reformatie gerekend worden. Door deze opzet komt het, in de titel beloofde, eigene van de beweging niet uit de verf. Historisch interessant is het artikel van De Jong. In kort bestek geeft hij de ontwikkeling weer van ideëen en praktijken die onder de term Nadere Reformatie samengevat worden. De Jong ziet ervan af de Nadere Reformatie als een min of meer continue stroming binnen het protestantse geestesleven te beschouwen. Zachtjes suggereert hij dat dit, in de literatuur gangbare, beeld een latere constructie is. Hij begint zijn artikel met een historiografische inleiding. Daarop volgen drie paragrafen waarin de voorstanders van een verdieping van het gereformeerde leven in de eerste en de tweede helft van de zeventiende en vanaf de achttiende eeuw behandeld worden. In al zijn beknoptheid biedt het een goede historische inleiding op de materie. Door zijn originele optiek behoort het tot het beste dat ik over de Nadere Reformatie gelezen heb. Het boek is rijk geïllustreerd en bevat een personenindex. J. Spaans | ||||||||||
D. Ebeling. Der Holländerholzhandel in den Rheinlanden. Zu den Handelsbeziehungen zwischen den Niederlanden und dem westlichen Deutschland im 17. und 18. Jahrhundert. Stuttgart 1992.In dit als proefschrift aan de Universiteit van Trier verdedigde werk staat de houtexport vanuit het Rijnland naar Holland centraal. Ebeling interpreteert deze tak van handel binnen het kader van de regionaal-economische ontwikkeling in genoemde gebieden. Voor de achttiende eeuw - de periode die in het boek de meeste aandacht krijgt - wordt die regionaal-economische ontwikkeling gekenmerkt door economische contractie in Holland en een economische opbloei in het Rijngebied. De auteur leunt voor wat betreft zijn beschrijving van de handelsrelaties sterk op het werk van Johan de Vries, die heeft betoogd dat men in de Republiek bij de toenemende concurrentie in de internationale handel en vrachtvaart de neiging had zich te concentreren op de handel met gebieden die als het ‘natuurlijk’ achterland beschouwd kunnen worden. Het Duitse Rijnland was van deze gebieden het belangrijkst. Binnen dit algemeen kader komen vervolgens zaken aan de orde als de vraag naar hout, het aanbod in het Rijngebied maar tevens dat in andere hout exporterende gebieden, de rol van overheden en de organisatie van de Rijnhouthandel. Opvallend is dat de auteur uitvoerig gebruik maakt van gegevens over de Dordtse houthandel, die voornamelijk betrekking hebben op de tweede helft van de achttiende eeuw, maar het materiaal van Van Prooije (ESHJb 1990), dat een veel langere periode omvat, vrijwel buiten beschouwing laat. Voor de conclusie van Ebeling dat de Duitse-Hollandse houthandel in de tweede helft van de achttiende eeuw een maximale omvang bereikte, lijkt het door hem gebruikte bronnenmateriaal dan ook niet het meest geschikte. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat de aanvoeren in Holland niet in de jaren tachtig maar in de eerste decennia van de achttiende eeuw het omvangrijkst waren (ESHJb 1992). Mogelijk heeft de auteur zich in dezen te strikt willen houden aan het door De Vries geschetste beeld. Dat neemt nog niet weg dat het boek een belangrijke aanvulling is op het nog altijd wat onderbelichte terrein van de Nederlandse handelsrelaties met het Duitse achterland. C. Lesger | ||||||||||
H. Lehmann en O. Ulbricht (ed.). Vom Unfug des Hexen-Processes. Gegner der Hexenverfolgungen von Johan Weyer bis Friedrich Spee. (Wolfenbütteler Forschungen 55). Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1992. 398 pp. ISBN 3-447-03356In deze bundel over tegenstanders van heksenvervolgingen zijn diverse bijdragen opgenomen waarin de Nederlanden en de Nederlanders centraal staan. Frijhoff schrijft onder de titel ‘Kampfgenossen, Konkurren- | ||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||
ten oder Gegner?’ over Vallick en Weyer. In de bijdrage van Stronk staat de behandeling door Sennert en Jonctys van Weyers De praestigiis daemonum centraal, met de bedoeling de invloed van laatstgenoemde in de Republiek te traceren. Voorts vinden we geleerde studies over Loos (katholiek), Baudartius (calvinist) en Palingh (doopsgezind) respectievelijk van de hand van Van der Eerden, Mout en De Waardt. L. Noordegraaf | ||||||||||
Philips van Marnix van St. Aldegonde. De opvoeding van de jeugd. Vertaald en van aantekeningen voorzien door H. de Wit-van Westerhuis. Met een historische inleiding van N.C. van Velzen. Kampen 1992 (Gereformeerd Pedagogisch Erfgoed 1), f19,90.De derde uitgave van Marnix' Ratio Instituendae Iuventutis (1583) in een Nederlandse vertaling is weliswaar bruikbaarder dan de eerdere versies van Van Vloten (1855) en Cornette (1881), maar toch in velerlei opzichten een gemiste kans. De historische inleiding is van gering gehalte. Tegen de achtergrond van de reeks, waarvan dit boekje het eerste deel vormt, valt de moeizame plaatsbepaling van Marnix' humanistische opvoedingstheorie binnen de calvinistische traditie op zichzelf nog wel te begrijpen. Het betoog blijft echter in algemeenheden steken zodat nergens duidelijk wordt in hoeverre in sommige opvattingen (bijvoorbeeld de verwerping van bijna alle Latijnse dichters, de afkeer van Italië of het strikte iconoclasme binnen de schoolgebouwen) wellicht calvinistische elementen steken. Te zwaar leunt de inleider op een artikel uit 1940 over de Ratio van de hand van J. Cornelissen, waarin Marnix' traktaat tot humanistisch gemeengoed wordt gereduceerd, zonder dat gedetailleerd bronnenonderzoek de pertinente uitspraken dienaangaande voldoende schraagt. Kennisname van de inleiding op de Franse editie door J. Catrysse (1959) had Van Velzen erop kunnen attenderen, dat Cornelissen in dezen zeker niet het laatste woord gesproken heeft. De vertaling zelf is goed leesbaar, maar tamelijk slordig. Steekproefsgewijze vond ik één interpretatiefout per bladzijde. Erger is dat ook de vertaalster de uitgave van Catrysse heeft genegeerd. Niet alleen is diens annotatie aanzienlijk beter dan de hare, maar bovenal had de lectuur van Catrysses inleiding haar ervan kunnen weerhouden de slordige editie van Lacroix (1860) als grondslag voor haar vertaling te nemen, in plaats van de druk van Arcerius (1619) in combinatie met het bijna authentieke handschrift van de Brusselse KB. Nu krijgt men de vergissingen van Lacroix automatisch in vertaling meegeleverd. Voor het gereformeerd pedagogisch erfgoed is het te hopen dat in eventuele volgende delen het beheer wat zorgvuldiger zal uitvallen en voor het Marnix-onderzoek, dat het ooit nog eens tot een wetenschappelijke tweetalige editie zal komen. P.C. van der Eerden | ||||||||||
J. Venema. Kinderen van weelde en armoede. Armoede en liefdadigheid in Beverwijck/Albany (c. 1650-c.1700). Hilversum, Verloren, 1993. 71 pp. ISBN 90-6550-121-5, f25,-
| ||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||
tegenover armoede, en tot op welke hoogte kunnen we spreken van een samenleving waarin zorg was voor de naaste? Na een inleidend hoofdstuk over geografie, bestuur, demografie en sociale verhoudingen wordt in combinatie met een beschrijving van levensomstandigheden, inkomsten en prijzen (bedroeg het dagloon van een ongeschoold werkman inderdaad het twee- tot drievoudige van zijn collega in de Republiek?) het begrip armoede geoperationaliseerd. De hoofdstukken die volgen, hebben dan betrekking op de organisatie van de armenzorg, de strategie van de diaconie (incl. medische zorg), de methoden van de diaconie (werkvoorziening, uitbesteding, toezicht op de levenswijze van de armen) en tenslotte iets over de inkomsten van de armenzorg. Het boekje blijft in het algemeen zeer dicht bij de bronnen en de schrijfster waagt zich niet aan bespiegelingen en verrijkende interpretaties en conclusies, laat staan aan uitgebreide historiografische confrontaties of vergelijkingen. Daarin ligt de beperking van deze studie. Zo'n recht-voor-zijn-raap benadering van bronnen doet echter erg weldadig aan voor wie heeft geprobeerd de turf van Bronislaw Geremek over armen en vagebonden in de Europese literatuur (15e-17e eeuw) door te komen. Daarin feestredes over armoede en alles of iedereen die daar bij hoort, te over. Willekeur in bronnenkeuze, onkritisch bronnengebruik, een chaotische methodiek en interpretaties die te ver willen reiken, zijn zo een paar kwalificaties die mij bij het lezen invielen. Niet de moeite waard om er meer woorden aan vuil te maken. Blijkbaar heeft de uitgever voorvoeld dat er van alles mis is met dit haastwerk. Waar was anders de inleiding van 40 bladzijden op het boek voor nodig van de hand van een Italiaanse geleerde? L. Noordegraaf | ||||||||||
Wayne E. Franits, Paragons of virtue. Women and domesticity in seventeenth-century Dutch art. Cambridge University Press 1993. 271 pp. ISBN 0-521-43129-8.In Paragons of virtue behandelt Wayne Franits de verbeelding van vrouwen en huiselijkheid in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. De strekking van zijn betoog is dat vrouwen en huiselijkheid zo vanzelfsprekend bij elkaar hoorden, dat er wel sprake geweest moet zijn van een zeer krachtige conventie. Daarom is het zijns inziens ook niet nodig, voortdurend op zoek te gaan naar verborgen betekenissen in schilderijen. Of het nu gaat om de deugdzame maagd die opgevoed wordt tot een goede huisvrouw en daarom braaf leert handwerken, om de kuise jongedochter die het hof wordt gemaakt, om de huisvrouw die het huishouden bestiert, de moeder die haar kind de borst geeft of de weduwe die in de Bijbel leest, het zijn volgens Franits allemaal topoi van de huiselijke deugd. De tijdgenoten waren zo vertrouwd met deze conventies, dat de morele boodschap op deze afbeeldingen voor het opscheppen lag. Franits formuleert het als volgt: ‘... the presentation in these works of art of universally held ideals about women and domesticity guaranteed that access to their meanings was not normally dependent on the viewer's capacity to uncover veiled symbols.’ (196) Maar dat niet alleen. Hij vervolgt: ‘These pictures do represent plausible realities, but these realities were fundamentally structured by a culture that privileged males.’ Actief droegen de schilderijen ertoe bij, vrouwen de deugd van huiselijkheid in te prenten. Op de flap weet de uitgever zelfs te melden dat Franits' analyse duidelijk maakt hoe instrumenteel deze afbeeldingen van huiselijkheid zijn geweest bij het handhaven van de patriarchale status quo. De plaats van vrouwen wàs binnenshuis. Dat mannen geprivilegieerd waren, maakt Franits op uit de gewoonte om vrouwen ‘heraldisch’ links van de man af te beelden, uit de portrettering van vrouwen, die zijns inziens altijd oppervlakkiger was dan die van mannen, èn - alweer- uit het feit zelf dat vrouwen dienden als topoi van de huiselijke deugd. Bovendien, zo voegt hij eraan toe, waren het bijna altijd mannen die schilderden. Hoe interessant het materiaal ook is dat Franits heeft verzameld, en hoe uitputtend zijn notenapparaat, toch wist hij mij met de- | ||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||
ze conclusie niet echt te overtuigen: het antwoord op zijn vragen ligt immers al bij voorbaat besloten in zijn materiaal. Ik moest bij lezing van Franits' studie dan ook onwillekeurig denken aan een discussie die onlangs heeft plaats gevonden over de vraag wat een typische Nederlander is. De psycholoog Hofstede had in zijn oratie gesteld dat de typische Nederlander gekenmerkt wordt door een beperkt aantal ‘rollen’, waaronder (naast de onvermijdelijke dominee) die van huisvrouw. De imagoloog Leerssen stelde naar aanleiding hiervan dat Hofstede een ‘tautologische cirkelvraag’ hanteerde. In zijn zoektocht naar de typische eigenschappen van de typische Nederlander zal hij altijd gelijk hebben. Mogelijkheden ter verifiëring te over. Een onderzoek naar het waarheidsgehalte van een gemeenplaats (hij noemt de vrijheidsliefde van Nederlanders, maar de huiselijkheid had ook gekund) maakt een valse start. Stereotypen zijn in hun ‘herkenbaarheid’ bedrieglijk en verleidelijk; empirisch onderzoek is nodig om zulke ‘proposities en intuïties te falsificeren’, aldus Leerssen.Ga naar voetnoot1. Ook Franits onderzoekt het waarheidsgehalte van een cliché, en lijkt daarom altijd gelijk te hebben. Talrijk zijn zijn voorbeelden van prenten en schilderijen die een sfeer van deugdzame huiselijkheid ademen en -o wonder- vrouwen van alle leeftijden laten zien in hun huiselijke bezigheden. Maar aan falsificatie is hij niet toegekomen. Sterker nog, schilderijen die vrouwen anders dan als topoi van huiselijkheid verbeelden, vallen buiten het bestek van Franits' onderzoek. Hij besteedt dan ook geen aandacht aan schilderijen met de sinds Tot lering en vermaak (1976) zo bekende thema's als het doktersbezoek, de open vogelkooi, de oestermaaltijd, de slapende dienstmeid, de vrouw die geld krijgt van een man, etcetera. Bewust heeft hij zich beperkt tot het materiaal dat de huiselijke deugd in positieve zin verbeeldt, met het gevolg dat de lezer inderdaad onder de indruk komt van de hardnekkigheid van de conventies, maar toch in meer dan één opzicht niet overtuigd wordt. Want de nijpende vraag blijft wat er zo bijzonder is aan dat verband tussen vrouwen en huiselijkheid. Is het typisch voor de Nederlandse Gouden Eeuw dat mannen gepriviligieerd waren? Waren vooral Nederlandse vrouwen zo huiselijk? Was het een mannelijke manier van kijken naar vrouwen (vrouwelijke kunstenaars worden door Franits nauwelijks genoemd)? En waren het vooral Nederlandse moralisten die de ondergeschiktheid van vrouwen predikten? Het zijn mijns inziens allemaal vragen die ontkennend beantwoord dienen te worden, maar Franits gaat er met een grote boog aan voorbij. Wel bijzonder was het dat er in zeventiende-eeuws Nederland zoveel schilderijen zijn geproduceerd (of moet ik zeggen: bewaard gebleven?) waarop huiselijke taferelen zijn afgebeeld. Maar daarmee komen we op een terrein van (kunst)historisch onderzoek dat Franits zo goed als helemaal links laat liggen. Franits mengt zich niet in de hierboven aangehaalde discussie over de typische Nederlander. Nee, als kunsthistoricus kiest hij alleen positie in het ‘eigen’ debat over de kunsthistorische duiding van de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Dit doet hij meteen in de inleiding. Als historica zal ik mij niet wagen op dit mijnenveld, en ik voel mij dan ook niet toegerust om de betekenis van deze kunsthistorische studie in dit opzicht te bespreken. Maar wel moet mij van het hart dat ik de vragen waar het in deze broedertwist om draait, niet altijd even boeiend vind. Neem het onderhavige Paragons of virtue. Franits doet het voorkomen alsof de kunsthistorische discussie uiteindelijk draait om de vraag hoe verborgen de betekenissen van voorstellingen waren. Franits neigt naar het standpunt dat we er toch echt niet al te veel achter mogen zoeken. Iemand die op een schilderij bij voorbeeld de maat slaat, doet dat louter omdat de maat belangrijk is voor het maken van muziek. Dit hameren op de realiteitswaarde van de afbeeldingen wisselt hij af met naar mijn smaak nogal obligate uitweidingen over schilderijen als betekenisdragers en over de nauwkeurige herscheppingen van de realiteit die fictief zijn omdat ze feit en vinding synthetiseren. Veel interessanter wordt het boek als Franits zelf bepaalde at- | ||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||
tributen probeert te duiden. Zo weet hij mij te overtuigen dat uitgetrapte schoenen en schelpen ook verwijzingen naar huiselijkheid geweest kunnen zijn, en niet per se verwijzingen zijn naar seksualiteit. De kern van Franits' studie is dat hij met zijn zogenaamd ‘systematische analyse’ van taferelen van huiselijkheid aantoont dat vrouwen hier onlosmakelijk mee verbonden waren in zeventiende-eeuws Nederland. Het is mooi dat hij zoveel materiaal (ook schriftelijke bronnen) bijeen heeft gebracht. Maar de zwakte van het onderzoek is dat de auteur niet heeft ingezien dat hij zijn gelijk nooit kan bewijzen met het materiaal waartoe hij zich heeft beperkt. Het boek mist zodoende de broodnodige dynamiek. Zijn studie had ongetwijfeld meer kunnen overtuigen wanneer hij het andere cliché, dat van de bazigheid en ondernemingszin van de Nederlandse vrouwen uit de Gouden Eeuw, in zijn onderzoek had betrokken. Maar laat ik niet in mineur eindigen. Bij iedereen die geïnteresseerd is in de (kunst)geschiedenis van vrouw en gezin in de Nederlandse Gouden Eeuw, is dit boek warm aanbevolen. E.M. Kloek | ||||||||||
M.-A. Lescourret. Pieter Paul Rubens. De biografie. Vertaald uit het Frans door M. Perquy. Amsterdam, Balans, Leuven, Kritak, 1993. 328 pp. ISBN 90-5015135-X en 90-6303-3826De Rubensbibliografie behoort tot de meest uitgebreide in haar soort. Toch mist men hier nog steeds definitieve standaardwerken. Tot op heden bestaat nog steeds geen volledige oeuvrecatalogus - het corpus Rubenianum Ludwig Burchard is amper halverwege - en evenmin beschikt men over een moderne kritische biografie waarin de vele facetten van deze uitzonderlijke persoonlijkheid in het juiste verband worden aangeduid. Dat zojuist een werk op de markt werd gebracht dat, zoals het op de achterflap heet, ‘daar iets aan doen’ wil, zou ons moeten verheugen. Maar al bij het eerste doorbladeren worden de hooggestemde verwachtingen van de lezer zo erg beschaamd, dat hij zich geneigd voelt het boek verder te laten voor wat het is. Dit laatste heb ik beroepshalve niet gedaan, maar ik wil wel graag bekennen dat het voltooien van de lectuur mij enige inspanning gekost heeft. Dit werk, dat zich aandient als ‘de biografie’ over Rubens, is gewoon slecht. Met de Franse slag heeft de auteur hier de gegevens uit de correspondentie van en over Rubens - de hoofdbron voor zijn levensgeschiedenis - verweven met topische anekdoten van onder meer een Campo Weyerman en eigen subjectieve bespiegelingen over de schilder en zijn werk. Het geheel is verder gelardeerd met ellenlange citaten uit Franse kunstkritische teksten uit de vorige en het begin van deze eeuw, zoals van Fromentin, Taine, de gebroeders De Goncourt en Elie Faure. Het resultaat is een compleet onverteerbaar boek, waarin de auteur vooral aantoont niet op de hoogte te zijn van de recente literatuur over Rubens, zijn leven, zijn oeuvre en zijn tijd en bovendien zelfs niet over de minste zin voor historische kritiek te beschikken. Omdat het boek zo structureel fout in elkaar zit, is het gewoon onbegonnen werk om hier echt te recenseren. Om de eventuele lezer te waarschuwen (tot zijn ‘lering en vermaak’?) lijkt het mij eerder aangewezen een aantal van de meest in het oog springende enormiteiten te vermelden. In haar hoofdstuk over Rubens' jeugd en opleiding heeft de auteur het uiteraard over diens leermeesters Tobias Verhaecht en Otto van Veen. De eerstgenoemde noemt zij ‘een kladschilder waarvan niet één doek bewaard bleef’ (p. 30), terwijl zij van de tweede, die afstamde van een bastaard van de veertiende-eeuwse hertog Jan III van Brabant, weet te vermelden dat hij diens ‘onwettige zoon’ was (p. 32). Overigens zou Van Veen zijn schilderkunst meer zin hebben gegeven ‘door er rebussen van te maken’ (p. 33). In verband met Van Veens stijl heeft Lescourret het vervolgens over de ‘kwaal’ | ||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||
van het ‘Italo-Vlaams electicisme (p. 34). Daarna geeft zij een overzicht van de ontwikkeling van de Vlaamse schilderkunst, waarin de gebroeders Van Eijck in 1420 te Brugge de olieverfschilderkunst nog eens hebben uitgevonden (p. 35). De ‘verzanding van de Schelde’ deed de Vlaamse schilders eerst van Brugge naar Gent verhuizen, om van daar tenslotte naar Antwerpen te gaan (p. 40). En toen kwam Rubens, die in 1600 ‘over Parijs’ naar Italië trekt (p. 48). De hertog van Mantua die daar zijn grote beschermheer was, zendt hem in 1603 naar Spanje, met geschenken voor de koning, waaronder werk van ‘Pourbus of een andere borstelaar van het Mantuaanse hof’ (p. 66). De aartshertogen Albert en Isabella, die op een bepaald ogenblik de ‘Castiliaanse aartshertogen’ (p. 94) worden genoemd, behoren tot Rubens' belangrijkste mecenasser, na zijn terugkeer uit Italië. Na de dood van haar man heeft Isabella zich laten portretteren in een ‘Clarissenjurk’ (p. 86). Over het toenmalige culturele leven in de Zuidelijke Nederlanden is de auteur bijzonder somber gestemd. ‘Vlaanderen heeft sinds Erasmus geen schrijvers meer gekend’ (p. 89) en het ‘overdadig’ versierde donkere kerkmeubilair is slechts een ‘naargeestige erfenis van de strenge en fanatieke eredienst van de Spaanse bezetter’ (p. 98). Naast Rubens waren er in Antwerpen schilders die werkten in een conservatievere trant, zoals ‘de navolgers van Maarten Pepyn, die zozeer tegen de vernieuwingen gekant was dat hij op houten panelen bleef schilderen’ (p. 103). Tijdens de eerste tien jaar na zijn terugkeer uit Italië schilderde Rubens ‘hoofdzakelijk religieuze kunstwerken’. Dit hangt samen met ‘de wervelstorm van de Contrareformatie die de aartshertogen bij gebrek aan een ander ideaal vurig zijn gaan verdedigen’ (p. 133). Rubens' atelierpraktijk komt natuurlijk ook aan bod. Hij tekent ‘kartonnen’ voor tapijten (p. 151). Bij de grote mythologische reeks voor de Torre de la Prada uit 1636-37 heeft Rubens zich, zoals bekend, door vele schilders laten bijstaan. Bij Lescourret heet dat: ‘Snijders voor de dieren, Van Thulden voor de landschappen’ (p. 262). Verder blijkt Rubens ook de Brusselse Kapellekerk te hebben ontworpen (p. 153) en heeft hij in zijn levensavond zijn tweede vrouw Helena Fourment in het bekende Pelsje opnieuw geportretteerd ‘terwijl zij uit het bad stapt’ (p. 260). Een moderne biografie over Rubens is dringend noodzakelijk. H. Vlieghe | ||||||||||
W.J. op 't Hof, L. Strengholt, A. van Strien, H. Uil, Adrianus Hofferus (1589-1644). Drie opstellen over Hofferus' ambtelijke loopbaan, godsdienstige positie en literaire betekenis, alsmede gravures en een bloemlezing uit zijn Nederduytsche Poëmata. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU in samenwerking met Stichting Studie der Nadere Reformatie, 1993. 124 pp. ISBN 90-72365-348, f34,50.Op vrijdagavond 27 oktober 1989 werd in Zierikzee met een aantal voordrachten de vierhonderdste geboortedag gevierd van de Zeeuwse dichter, magistraat en ambtenaar Adriaen Hoffer. Het was de bedoeling dat deze voordrachten, samen met een bloemlezing uit de gedichten, op korte termijn zouden worden gepubliceerd. Het ontijdig overlijden van prof. dr. L. Strengholt, die de bloemlezing zou verzorgen, heeft ertoe geleid dat de publikatie veel later is gekomen dan was gepland. Het is een aantrekkelijke uitgave geworden. Streekarchivaris H. Uil geeft in ‘Adrianus Hofferus, magistraat en ambtenaar’ een beeld van de werkzaamheden van Hofferus in het Zierikzeese stadsbestuur en als rentmeester-generaal van het gewest Zeeland. W.J. Op 't Hof gaat in op ‘De godsdienstige ligging van Adrianus Hofferus’ en komt tot de conclusie dat deze humanistisch geschoolde contraremonstrant in zijn gedichten naar voren komt als een piëtist. Zijn nauwe betrekkingen met Udemans en Teellinck doen hem zelfs kennen als iemand die tot de beweging van de Nadere Reformatie mag worden gerekend. In ‘Een gans onder de zwanen? De dichter Adrianus Hofferus’ onderzoekt Streng- | ||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||
holt het bescheiden oeuvre van de Zeeuwse dichter. Hij herkent verwantschap met Cats, maar ziet hem toch vooral als een dichter (evenals Cats) uit de school van Daniël Heinsius. Strengholt typeert hem als iemand die in zijn beste verzen het niveau haalt van sommige middelmatige gedichten van Revius. Naar de normen van zijn tijd gemeten mocht zijn poëzie er zijn. De keuze van de gedichten uit Hofferus' Nederduytsche poëmata (1635) is nog gemaakt door prof. Strengholt. A. van Strien heeft de werkzaamheden voltooid en de annotaties verzorgd. De bloemlezing biedt een goed inzicht in het bescheiden dichterschap van Hofferus en laat hem vooral kennen als maker van religieuze poëzie en als gelegenheidsdichter. In de oorspronkelijke editie werden 22 gravures opgenomen, waarvan er zo'n 20 die dienden als illustratie bij emblemata, situaties uit Zierikzee en omgeving weergeven. Deze prenten zijn, fraai afgedrukt, in het boekje opgenomen, waarbij de afbeeldingen, voor zover mogelijk, zijn gelokaliseerd en kort worden toegelicht. Dat dit de aantrekkelijkheid van het boek verhoogt, is vanzelfsprekend. H. Duits | ||||||||||
G.A.C. van der Lem en C.S.M. Rademaker ss. oo. Inventory of the Correspondence of Gerardus Joannes Vossius (1577-1649). (Respublica Literaria Neerlandica 7). Assen, Maastricht, Van Gorcum, 1993. XXVI + 482 pp. ISBN 90-232-2748-4, f150,-Na enkele jaren van rust aan het front der brieveninventarissen is er met dit boek weer een belangrijke bouwsteen toegevoegd aan het apparaat dat de humanistische geleerdencorrespondentie verder moet ontsluiten. Er is met dit mooi uitgegeven boek een omvangrijke en interessante briefwisseling in kaart gebracht. De wijde kring van Vossius' correspondenten, die tot ver over de grenzen van de Republiek reikte, vormt een afspiegeling van het netwerk van intellectuele betrekkingen in een groot gedeelte van het toenmalige geleerde Europa. De opzet van de inventaris is in principe gelijk aan die, welke in 1968 werd geïntroduceerd door de Lipsius-inventaris van A. Gerlo en H.D.L. Vervliet en die sindsdien door de verschijning van een reeks van soortgelijke inventarissen is geconsolideerd. Dat betekent een buitengewoon sobere, vooral op methodische facetten van de vervaardiging gerichte inleiding, die de kans voor een eerste analyse van de aard en de geleding van de correspondentie onbenut moet laten. Wel wordt in dit geval het totaal van de brieven van, respectievelijk aan Vossius vermeld (1296-2092) en wordt iets gezegd over de verhouding van gedrukte en ongedrukte brieven (p. VIII). Enig zicht op de kring van correspondenten en op de intensiteit waarmee dezen hun briefwisseling met Vossius onderhielden, kan de lezer zich verwerven met behulp van de index. Wie enigszins vertrouwd is met de levensloop van Vossius, door de tweede auteur van deze inventaris in een reeks van publicaties zo zorgvuldig en gedetailleerd beschreven, zal niet verbaasd zijn te constateren dat Hugo Grotius in de index de grootste plaats voor zich opeist. Verrassender is de omvang van de briefwisseling met Johannes Meursius, die pas begint wanneer Meursius uit Leiden naar Denemarken is vertrokken (1625) en die zich slechts over veertien jaar uitstrekt. Overigens ontbreekt in de bronnenlijst op p. XXI-II de juiste aanduiding van de uitgave waarin vele Meursiusbrieven verschenen zijn. Dat is namelijk niet het daar vermelde, in 1841 te Leipzig verschenen nietige bundeltje met een handjevol brieven, maar de kloeke elfde band van Meursius' Opera omnia, een eeuw eerder zo prachtig uitgegeven door J. Lamius (Florence 1741-1763). Wat mij verder opviel aan de index, is de discrepantie tussen de daar gegeven Engelse aanduiding van de stadsbesturen en die welke in de inventaris wordt gehanteerd, zoals ‘Amsterdam, the town government’ (index) tegenover ‘the Amsterdam City Magistrates’ ([30 12 29]; cf. ook 32 01 11 AMS). Bij andere steden spreekt de index van ‘The municipality’ (zie s.v.v. Alkmaar, Briele [sic], Dordrecht, Geertruidenberg, Gorinchem, Gouda), maar de inventaris steeds van ‘Ma- | ||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||
gistrate of Rotterdam’ (zie brieven 18 09 12, 18 10 06) in de index ‘Rotterdam, the local authorities’. Natuurlijk zijn dit futiliteiten, die op geen enkele wijze afbreuk doen aan de bruikbaarheid van deze degelijke en betrouwbare inventaris, waarmee weer een zeer belangrijke humanistische correspondentie volledig in kaart is gebracht. De uitgevers zouden de onderzoekers nog veel meer aan zich verplichten, wanneer zij op de door NWO-medewerkers gedane suggestie zouden ingaan en de hele correspondentie op microfiches of CD-ROM-diskettes (een weinig realistisch meerjarenplan, omdat de inedita eerst getranscribeerd zouden moeten worden) overbrengen en in de UB van Amsterdam deponeren. Het zou ook al heel mooi en bovendien op korte termijn realiseerbaar zijn de Amsterdamse collectie eenvoudig met de fotokopieën van de elders bewaarde brieven aan te vullen. C.L. Heesakkers | ||||||||||
E. Taverne en I. Visser (ed.). Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden. Nijmegen, Sun, 1993. 394 pp. ISBN 90-6168-401-3, f69,50.Deze studie over stedebouw in de Nederlanden (Nederland én België) vanaf 1500 - onderdeel van een Open-universiteitscursus - biedt in het eerste en tweede deel een aantal hoofdstukken die voor de zeventiende eeuw van belang zijn. De bundel is vergelijkend van opzet: overeenkomsten en verschillen tussen Noord en Zuid worden bekeken en aan het einde van elk deel (dat geldt ook voor latere perioden) worden Amsterdam en Antwerpen als casus tegenover elkaar geplaatst, alsmede onder de loep genomen in verhouding tot de algemene(re) processen, zoals de redacteuren Taverne en Visser dat onder woorden brengen en van wie ik de formuleerkunst nog maar even op de voet volg: centraal staat de ruimte van de stad, ofwel de stad als artefact, met geplaveide straten en pleinen en dergelijke die haar onderscheiden van het landschap. Onder stedengeschiedenis wordt verstaan de geschiedenis van de stad in haar ruimtelijke ontwikkelingen en materiële verschijningsvorm; de geschiedenis van haar bewoners en hun politieke, bestuurlijke, economische en sociale aktiviteiten, voor zover die een dui delijk gezicht hebben gegeven aan zowel plattegrond als stadsbeeld. Wat de uitvoering van het plan betreft dat aan deze driedelige bundel ten grondslag ligt, zij er op gewezen dat per gedeelte het eerste hoofdstuk de verstedelijking van de Nederlanden in Europees perspectief als invalshoek heeft. Hoofdstuk twee heeft tot onderwerp de samenballing van de stedelijke problemetiek en symboliek in het gebouw, waaraan het kleinst mogelijke element, het perceel, ten grondslag ligt - ook als dat gebouw het perceel in grootte overstijgt. L. Noordegraaf | ||||||||||
P. Holthuis. Frontierstad bij het scheiden van de markt. Deventer: militair, demografisch, economisch; 1578-1648. Houten, Deventer, Arko, 1993. 244 pp.Dank zij het werk van M. Gutmann en J. Israel is er de laatste jaren meer aandacht besteed aan de invloed van oorlogvoering op de economische en demografische ontwikkeling van Nederland in de vroeg-moderne periode. Deze dissertatie sluit goed bij deze ‘trend’ aan. Gedetailleerd gaat Holthuis in op de militaire ontwikkelingen in en rond Deventer tussen 1578 en 1648 en op de gevolgen daarvan voor bevolking en bestaan. Zo slaagt hij erin een tamelijk nauwkeurige indruk te geven van de sterke daling van de bevolking van de stad tussen 1579 (ca. 9000 zielen) en 1587 (ca. 3400 inwoners) ten gevolge van belegering en inname. Via een analyse van de opbrengsten van stedelijke tollen en kraangelden analyseert hij ook de veranderingen in het handelspatroon die door de troebelen na 1580 en door de opkomst van Amsterdam als centrale stapelmarkt veroorzaakt worden. Daarbij besteedt de auteur aandacht aan de voor Deventer (en andere van de landhandel afhankelijke steden) nadelige heffing van de licenten. Door deze hoge heffingen op de internationale handel over land konden handela- | ||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||
ren die de route over Deventer prefereerden moeilijk blijven concurreren met (Amsterdamse) zeehandelaren, die slechts de veel lagere convooigelden dienden te betalen. Mede hierdoor herstelde de internationale handel van Deventer zich in de zeventiende eeuw niet van de diepe crisis die aan het eind van de zestiende eeuw was ontstaan. Tenslotte geeft Holthuis een overzicht van de belangrijkste takken van nijverheid van de stad, die overigens geen van alle een belangrijke stuwende rol in de stedelijke economie wisten te spelen. J.L. van Zanden | ||||||||||
G.C. Dik. De Zeven Provinciën. Een poging tot reconstructie, mede aan de hand van nog bestaande Van de Velde-tekeningen, van 's lands schip De Zeven Provinciën van 80-86 stukken, gebouwd voor de admiraliteit van de Maze in 1665. Franeker, Van Wijnen, 19942. 210 pp. ISBN 90-5194-091-2, f375,-Bovenstaande titel geeft, hoe prozaïsch hij ook mag zijn, heel precies weer wat Diks boek heeft te bieden. In het werk is geprobeerd met behulp van de tekeningen van de scheepstekenaars en schilders vader en zoon Van de Velde en afbeeldingen van anderen, alsmede scheepsbouwkundige literatuur uit die tijd (Witsen, Van IJk) De Zeven Provinciën, het vlaggeschip van admiraal De Ruyter in 1666, te reconstrueren. Het resultaat van Dik mag er zijn. Afgezien van de vele liefhebbers van het historische schip (denk aan projecten als De Batavia en De Amsterdam) en modelbouwers kunnen historici uit diverse specialismen met deze studie hun voordeel doen. Ik denk aan de geschiedenis van de techniek, nijverheid, de scheepvaart als ook aan de militaire geschiedenis. Gezien de mooie, grote afbeeldingen kan de kunstgeschiedenis eveneens profiteren. Hier stuiten we op de vormgeving van het boek, die zonder meer indrukwekkend is: groot formaat, duidelijke illustraties van eigentijdse tekeningen en modellen in raster, talloze lijnopnamen van scheepsonderdelen en dergelijke, overzichtelijk en systematisch gezet en met los bijgevoegde bouwtekeningen van een uitvoering waar menig tekenburo jaloers op kan zijn. Uitgever Van Wijnen past dank dat hij zo'n uitgave op de markt durft te brengen! Na een inleiding met meer algemene informatie over onder andere de bronnen, de admiraliteiten, de Van de Veldes en bouwprogramma's volgt de reconstructie met zeer gedetailleerde beschrijving en interpretatie van - opgedeeld in hoofdstukken - de romp, ankers en ankerkabels, geschut, decoratie, tuigage, vlaggen en bijboten. Als toetje is ook nog eens toegevoegd 'T Leeven en daden van Michiel Adriaensz. de Ruyter uit 1673 van de hand van Lambertus van den Bos; helaas niet in de oorspronkelijke uitgave, maar in hedendaags Nederlands bewerkt door vice-admiraal b.d. Van den Moer, waardoor de waarde voor de wetenschap minder groot is. Maar een kniesoor wie daar op let: ik dus. Stof tot nadenken geeft de tekst ook in modern Nederlands. Neem de toevoeging aan de vaststelling dat Nederlandse opvarenden van de schepen onder leiding van Banckert tijdens de tocht op de Thames in 1667 geen gelegenheid kregen iets nuttigs te verrichten: ‘Behalve dan natuurlijk brandstichten, roven en plunderen, maar dat was verboden om de brandstichtende Engelsen de christelijke manier van oorlogvoeren bij te brengen’. L. Noordegraaf | ||||||||||
H.W. de Kooker & B. van Selm. Boekcultuur in de Lage Landen 1500-1800. Utrecht 1993. ISBN 90-6194-148-02, f139,50Anders dan de titel en de prijs doen vermoeden, betreft het hier geen standaardwerk over het boek in Nederland van 1500 tot 1800. Boekcultuur gaat over een beperkt aspect van de ‘boekcultuur’: het is een bibliografie met betrekking tot het particulier boekenbezit en als zodanig onvolledig. De auteur geeft tenminste aan waar eenieder die zich daartoe geroepen voelt ‘Aanvullingen op...’ kan publiceren, en ik neem aan dat deze opmerking niet als retorische bescheidenheidsformule is bedoeld. | ||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||
P.G. Hoftijzer schrijft in zijn inleiding dat dit boek ‘... een onmisbaar hulpmiddel zal zijn voor iedereen die zich bezighoudt met het onderzoek naar particulier boekenbezit en -gebruik in de Nederlanden.’ Nu is ieder hulpmiddel dat het bibliografisch lijden van de onderzoeker kan verlichten welkom, en als zodanig is dit boek zeker onmisbaar. Maar omdat iedere onderzoeker voortaan naar dit boek grijpt als hij iets wil opmerken over een of ander onderdeel van de mentaliteitsgeschiedenis, zal dat er ongetwijfeld toe bijdragen dat de hier gepresenteerde materiaalverzameling een eigen leven gaat leiden. In die functie is dit boek dan ook allerminst onmisbaar, ik zou haast zeggen integendeel. Voorwoord, verantwoording en incidentele opmerkingen van H.W. de Kooker maken duidelijk dat deze ambivalentie niet onopgemerkt is gebleven. Hoftijzer heeft het over het ideaal van Bert van Selm dat niet is gerealiseerd. De Kooker heeft het voornamelijk over de onvolledigheid en presteert het ook nog eens om een register in te leiden met de opmerking ‘Dat een poging om historische werkelijkheid in een hedendaags register te ontsluiten tot onoplosbare problemen leidt, wordt in het onderstaande gedemonstreerd.’ Op zo'n moment moet de conclusie zijn dat dit een overhaast uitgebracht en niet overal even doordacht produkt is. Dat het daarnaast een lelijk en duur boek is, een door de tekstverwerker gehaalde kaartenbak, is dan nog maar een minor detail. De uitgever heeft hier helaas geen naam te verliezen. Als bewoner ener grote stad zou ik willen verzoeken of een terzake deskundig lezer mij wil uitleggen wat het verschil is tussen grondbezitters, hereboeren, boeren, pachters en boerenarbeiders enerzijds en plattelanders anderzijds (enkele categorieën boekenbezitters). P. Dijstelberge | ||||||||||
Nederlanders in het EngelsHet is opvallend dat Nederlandse historici van allerlei slag de laatste jaren in toenemende mate in het Engels zijn gaan publiceren. Het betreft daarbij niet alleen vertalingen van eerder in het Nederlands verschenen studies, maar ook publikaties rechtstreeks in deze taal. Betrekkelijk veel werk heeft betrekking op Nederland in de vroegmoderne tijd en gegeven het uitgangspunt van De Zeventiende Eeuw is het dienstig hier het een en ander op genoemde terreinen te signaleren. Gezien mijn specialisatie en belangstelling beperk ik mij tot de economische en sociale geschiedenis, waarbij ‘sociaal’ breed wordt opgevat. Allereerst moet dan worden gewezen op Van Deursens opus magnum Het kopergeld van de Gouden Eeuw, eerder verschenen in vier losse deeltjes in de jaren 1978-1981, dat in 1991 zowel in een nieuwe, fraai verzorgde Nederlandse uitgave onder de titel Mensen van klein vermogen in één band werd herdrukt, als in vertaling, eveneens in één band, onder de titel Plain lives in a Golden Age bij de Cambridge University Press uitkwam. Eveneens bij de CUP verscheen een vertaling van de dissertatie uit 1984 over de Hollandse adel in het tijdvak 1500-1650 van de hand van Henk van Nierop. De tekst is niet ingrijpend gewijzigd. Alleen de appendices uit de eerste uitgave - voor het grootste deel lijsten met namen - zijn weggelaten. In de noten bij het woord vooraf wordt tevens de voornaamste sinds 1984 op dit terrein verschenen literatuur vermeld. Met dit alles stemt deze Engelse editie dus nagenoeg overeen met de Nederlandse herdruk uit 1990. Hoe waardevol Van Nierops onderzoek is, is genoegzaam bekend! Er zijn weinig studies betreffende de zestiende en zeventiende eeuw van na 1984 waarvoor het niet is gebruikt. De vertaling lijkt mij alleszins gerechtvaardigd. Bij de Manchester University Press zagen eveneens twee werken van Nederlandse hand het licht: een vertaling van Van Zandens Arbeid onder het handelskapitalisme en The making of a bourgeois state door Marjolein 't Hart, een omwerking en uitbreiding van haar in 1989 verdedigde proefschrift In quest for funds. De studie van Van Zanden is geconcentreerd op de arbeidsmarkt ten tijde van de Republiek, waarbij (na een breed geschetst | ||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||
eerste hoofdstuk over de opkomst van Holland in de late middeleeuwen en zestiende eeuw) achtereenvolgens de Amsterdamse arbeidsmarkt in relatie tot de opmerkelijke immigratie van na 1580, de VOC in de Molukken, de slaven(-handel) en de Surinaamse plantage-economie, en de proto-industrie in het bijzonder in Twente en Het Gooi centraal staan. Voorts krijgen ook de lonen en kosten van levensonderhoud, de seizoenmigratie en de overgang naar het industriële kapitalisme in de negentiende eeuw aparte hoofdstukken toebedeeld. In nog geen 200 pagina's wordt hierin op buitengewoon inventieve wijze een visie op meer dan 500 jaar Nederlandse geschiedenis gegeven die door haar prikkelende en stimulerende aanpak qua methodologie en brongebruik tal van mogelijkheden tot verdergaand (detail)onderzoek in zich bergt. Geheel vreemd aan de kruideniersmentaliteit die in het bijzonder Nederlandse historici opgeleid in Letterenfakulteiten nogal eens parten speelt, vinden we hier het grootse gebaar en de adelaarsblik die een maatschappelijk relevante historiografie zo nodig heeft. Dat ook 't Hart de kaders ruim uitzet, mag alleen al blijken uit haar ondertitel: War, politics and finance during the Dutch Revolt. De wijze waarop door haar economie en politiek weer bijeengebracht zijn, is een aanwinst voor de geschiedschrijving van de Gouden Eeuw. Het boek leert tevens hoe interessant en zelfs spannend de geschiedenis van overheidsfinanciën en belastingheffing kan zijn als deze specialismen in een breed perspectief als dat van de Opstand en de Tachtigjarige Oorlog worden geplaatst. Zeer aantrekkelijk is ook het boek van de Leidse hoogleraar in de zeegeschiedenis Bruijn over de Noordnederlandse marine in de zeventiende en achttiende eeuw. Vooral de waarde van het interdisciplinair karakter van dit werk mag worden benadrukt. Zeegeschiedenis is hier niet in de eerste plaats de geschiedenis van zeeslagen. Ook al ontbreken de Grote Mannen en de Tirannen niet, sociale, economische en institutionele aspecten krijgen het gewicht dat deze toekomt. Een helder boek dat door de veelzijdige benadering van de stof een heel compleet beeld geeft van de opkomst en het latere verval van de marine in het bijzonder en daarmee tegelijkertijd van de Republiek in het algemeen. British travellers in Holland during the Stuart Period van Van Strien - oorspronkelijk een proefschrift uit 1989 - ontleent zijn waarde vooral aan het feit dat het als ‘Fundgrube’ voor andere onderzoekers kan dienen. Het werk is een nuttige inventarisatie van wat Engelse reizigers over de Republiek weten te melden. Na een uiteenzetting over het reisverslag als genre wordt uit een grote hoeveelheid informatie die de reisverslagen bieden, een beschrijving gegeven van de reis waarin achtereenvolgens de oversteek, de verschillende routes door de Republiek, het transport, de accommodatie, contacten, taal en kosten aan de orde komen. Onder het kopje ‘sightseeing’ wordt volgens hetzelfde procédé de toeristische informatie behandeld. In het laatste hoofdstuk worden algemene opmerkingen van reizigers betreffende geschiedenis, bestuur, economie, onderwijs, godsdienst en zeden en gewoonten gememoreerd. Historici van heel divers pluimage kunnen, zo mag duidelijk zijn, hun voordeel met Van Striens beschrijvingen doen; beschrijvingen die misschien het best door de wat modieuze term sociocultureel worden getypeerd. De zeer uitgebreide appendices, bibliografie en index (in totaal bijna de helft van het werk) bieden tegenwicht tegen de grotere intellectuele spankracht en diepgang van de hierboven genoemde studies. Helaas is de gulle prijs - het patent van de firma Brill - voor nog geen 450 bladzijden, een rem op de verspreiding. Voorts wil ik graag wijzen op een publikatie, waarvan uit de ondertitel niet duidelijk wordt dat ook belangstellenden voor de geschiedenis van de vroeg-moderne tijd met dit boek hun voordeel kunnen doen. Ik doel op het proefschrift van Hetty Pott-Buter over de arbeidsparticipatiegraad van vrouwen in zeven Europese landen, waaronder Nederland in de periode 1850-1990. Hier wordt namelijk een brede aanloop genomen en wel vanaf de middeleeuwen. Het gedeelte over onze Gouden Eeuw getuigt van een | ||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||
brede visie en een interessante interpretatie van veranderingen in de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt tijdens de Republiek. Een in analytisch en systematisch opzicht groot opgezet onderzoek dat een stimulerende bijdrage levert aan het debat betreffende de kwestie of Nederland inderdaad ‘een afwijking van het algemeen menselijk patroon’ laat zien. Onder de titel Science and culture under William and Mary zijn de drie uitgewerkte voordrachten gepubliceerd die werden gehouden op een gelijknamig symposium in september 1988. Met voorbijgaan aan de lezingen van Bachrach (‘Times, tides and William III’) en Van Deursen (‘Propaganda. The battle for public opinion’) wijs ik speciaal op de bijdrage van Johan de Vries over het bank- en verzekeringswezen ten tijde van de stadhouder-koning. De bundel The Dutch Economy of the Golden Age bevat negen bijdragen die weliswaar geen totaalbeeld van de economische en economisch-sociale geschiedenis van de Republiek geven, maar die op een aantal terreinen toch een aardig overzicht en ‘state of affairs’ bieden. De eerste vijf artikelen zijn thematisch en betreffen achtereenvolgens de economische groei, ondernemersgedrag, de arbeidsmarkt, technologische veranderingen en het overheidsbeleid; de resterende vier zijn sectorsgewijs opgezet en gaan in op nijverheid, landbouw, binnenlands vervoer en buitenlandse handel. Wat de periodisering aangaat, de meeste studies kiezen het uitgangspunt in de late middeleeuwen en in diverse gevallen komt ook de achttiende eeuw in beeld. Het geheel wordt besloten met een zeer uitgebreide bibliografie.
Gesignaleerde titels in alfabetische volgorde op auteur:
L. Noordegraaf |
|