| |
| |
| |
Signalementen
From revolt to riches. Culture and history of the Low Countries 1500-1700; international and interdisciplinary perspectives. Edited by Theo Hermans and Reinier Salverda. London, Centre for Low Countries Studies, 1993. Crossways 2. 344 pp. ISBN 09-5172-931-4 (paperbound ed.); 09-5172-932-2 (hardcover).
De 23 in deze bundel gepubliceerde artikelen werden in april 1989 als lezing gepresenteerd op het congres ‘The Low Countries and the world’, georganiseerd door het produktieve Centre for Low Countries Studies van University College London. Zowel aankomende als reeds gerenommeerde Nederlandse en Engelse historici, literuur- en kunsthistorici behandelen hierin een diversiteit aan invalshoeken en onderwerpen, alle de cultuur van de Nederlanden in de 16e en 17e eeuw betreffend, in verschillende gevallen bezien binnen een Engelse context. Ieder lid van de Werkgroep Zeventiende eeuw zal in de inhoudsopgave meerdere hem/haar direct aansprekende artikelen kunnen vinden. De bundel opent met een bijdrage van de ‘grand old man’ van de Neolatijnse studies in de Nederlanden, J. IJsewijn, over de rol van de Neolatijnse literatuur in de 16e-eeuwse Nederlandse cultuur. Hierna volgen bijdragen over nationaal bewustzijn in de vroege humanistische geschiedschrijving (Karin Tilmans), het begrip ‘avontuere’ als sleutel tot opvattingen over ‘gender’ in het volksboek Frederick van Jenuen (Myra Scholz-Heerspink), 16e-eeuwse psalmvertalingen (G. Siertsema), Willem van Oranje als pragmatisch politicus (K.W. Swart), de betrokkenheid van de inwoners van Southampton bij de acties van de Watergeuzen (A. Spicer), conflicten tussen Vlaamse uitgewekenen en Engelsen in de lakenindustrie te Southampton, eind 16e eeuw (M. Backhouse), dierensymboliek in prenten van de Antwerpse rederijker Van der Haecht in dienst van politieke propaganda (Carol Janson), op het Erasmiaans humanisme geënte idealen, uitgedragen door de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglentier’ na 1578 (Marijke Spies), de samengevatte inhoud van hoofdstuk IV van de reeds gepubliceerde studie De wereld volgens Abel Eppens (W. Bergsma), een discussie in Nederlandse en Engelse pamfletten uit 1598 betreffende de mogelijke
terugkeer van protestantse ballingen naar het Zuiden (Anna E.C. Simoni), ‘cause and effect’ in historiografie en beeldende kunst binnen stedelijke gemeenschappen in de Republiek ca. 1600 (Elisabeth de Bièvre), de argumentele functie van Spiegels beschrijving van de schilderingen op Euterpes orgel in de Hart-Spieghel (Marijke Blankman), geomantie in Th. Rodenburghs spel Keyser Otto (P.E.L. Verkuyl; in een Nederlandse versie eerder in dit tijdschrift gepubliceerd), een vernuftige identificatie van Van Asperens Méditations chrestiennes als een Franse dichterlijke overzetting van drie psalmvertalingen van Marnix (Paul R. Sellin), eigentijdse Engelse affiniteit met de Nederlandse Opstand (H. Dunthorne), Vondels Gijsbreght van Aemstel als uitdrukking van een pessimistisch wereldbeeld (James A. Parente, Jr.), 17e-eeuwse Nederlandse pamfletten als bron van informatie over politieke opvattingen (A. Agnes Sneller), een vergelijking tussen de voorstelling van de opstand van Mas Anjello in de tragedie van Thomas Asselijn (1668) en die in het wat latere stuk van Christian Weise (Marijke Meijer Drees), 17e-eeuwse Nederlandse kluchtige anecdotes in internationaal perspectief (J. Verberckmoes), een alternatief voor De Jonghs sexuele interpretatie van Metsu's ‘Het geschenk van de jager’ (W. Franits), de huisvesting van Vlaamse pelgrims in Rome (B. de Groof) en Edward Richardsons leerboek voor Engelse taalverwerving Anglo-Belgica (P. Loonen).
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Annemieke Keunen en Herman Roodenburg, ed.. Schimpen en schelden. Eer en belediging in Nederland, ca. 1600-ca. 1850. (Volkskundig Bulletin 18 (1992), 3. Uitg. P.J. Meertens Instituut). ISBN 90-70389-36-3. 157 blz. Prijs f25,- incl. verzendkosten.
Schimpen en schelden is een nummer van het
| |
| |
Volkskundig Bulletin, geheel gewijd aan het thema beledigen - een vrolijk onderwerp, dat echter zonder veel frivoliteit wordt behandeld. In de zes bijdragen wordt de belediging vooral gebruikt als invalshoek om meer te weten te komen over normen en waarden in het verleden. Uit de ophef waarmee het schenden van iemands reputatie gepaard ging, blijkt hoe essentieel het begrip eer was in de vroegmoderne tijd (en ook nog in de negentiende eeuw). In een artikel waarin hij een aantal notariële akten analyseert gaat Herman Roodenburg in op wat hij met een gruwelijke term ‘erehandel’ noemt: het systeem van informele sociale controle dat bepalend was voor iemands reputatie. Verwijzend naar auteurs als Goffman en Bourdieu geeft hij de functie van roddel en achterklap aan en de wijze waarop eerherstel of blijvend gezichtsverlies tot stand kon komen.
Annemieke Keunen buigt zich in haar bijdrage over de verschillen tussen mannen en vrouwen. Ze voert daarbij het cliché van het viswijf ten tonele, dat ‘met een samenzweerderige blik in de ogen, wijdbeens en de handen in de zij’, kijvend en roddelend de buurt tiranniseert. Maar uit haar onderzoek blijkt dat roddelen en kwaadspreken niet bepaald vrouwelijke specialiteiten waren. Mannen werden er in elk geval vaker voor veroordeeld. Er bestond een duidelijk verschil in de aard van de beledigingen die mannen en vrouwen naar het hoofd geslingerd kregen: terwijl mannen meestal voor dief of zwendelaar werden uitgescholden, werden vrouwen steevast voor hoer uitgemaakt. Blijkbaar werd de reputatie van de man aangetast wanneer zijn betrouwbaarheid in het economisch leven in twijfel werd getrokken, terwijl de reputatie van een vrouw stond of viel met haar kuisheid.
Er is nog te weinig onderzoek verricht om precies te kunnen zeggen hoe de diverse erecodes functioneerden, maar Schimpen en schelden is een interessante introductie, die bovendien is voorzien van een uitgebreide bibliografie, waarin publicaties uit verschillende disciplines bijeen zijn gebracht.
Luuc Kooijmans
| |
H. Janse en D.J. de Vries. Werk en merk van de steenhouwers. Het steenhouwersambacht in de Nederlanden voor 1800. Zwolle, Waanders, 1991. ISBN 90-6630-307-7.
Dit boek biedt een uitgebreide hoeveelheid gegevens betreffende het steenhouwersambacht, de steenhandel en de winning in de steengroeven in de Nederlanden vóór 1800. De auteur gaat in de eerste plaats de herkomst van de hier te lande gebruikte natuursteen na, om vervolgens handel en vervoer van steen te bespreken. Dan volgt een hoofdstuk over het ambacht met onderwerpen als herkomst van steenhouwers en bouwmeesters, verdiensten, maatschappelijke positie, leertijd, werkzaamheden e.d. In een apart gedeelte wordt een aantal geslachten van steenhouwers en steenleveranciers die in de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd het bouwwezen in de Nederlanden hebben beheerst, beschreven.
Na een bespreking van de gereedschappen volgt dan het pièce de résistance van het boek: een uitvoerige algemene analyse van steenhouwersmerken, groevemerken en plaatsmerken; dit alles vergezeld van uiteenzettingen over de bouwwijze en bijbehorende technische hulpmiddelen. Een speciaal hoofdstuk is gewijd aan steenhouwersmerken in Nederland, terwijl in het laatste gedeelte aan de orde komt hoe met behulp van de merken de bouwgeschiedenis van een object kan worden gedateerd en gefaseerd.
Hieraan zijn diverse bijlagen toegevoegd, waaronder een fascinerend overzicht van steenmerken in Nederland, geordend naar plaats en gebouw, met opgave van materiaal, plaats in het object en afmeting. Er is een uitgebreide literatuuropgave en het boek is optimaal toegankelijk door registers van gebouwen, van steengroeven en -soorten, van handelsplaatsen van natuursteen, van persoonsnamen en van zaken en steensoorten. Kortom, een buitengewoon nuttige inventarisatie, waarmee zowel architectuurhistorici als economisch- en sociaalhistorici hun voordeel kunnen doen.
Leo Noordegraaf
| |
| |
| |
Briefwisseling van Hugo Grotius. Dertiende deel 1642. Uitgegeven door Henk J.M. Nellen en Cornelia M. Ridderikhoff. 's-Gravenhage. Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1990. xxviii + 652 pp. f110,-
Bij de uitgave van Grotius' briefwisseling valt na twaalf voorafgaande banden minder verandering in benadering te verwachten dan bij die van zijn Neolatijnse dichtwerken, zelfs al treedt een nieuwe ploeg van bewerkers aan. Toch vermeldt de inleiding bij deze nieuwe band enkele ‘belangrijke wijzigingen’ (p. xx). Deze betreffende met name de rangschikking van de ten dele identiek gedateerde brieven die Grotius wekelijks in pakketten verzond. In de voorafgaande banden werden deze brieven naar de alfabetische volgorde der geadresseerden opgenomen, maar nu heeft men voor een systematische ordening gekozen: eerst de brieven aan verschillende incidentele correspondenten, dan de gebruikelijke persoonlijke brieven, met name aan broer Willem en zwager Nic. van Reigersberch, en tenslotte de meer ambtelijke nieuwsbrieven. Doordat de inhoud van deze missieven verregaand parallel loopt, kan bij de annotatie bij veel themata volstaan worden met toelichting bij de eerste brief van elke zending. Overigens blijft er ook dan nog genoeg te herhalen over, omdat veel themata week na week blijven terugkomen. Verwijzingen naar voorafgaande noten heeft men blijkbaar het liefst willen vermijden. Het is mij overigens niet geheel duidelijk geworden, waarom inhoudelijk identieke noten soms kleine redactionele verschillen vertonen en daardoor niet steeds even volledig zijn (cfr. p. 6 n. 4, met bron, en p. 17 n. 6, zonder bron; p. 21 n. 8, p. 43 n. 6 en p. 56 n. 12).
De parallelle en voor een goed deel ambtelijke inhoud van de brieven maakt een doorlopende lectuur van de band niet per se tot een genoegen. In dat opzicht verschilt de briefwisseling van Grotius behalve in omvang ook in karakter wezenlijk van die van andere humanisten als Erasmus en Lipsius, die zich per band heel goed van kaft tot kaft laten lezen. Er zijn ook andere opvallende verschillen. Doorgaans zijn in het wekelijkse pakket drie talen vertegenwoordigd, het Latijn, het Nederlands en het Frans. Het Latijn heeft bij de humanist-diplomaat Grotius niet meer het monopolie van voorheen. Nic. van Reigersberch, aan wie Grotius gelijktijdig persoonlijke en ambtelijke brieven schrijft, slaagt er ondanks herhaaldelijk aandringen niet in zijn zwager ertoe over te halen in de aan hem gerichte brieven het Nederlands in te ruilen voor het Latijn. Dit alles betekent wel, dat voor de kennisname van Grotius' Briefwisseling een grote taalvaardigheid vereist is, die voor de hedendaagse lezers en zelfs onderzoekers allerminst vanzelfsprekend is. Dit geldt in de eerste plaats voor de tekstbezorgers, voor wie de handschriften van Grotius, zijn amanuenses en zijn correspondenten toch al voor genoeg problemen gezorgd moeten hebben. Als lezers kunnen wij, die slechts het gave eindprodukt met zijn beknopt gehouden inleiding en zijn even sobere als doeltreffende annotatie vóór ons hebben, ons nauwelijks een voorstelling maken van wat er aan inspanningen, inventiviteit en vernuft van de kant van de uitgevers gevergd werd om dit fraaie eindresultaat tot stand te brengen. Laten wij hun er des te dankbaarder voor zijn.
C.L. Heesakkers
| |
Grenzen van genezing. Gezondheid, ziekte en genezen in Nederland, zestiende tot begin twintigste eeuw. Onder redactie van Willem de Blécourt, Willem Frijhoff, Marijke Gijswijt-Hofstra. Hilversum, Verloren, 1993 (Amsterdamse Historische Reeks, Grote Serie, xvi). 320 pp. Ill. ISBN 90-6550-366-8. f55,-
In deze bundel belicht een aantal medewerkers van de projectgroep ‘Magie en geneeskunde’ de sociaal-culturele constructies van gezondheid, ziekte en genezing in Nederland van de zestiende tot het begin van de twintigste eeuw. De klemtoon ligt daarbij iets meer op de genezers dan op de patiënten.
De eerste vier artikelen behandelen raakvlakken tussen geneeskunde en godsdienst. Willem Frijhoff gaat in op een zestiende- | |
| |
eeuwse controverse tussen de arts Jacob Wier en de pastoor Jacob Vallick, beiden uit de buurt van Arnhem. Hoewel hun ideeën over toverij en duivelsbedrog niet wezenlijk van elkaar verschillen en in de Erasmiaanshumanistische traditie passen, heeft de wetenschappelijk redenerende Wier kritiek op de praktische aanpak van Vallick. Frijhoff weet echter de didactische benadering van de pastoor te verantwoorden.
Charles Caspers besluit uit de houding van kerkvergaderingen in de oude Mechelse provincie en uit de richtlijnen in de Pastorale Mechliniense dat de kerkelijke overheid, in haar strijd tegen het bijgeloof, het exorcisme tot een absoluut minimum wilde beperken. Daartoe deed zij een beroep op geneesheren, die eerst moesten vaststellen of een ziekte een natuurlijke oorzaak had dan wel door de duivel was veroorzaakt.
Marc Wingens gaat na hoe de mirakelboekjes met verslagen van wonderbare genezingen in Kleefse bedevaartsoorden tot stand kwamen. Naarmate bedevaarten meer en meer het zieleheil beklemtoonden, taande de apologetische en propagandistische rol van genezingen. De aard van de ziekte en soms zelfs economische motieven bepaalden de keuze voor een seculiere of religieuze genezingsstrategie. In dit laatste geval was de bedevaart meestal een verzoening met God, die de ziekte als een strafhad gezonden.
Hans de Waardt onderzoekt of priesters in het gewest Holland gedurende de zestiende en zeventiende eeuw ook als geneesheer optraden. Katholieke priesters hielden zich nogal eens met buitennatuurlijke geneeswijzen bezig. Vooral de jezuïeten muntten uit als duivelbestrijders en als bemiddelaars tussen patiënt en heilige. De gereformeerde kerk stond eerder afwijzend tegenover medische activiteiten van predikanten. Toch oefende een aantal zeventiende-eeuwse predikanten de gewone geneeskunde als nevenberoep uit.
Frank Huisman concentreert zich op de verhoudingen tussen de reizende meesters en de gevestigde geneesheren in het achttiende-eeuwse Groningen. Hij schenkt ook aandacht aan de evolutie in het ambt van geneesheer.
Leo Noordegraaf bekijkt hoe Zacharias Heyns in zijn Pest-Spieghel, een toneelstuk van 1602, twee extreme opvattingen over de pest confronteert, namelijk de pest als gevolg van natuurlijke verschijnselen of als straf van God. Heyns neemt zelf een tussenpositie in, maar de literaire vorm beïnvloedt zijn voorstelling van zaken.
Willibrord Rutten vergelijkt de reacties op de pokken met die op de pest vóór 1800. Hoewel deze epidemieën meestal geruisloos voorbijgingen, neemt hij toch een evolutie naar risicovermijding waar.
De drie resterende bijdragen concentreren zich op de negentiende eeuw. Godelieve van Heteren bespreekt de medische adviesliteratuur voor vrouwen, Lidy Schoon de veranderende opvatting over aderlating in de verloskunde en Marijke Gijswijt-Hofstra het debat over homeopathie in Nederland.
Hubert Meeus
| |
Frank Vandeweghe & Bart Op de Beeck. Drukkersmerken uit de 15de en 16de eeuw binnen de grenzen van het huidige België = Marques typographiques employées aux XVe et XVIe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle. Nieuwkoop, De Graaf, 1993. xxi + 316 pp. Ill. (Nationaal centrum voor de archeologie en geschiedenis van het boek = Centre national de l'archéologie et de l'histoire du livre; ISSN 0069-1984; 5). ISBN 90-6004-422-3. f350,-
Dit bibliografisch degelijk onderbouwde naslagwerk vervangt het onderdeel ‘Marques typographiques’ uit de Bibliotheca Belgica. Opgenomen werden: ‘alle huismerken, monogrammen, initialen (naam) en vignetten (houtsneden of gravures) die door een drukker, uitgever of boekverkoper opzettelijk als herkenningsteken in een uitgave aangebracht werden [...]; ook in hout uitgesneden of gegraveerde titelpagina's met één van deze herkenningstekens erin verwerkt’ (p. x). Na de inleiding volgen drie delen: (1) het Repertorium met technische informatie (materiële beschrijving, bibliografische referenties, exemplaarverwijzing) (p. 1-81); (2) de Afbeeldingen (p. 83-255!); (3) de Regis- | |
| |
ters (p. 257-316). (1) en (2) behandelen drukkers, uitgevers en boekverkopers in alfabetische orde van Goovaert Back tot Philippus Zangrius.
Niet alleen boekhistorici kunnen zich verheugen over dit nuttig repertorium. De ruim 700 afbeeldingen tonen de rijkdom van de zestiende-eeuwse boekproduktie in de Zuidelijke Nederlanden. Twee van de zes registers ontsluiten deze visuele bron tevens voor kunsthistorici én literairhistorici. Het zaakregister (ook ‘index iconographique’) ordent per voorstelling (bijvoorbeeld adelaar, eik, vrouw met...). Het register van kenspreuken illustreert de ruime verspreiding van bijbelse en humanistische (onder meer 18 Griekse motto's) referentiekaders. Daar vele merken ook (soms lang) na 1600 nog werden gebruikt of gekopieerd, is dit, ook in zijn uiterlijke verschijning, prettig hanteerbare boek een niet te versmaden inspiratiebron voor ‘zeventiende-eeuwers’. ‘Literae immortalitatem pariunt’ verkondigde Jan van Waesberghe op zijn boeken, maar dan wel als randtekst (‘marginaal’ dus) bij een afbeelding (Fama/Triton)...
Marcus de Schepper
| |
G. Schilder. Monumenta Cartographica Neerlandica IV. Losse kaarten en topografische prenten uitgegeven door Willem Jansz. Blaeu / Singlesheet maps and topographical prints published by Willem Jansz. Blaeu. Alphen aan den Rijn, Canaletto, 1993. 364 pp. en 23 facsimileweergaven in afzonderlijke map.
Minder dan drie jaar na de verschijning van de derde band van de imponerende Monumenta Cartographica Neerlandica (cf. De zeventiende eeuw 8 (1992) p. 202-204) ligt alweer een even royaal uitgevoerde set van de vierde band voor ons. Naast de map met facsimile's van 23 kaarten, vaak over meerdere platen verdeeld, is ook nu de tekstband weer rijkelijk van illustraties voorzien. Deze band, geheel Nederlands- en Engelstalig met alleen in het Engels bijgevoegde voetnoten, opent met een korte inleiding over de stand van het onderzoek naar het cartografisch werk van Willem Jansz. Blaeu (1571-1638). Hierin passeert een aantal publikaties de revue, die na het pionierswerk van F.C. Wieder (1925-1933), waarnaar veelvuldig verwezen wordt, het licht zagen. Vervolgens komen Blaeu's activiteiten in de diverse cartografische deelgebieden aan de orde. Het tweede onderdeel van de tekstband biedt de lezer, in de bewoording van de auteur (p. 12), ‘Een geïllustreerd en betrouwbaar overzicht van alle losse kaarten die Willem Jansz. Blaeu gedurende zijn loopbaan heeft gepubliceerd, vergezeld van een opgave van de diverse staten en bibliografische informatie’. Het gaat om 67 kaarten uit de periode 1602-1638. Daarna volgt een boeiend derde hoofdstuk, waarin de 23 in facsimile uitgegeven prenten en kaarten aan een nadere beschouwing onderworpen worden. Hier komen diverse aspecten van de cartografie aan de orde die ook voor de niet-cartograaf interessant zijn. Intrigerend is de herhaalde signalering van het gemak waarmee iconografisch materiaal werd hergebruikt. Dat geldt in de eerste plaats de stadsgezichten uit de Civitates Orbis Terrarum van Braun en Hogenberg, aan de hand waarvan de auteur echter ook kan wijzen op de progressie die het stadsgezicht op de kaarten van Blaeu heeft gemaakt. Typerend voor Schilders wijze van presentatie van zijn materiaal niet minder dan voor zijn speurzin zijn de drie afbeeldingen
van een kunstenaar die bezig is met het ontwerp van een stadsgezicht. Ook in de voorgeschiedenis en de ontwikkeling van de portrettekeningen die veel kaartjes opsieren, geeft de auteur in deze band weer interessante doorkijkjes. Veel komen wij te weten over de graveurs Hessel Gerritsz., Josua van den Ende en Claes Jansz. Visscher. Onder de auteurs van de Latijnse teksten die op de kaarten worden aangetroffen, en die in de lopende tekst in vertaling zijn opgenomen, vinden wij namen als Sannazaro, Scriverius en Ubbo Emmius. De eerste gereproduceerde kaart, van een zeegevecht bij Sluis uit 1602, bewaart een Latijns gedicht van ruim honderd verzen van de hand van Richardus Lubbaeus, die ook in band in goed vertegenwoordigd was. De appendices bevatten een reeks ten dele niet eerder uitgegeven oc- | |
| |
trooien, notariële stukken en andere documenten, waaronder enkele Nederlandse en elf Latijnse brieven van Blaeu's hand, de laatste gevolgd door een Nederlandse vertaling. Ook deze nieuwe band van de monumentale serie zal de lezer (die een enkele stilistische oneffenheid in de Nederlandse tekst voor lief wil nemen en de bladzijden 197 en 199 in omgekeerde volgorde wil lezen) weer veel studie-, lees- en kijkgenot verschaffen.
C.L. Heesakkers
| |
C.M.J.M. van den Heuvel. ‘Papiere Bolwercken’. De introductie van Italiaanse stede- en vestingbouw in de Nederlanden (1540-1609) en het gebruik van tekeningen. Alphen aan den Rijn, Canaletto, 1991. ISBN 90-6469-657-8.
Het was al langer bekend dat aan de glorieuze periode van de oud- en nieuwnederlandse stelsels het één en ander aan vestingbouwkunde ten onzent is voorafgegaan. Het historisch en architectonisch belang van deze werken, die, anders dan hun opvolgers, vrijwel alle verloren zijn gegaan, wordt evenwel pas de laatste jaren wat duidelijker.
Het proefschrift van Van den Heuvel draagt hiertoe in hoge mate bij. Centraal in zijn onderzoek staan de activiteiten van ruim zestig Italiaanse ingenieurs, die vanaf 1540 tot aan het Bestand op enigerlei wijze als vesting- of stedebouwkundige in de Nederlandse gewesten werkzaam zijn geweest. Een aantal van hen is door Van den Heuvel uit de anonimiteit naar voren gehaald; omtrent sommige anderen, die al een zekere faam genoten, zijn allerlei nieuwe details aangedragen. Zo krijgt bijvoorbeeld de vestingbouwkundige werkzaamheid van kopstukken uit Alva's team, zoals Pacciotto, Vitelli, Serbelloni en Campi aanzienlijk meer reliëf dan in eerdere literatuur het geval is.
In het algemeen zijn het fascinerende taferelen die Van den Heuvel van deze Italiaanse bouwmeesters weet te schetsen: voortdurend onderweg van stad naar stad, pen en meetlat steeds bij de hand, grif met kritiek op bestaande werken, ruzie makend met collegae, lokale autoriteiten en bij uitblijvende betaling desnoods ook met hun hoge opdrachtgevers.
Het bastion, de bouwvorm waarmee afscheid genomen werd van de middeleeuwse defensiewijze, was de belangrijkste constante in hun scheppingen. De citadel vormde het hoogtepunt daarvan en die van Antwerpen was de koningin van alle Nederlandse citadellen. De beschrijving van de totstandkoming van deze roemruchte dwangburcht en van zijn uitstraling elders in de Nederlanden neemt in het boek dan ook een belangrijke plaats in.
De schrijver vat ‘de Nederlanden’ steeds, in de ruimste zin, op als het totaal van de Bourgondische en later Spaanse gewesten. Een terecht gekozen uitgangspunt, dat hem in staat stelt vestingsteden als Mariembourg in het diepe zuiden en Coevorden in het hoge noorden binnen het gemeenschappelijk cultuurhistorische kader te plaatsen waarin zij thuishoren. Van de anachronistische scheidslijnen op grond van de huidige staatsgrenzen, die in vestingbouwkundige literatuur nogal eens worden aangetroffen, is bij Van den Heuvel gelukkig geen spoor te vinden.
De grondslagen van het boek worden mede geleverd door een groot aantal kaarten en tekeningen, die de schrijver heeft weten te vinden in Spaanse en vooral Italiaanse archieven en bibliotheken. Min of meer ingewijden, zoals bijvoorbeeld de begunstigers van de Stichting Menno van Coehoorn, wisten uit eerdere publikaties dat daar rijke aders waren aangeboord. In Van den Heuvels dissertatie wordt het belang van de vondsten thans in het volle licht geplaatst. Wie had zich er eerder rekenschap van gegeven, dat bijvoorbeeld in Turijn zoveel belangrijke bronnen voor de Nederlandse geschiedenis liggen opgeslagen?
De lokale historici die de komende jaren met het teruggevonden materiaal aan de slag gaan, zullen er goed aan doen Van den Heuvels derde hoofdstuk na te slaan, waarin de diverse functies van kaarten en tekeningen tijdens het bouwproces nader gespecificeerd worden en de gangbare typologie van deze bronnen verder uitgewerkt.
| |
| |
In het onderzoek van de bouwpraktijk ligt de grootste kracht van het boek. Minder overtuigend is de nadrukkelijkheid waarmee de auteur zich afzet tegen de invloed van renaissancistische vormidealen op stede- en vestingbouw. Stellig hebben sommige historici, die alleen kennis hadden genomen van de talrijke zestiende- en zeventiende-eeuwse traktaten, die invloed overschat. Van den Heuvel schiet echter wel erg door naar de andere kant. Beter ware het om een permanent spanningsveld tussen mathematische en eventueel filosofische perfectie enerzijds en de weerbarstige geografische en economische werkelijkheid anderzijds als uitgangspunt voor de analyse van het bouwkundig handelen te nemen. Evenmin bijzonder geslaagd is de aansluiting van het laatste hoofdstuk, over Stevin, bij de rest van het boek. En tenslotte wordt de tekst ontsierd door talrijke, soms zeer elementaire taalfouten. Gezien de eerder genoemde grote verdiensten van het werk is de lezer echter snel geneigd deze zwakke punten maar op de koop toe te nemen.
P.C. van der Eerden
| |
G.N.M. Vis. 650 jaar ziekenzorg in Alkmaar 1341-1991. Hoofdstukken uit de geschiedenis en voorgeschiedenis van de Alkmaar se zieken- en gezondheidszorg. Hilversum, Verloren, 1991. 185 biz. Ill. ISBN 90-6550-344-7. f19,90.
Ter gelegenheid van het 650-jarig jubileum van de Alkmaarse ziekenzorg hebben bestuur en directie van het Medisch Centrum Alkmaar aan Jurjen Vis opdracht verleend de geschiedenis van deze zorg te bestuderen en vast te leggen. Dit was een mooi initiatief dat hopelijk in andere steden navolging zal vinden. Het jubileumboek is alleszins toegankelijk: in chronologische volgorde wordt per hoofdstuk een facet van de zieken- en gezondheidszorg belicht, ‘kadertjes’ en illustraties zorgen voor de nodige afwisseling, en noten, bibliografie en index bieden toegang tot de bronnen, de literatuur en het boek zelf.
Ruim de helft van het boek behandelt de periode vóór 1800: zo zijn hoofdstukken gewijd aan de heilige genezer Sint Adalbert van Egmond, aan de Egmondse ziekenzorg als bakermat van die in Alkmaar, aan de Alkmaarse gasthuizen vanaf 1341 tot aan het begin van de zeventiende eeuw, en aan voorstellingen over nooddruft, ziekte en verzorging afgeleid uit de Zeven werken van barmhartigheid, een vroeg zestiende-eeuws schilderij van de Meester van Alkmaar. De vroegmoderne periode wordt voltooid met hoofdstukken over de Alkmaarse doctor medicinae Pieter van Foreest (1521-1597), de pest in Alkmaar, en de medische beroepsbeoefenaren in de achttiende eeuw. De negentiende en twintigste eeuw komen aan bod met hoofdstukken over de geneeskundige staatsregeling en de klinische school, cholera, malaria en stadshygiëne, het Centraal Ziekenhuis, de rooms-katholieke gezondheidszorg, en, tot slot, de fusie in het Medisch Centrum Alkmaar.
Dat de auteur met name voor de latere periode keuzes heeft moeten maken en bepaalde onderwerpen, bijvoorbeeld de kruisverenigingen, verzekeringen, apothekers, niet heeft behandeld is, gezien zijn opdracht, begrijpelijk. Ietwat ontsierend is de naïef evolutionistische teneur van het betoog: zo is het nog maar de vraag of de toename van medisch-technische mogelijkheden inderdaad een afname van de behoefte aan magisch-religieus handelen met zich meebrengt (p. 14). Daar komt bij dat een statisch en ongedifferentieerd gebruik van termen als magisch-religieus of volksgeneeskunde niet tot meer inzicht leidt, integendeel. Maar bij deze kritische noot blijft het. Mijn advies is dan ook: lezen!
Marijke Gijswijt-Hofstra
| |
The Poetry of Hugo Grotius. Original Poetry. Sophompaneas 1635. Ed. A. Eyffinger, with assistance of P. Rietbroek. Assen/Maastricht, Van Gorcum, 1992 (Dichtwerken van Hugo Grotius. I. Oorspronkelijke dichtwerken. Vierde deel). x + 379 pp.
Tussen de verschijning van Grotius' eerste en zijn derde en laatste Neolatijnse drama ligt een periode van 34 jaren. Een vergelij- | |
| |
kende studie daarvan zou dan ook een aardig beeld kunnen geven van de ontwikkelingen die zich in de dramaturg hebben voltrokken. Een vergelijking van de moderne uitgaven van de drie drama's die het Grotius Instituut over een periode van 22 jaren het licht heeft doen zien, geeft op haar beurt een goed beeld van de ontwikkelingen in de moderne benadering van deze teksten. Vooral de inleidingen zijn, alleen al door het verschil in omvang, een graadmeter van de veranderde inzichten ten aanzien van dergelijke tekstuitgaven. In 1970 meende B.L. Meulenbroek, de uitgever van de Adamus Exul (1601), mede dank zij Vondels Adam in ballingschap Grotius' bekendste drama, te kunnen volstaan met een inleiding van krap vijfbladzijden, waarna een fotografische reproduktie van de eerste uitgave (inclusief de pagina met Errata) en een tegenover het Latijn afgedrukte Nederlandse vertaling volgden. Een aparte band bevatte een ietwat overladen woordcommentaar. In de Christus Patiens (1608), die in 1978 verscheen, werd de Latijnse tekst althans getranscribeerd, met behoud van de oorspronkelijke paginering en zelfs van het lijstje daarbij behorende Errata, maar bleef een kritisch apparaat nog achterwege. De varianten werden verwerkt in het commentaar achter de tekst met Nederlandse vertaling. Dit alles was wederom het werk van Meulenbroek. Het opvallende verschil met de uitgave van de Adamus was, dat Meulenbroeks jonge medewerker A.C. Eyffinger voor een inleiding van bijna dertig bladzijden zorgde, waarin een aantal historische en dramaturgische topoi de revue passeerde en vooral de Senecaimitatie aandacht kreeg. In de inleiding bij de hier te signaleren uitgave van het derde drama, de Sophompaneas (1635), waarin gekozen is voor een Engelstalige presentatie,
ziet men al heel gauw tot welk een Grotius- en Neolatijns dramaspecialist dezelfde Eyffinger is uitgegroeid. Een reeks publikaties in de tussengelegen jaren bewees al een bijzondere vertrouwdheid met het poëtische oeuvre van Grotius als zodanig. Uit deze nieuwe editie spreekt daarnaast ook een ruime kennis van de theorie en de praktijk van het Neolatijnse drama. De paragrafen over ‘Neo-Latin tragedy in Holland’ (p. 29-46) bevatten bijvoorbeeld een uitstekende evaluatie van de bijdrage die het Hollandse humanisme van de zeventiende eeuw met de geschriften van Vossius, Heinsius en Grotius aan dit literaire genre heeft geleverd. Terecht wordt hier ook veel aandacht besteed aan Grotius' inleiding bij zijn Latijnse vertaling van Euripides' Phoenissae. Een vergelijking van deze vertaling met Erasmus' baanbrekende Euripidesvertalingen illustreert welke vorderingen de kennis van de Griekse tragedie in het noordelijk humanisme in de tussengelegen eeuw heeft gemaakt. In zijn analyse van Grotius' Josefdrama knoopt de uitgever aan bij de suggestie van Van Vollenhoven, dat Grotius zijn benoeming tot gezant van Zweden in Parijs ervoer als een vorm ven rehabilitatie, die hem en zijn tijdgenoten deed denken aan de rehabilitatie die Josef in Egypte ten deel was gevallen. Met een reeks testimonia weet Eyffinger duidelijk te maken, dat de Sophompaneas vóór alles een politiek drama is met een sterk persoonlijk engagement van de auteur: Grotius ziet het verloop van zijn eigen leven en loopbaan als een parallel van wat de aartsvader Josef had doorgemaakt.
Bij de Latijnse tekst is een uitstekende Engelse vertaling gevoegd, waarin de uitgever zich weliswaar zekere vrijheden ten aanzien van het Latijn veroorlooft, maar het origineel, voor zover ik zie, nergens tekort doet. De inhoud wordt nog toegankelijker gemaakt door abundante samenvattingen en woord-voor-woord-commentaren van de onderdelen. Soms leidt deze abundantie misschien zelfs tot een zekere redundantie, zoals bij de opdrachtbrief met vier bladzijden vertaling en daarnaast nog eens twee bladzijden samenvatting. Een interessant aspect dat belicht wordt in het commentaargedeelte, zijn de tientallen aangestipte parallellen met de drama's van Heinsius, hetgeen de blijvende verwevenheid van Grotius met het literaire milieu der Leidse humanisten bevestigt. Een rijke documentatie bevat het laatste onderdeel: een lijst van de plaatsen in Grotius's briefwisseling (en in enkele andere contemporaine brieven), waarin het stuk vermeld wordt; een uitgave van een
| |
| |
aantal van deze passages; een zeer uitvoerige Bibliography (toe te voegen het op p. 13 n. 51 als ‘Debaive 1927’ geciteerde artikel C. Debaive, ‘Het wordingsproces van J. Meursius' Athenae Batavae’, Het Boek 16 (1927) p. 321-337); een namenindex; een Index of Authors (hierin zijn ook enkele moderne auteurs opgenomen, die zich specifiek met het renaissance-toneel hebben beziggehouden; bij hen wordt soms alleen verwezen naar een plaats in de Bibliography, hetgeen mij enigszins als een doublure voorkomt); en tenslotte twee zeer bruikbare indexen van respectievelijk onderwerpen en technische termen. Kortom, behalve de wensen/onderzoekssuggesties van de auteur zelf (p. 46: een samenhangende bestudering van Heinsius, Grotius en Vossius in verband met het Neolatijnse drama; p. 64 een vergelijkende studie van Erasmus en Grotius als Euripidesvertalers) laat deze uitgave nauwelijks iets te wensen over. Of het moest zijn: nog een tweede, eenvoudiger uitgevoerde uitgave van Grotius' tekst, met een moderne Nederlandse vertaling ten behoeve van de groeiende kring van geïnteresseerden in onze vaderlandse cultuur en literatuur, inclusief dat deel dat in een Neolatijns gewaad gekleed gaat.
C.L. Heesakkers
| |
Jacqueline Doorn. Landvoogd Leicester, Robert Dudley 1533-1588. Zaltbommel, Europese Bibliotheek, 1992. 184 blz.
Het is zo'n aardig genre: aan een groot lezerspubliek wordt een verhaal verteld dat speelt in een liefst ver verleden. Auteur noch lezers hoeven vakhistorici te zijn. Wat hen bindt is het plezier in het aanschouwelijke en bevattelijke geschiedverhaal. Levensbeschrijvingen genieten de bijna instinctieve voorkeur van de beoefenaars van dit genre. Hierin kunnen ze immers kwijt wat ze in hun mars hebben aan belezenheid en feitenkennis, historische intuïtie, gevoel voor het pakkende detail, mensenkennis en talent om dit alles vlot te presenteren. Met deze kwaliteiten komt de auteur al een heel eind, zeker als hij geen vreemdeling is in het Jeruzalem van vakliteratuur en bronnenpublikaties. Tenslotte mag aan de schrijver de eis worden gesteld dat hij de ‘harde’ kanten van zijn onderwerp, bijvoorbeeld de politieke en institutionele aspecten, in de vingers heeft en deze zo weet te hanteren dat ze het verhaal de nodige structuur en ‘body’ geven zonder dat het inboet aan vaart en onderhoudendheid. Het schrijven van een dergelijk boek stelt dus hogere eisen dan de vakhistoricus zich wel eens realiseert. Is het daarom dat velen zijn geroepen en zo weinigen uitverkoren?
Jacqueline Doorn blijkt, naast enige romans, een aantal biografieën van leden van het Oranjehuis op haar naam te hebben gebracht, alle uitgegeven bij de Europese Bibliotheek in Zaltbommel, die enige tijd geleden haar historische interesse toonde door de, kortstondige, uitgave van Spiegel der Historie. In 1984 bijvoorbeeld verscheen van haar hand De prijs van het bloed, 1584-1625, een kroniek van de lotgevallen van de kinderen van De Zwijger, rijk geïllustreerd en met een aantal heel aardige passages. Hier bleek echter al dat het de schrijfster moeite kost de wisselwerking duidelijk te maken tussen de handelingen van haar figuren en de staatkundige en maatschappelijke structuren en evenementen van hun tijd. Dit bezwaar geldt zeker niet minder voor haar biografie van de graaf van Leicester. Zij beschikt wel degelijk over de noodzakelijke achtergrondkennis, al zijn er wat detailfoutjes. Maar deze kennis weet zij niet te hanteren, zodat Leicesters levensverhaal zich ontrolt, of liever voorthobbelt, als een losse reeks ontmoetingen, of liever botsingen, tussen deze eerzuchtige zoon van een eerzuchtige vader en zijn hooggeplaatste medeschepselen. Dit zou nog spannende lectuur hebben kunnen opleveren als deze protagonisten geen gezichtsloze figuranten waren gebleven. Dit geldt zelfs voor de hoofdfiguur, van wie veel kwaads valt te zeggen maar niet dat hij niet ‘quite a character’ was, die leuke brieven schreef waarin hij bijvoorbeeld de kunst van het liegen tot grote hoogte bracht. Wellicht speelt ook een rol dat de schrijfster wel de brievenuitgave van Bruce kent, maar waarschijnlijk niet op de hoogte is van Brugmans
| |
| |
Correspondentie van Robert Dudley. Deze publikatie komt althans niet op haar literatuurlijst voor. Ze zou ook geweten hebben wie ‘secretaris Otheman’ (p. 135) was, indien ze op het spoor was gekomen van de uitgave van de papieren van Jean Hotman door Broersma/Huet.
Dit boek voldoet dus niet aan een aantal van de criteria voor een geslaagd boek in dit genre die wij hierboven formuleerden. Daarbij komen nog de oneffenheden in de stijl en vooral in de opbouw, die vermeden hadden kunnen worden als de uitgever aan de redactie meer zorg had besteed. En dat is jammer, want de schrijfster kan wel wat. Ze kan vertellen, zoals de bladzijden over de executie van Maria Stuart en de Armada laten zien. Ze weet ook het nodige, al lukt het haar niet haar achtergrondkennis zo te gebruiken dat er lijn in het boek komt. Had de schrijfster hierbij hulp gevraagd, of via de uitgever gekregen, dan had ze een verdienstelijk boek kunnen schrijven in zijn soort. En dit ‘in zijn soort’ is geenszins neerbuigend bedoeld. Nu de schoolkennis van de geschiedenis bij het grote publiek afneemt, zijn geschiedenisboeken als dit nuttig en nodig.
A. Tjaden
| |
John Lynch. The Hispanic World in Crisis and Change, 1598-1700. Oxford, Basil Blackwell, 1992. isbn 0-631-17697-7.
John Lynch's new volume is a substantially revised version of his Spain under the Habsburgs volume two, a work which has, since its publication in 1969, been one of the most cited and authoritative accounts of seventeenth century Spain and its empire in English. John Lynch, steeped as he is in the history of Spain and Spanish America, and with his gift for historical synthesis, produced an expert volume before, and one ideal for teaching, and now, with his revisions, has brought it (almost) up to date and provided us with an even more expert volume. It is now not only an excellent general survey but also a judicious review of much recent research and discussion. One surprising lapse, though, in his account of Castile, the heart of the empire, and its relations with the rest of the Iberian Peninsula, is that he has clearly failed to grasp the importance of Olivares' Almirantazgo; the traditional literature largely missed it, but J.H. Elliott realized it in his Count-Duke of Olivares. This was the general inspectorate of trade and shipping, set up in 1624, which had such an impact on commerce between northern Europe and Spain and about which quite a lot has now been written.
On the Spanish empire overseas, Lynch is always authoritative and usually sound, though I believe that he takes too optimistic a view of economic conditions in Mexico and Peru during the seventeenth century. Less impressive, though, is his understanding of Spain's role in Europe and involvement in The Thirty Years' War. He argues that the ‘basic reason for Spain's commitment in Germany was to be found in the Low Countries’, to prevent the Spanish Netherlands becoming ‘more isolated and vulnerable’ while simultaneously interpreting Spain's continuation of the struggle with the Dutch, after 1621, as a war ‘for economic survival and defence of the American trade’ (pp. 97-98). The economic and colonial factors were undoubtedly extremely important. But there were various additional and essentially European strategic factors at work also and an undoubted desire to dominate Europe in a way which Lynch basically ignores. Nor can Spain's commitment to the international Counter Reformation be totally relegated to the background, even though it is clear that religious considerations were much less important in the minds of Lerma, Zúñiga and Olivares than they had been in that of Philip ii.
Jonathan Israel
| |
G.N.M. Vis. Jan Arentsz de mandenmaker van Alkmaar, voorman van de Hollandse reformatie. Alkmaar/Hilversum, Verloren, 1992. 160 pp. Ill. ISBN 90-6550-350-1. f30,-.
Dit boek pretendeert geen biografie van Jan Arentsz. te zijn. Hij is de hoofdpersoon,
| |
| |
wiens leven en werk beschreven worden tegen de achtergrond van de Reformatie in de Noordelijke Nederlanden. Die achtergrond wordt competent beschreven, hoewel hier en daar weinig subtiel. Over Arentsz. is erg weinig bekend. Het is dan ook dank zij grote inventiviteit en noeste vlijt dat de auteur toch een beeld van zijn persoon heeft kunnen construeren. Hij toont Jan Arentsz., samen met enkele mede-mandenmakers, als een volgeling van Cooltuin in Alkmaar. Toen Cooltuin in 1558 naar Emden moest vluchten wees hij Arentsz. aan als ‘bedienaar van de gemeenten in Holland’. Als zodanig trad hij in de zomer van 1566, gesteund door Amsterdamse notabelen, op als hagepreker in Noord-Holland, bij Utrecht en in steden langs IJssel en Zuiderzee. Na de beeldenstorm werd hij predikant in Amsterdam, waar hij de lutherse avondmaalsopvatting leek te accepteren. Na een verblijf in Emden van 1567 tot 1573 keerde hij naar Alkmaar terug als stadspredikant en organisator voor de gereformeerde kerken in het Noorderkwartier. Hij stierf er tijdens het beleg. Bijzonder interessant is het laatste hoofdstuk, over de latere beeldvorming rondom deze charismatische, en toch wat ongrijpbare figuur. Vis kenschetst hem door heel het boek heen als een orthodoxe gereformeerde. Waarschijnlijker lijkt het dat Arentsz., zoals velen in zijn tijd, een ontwikkeling heeft doorgemaakt, waarbij ook andere invloeden een rol speelden. Zowel de beschrijving van zijn activiteiten als deze latere historiografie laten ruimte voor enige ambiguïteit in dezen.
Joke Spaans
| |
German and Dutch theatre, 1600-1848. Compiled by George W. Brandt and Wiebe Hogendoorn. Edited by George W. Brandt. Cambridge, University Press, 1993. (Theatre in Europe: a documentary history). 550 p. Ill. ISBN 0521 23383 6.
Theatre in Europe is opgezet als een serie bronnenpublikaties betreffende de Europese theatergeschiedenis in verschillende gebieden en perioden. Elk deel bevat primair bronnenmateriaal - in Engelse vertaling - met betrekking tot toneelbouw, decors, acteurs, costuums, repertoire, publiek, toneelcensuur maar ook dramatheorie. Aan elk onderdeel gaat een algemene inleiding vooraf, terwijl ieder document op zijn functie en betekenis wordt toegelicht. Onlangs verscheen als derde in de reeks een deel, gewijd aan het Duitse en het Nederlandse toneel in de periode 1600-1848. De Nederlandse afdeling is verdeeld over drie perioden: 1600-1664, 1665-1794, 1795-1848. Het merendeel van de gekozen documenten verwijst naar Amsterdam, en dan vooral naar de Schouwburg: niet verbazend gezien Amsterdams positie als cultureel centrum, pas later op gepaste afstand gevolgd door Den Haag en pas eind achttiende eeuw door Rotterdam. Opnieuw blijkt dat de Nederlandse theaterhistorici in de rekeningen van de Schouwburg (1638-1754) een unieke bron bezitten, waaruit een bijna volledig overzicht van alle opvoeringen (en recettes) is op te maken. Wat betreft de eerste periode: Hogendoorn weet ook aan notariële akten, (stads)geschiedenissen, brieven, gedichten, (voorwoorden van) toneelspelen, toneelaffiches en andere stukken een groot aantal gegevens over diverse aspecten van onze theatergeschiedenis te ontlokken. Dit wordt aangevuld met visueel materiaal, dat varieert van afbeeldingen van rederijkersen Amsterdams toneel en tableaux vivants en één van Rembrandts acteurstekeningen, waarin (waarschijnlijk) Willem Ruyter is afgebeeld, die Bisschop Gozewijn speelde in Vondels Gijsbreght. In de volgende periode komen hier o.a. nog bronnen bij als een verslag van een voorstelling, een inventaris met o.a. decors, en de fraaie prenten van het in 1665 verbouwde Schouwburgtoneel. De aard en inhoud van de gespeelde stukken komt nauwelijks ter sprake,
wel enkele bronnen betreffende dramatheoretische opvattingen.
Hogendoorn verschaft met een representatieve keuze uit het beschikbare materiaal aan niet-Nederlandstalige onderzoekers toegang tot belangrijke theaterhistorische bronnen. Maar ook Nederlandse (theater-, literatuur- en kunst)historici vinden hier
| |
| |
een duidelijk overzicht van wat we nu weten over concrete aspecten van het theaterbedrijf. Men moet echter niet vergeten dat er m.n. aan archiefmateriaal buiten Amsterdam nog veel te onderzoeken blijft. Ik denk o.a. aan het onderzoek naar de Hollandse rederijkers door Van Boheemen en Van der Heijden en het door Albach in Scenarium 1 (1977) en 3 (1979) geregistreerde materiaal.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
H.L. Spiegel. Hert-spiegel. Uitgegeven naar het hs., met inleiding, commentaar en aantekeningen door F. Veenstra. Hilversum, 1993. CXXXIX, 317 p. Ill. ISBN 90-6550-348-X; f95,-.
Deze nieuwe editie van de Hert-spiegel, verzorgd door de nestor van de vakgenoten dr. Fokke Veenstra, maakt 1993 tot een belangrijk jaar voor neerlandici-renaissancisten en alle anderen die zich bezighouden met de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw. We beschikken nu immers, 270 jaar na de publikatie van de editie van Pieter Vlaming - waar de meesten van ons zich mee moesten behelpen -, over een volwaardige, becommentarieerde editie van één van de moeilijkst toegankelijke, moraalfilosofische teksten uit de Nederlandse renaissance. Een uitgave bovendien waarvan de tekst waarschijnlijk dichter bij Spiegels oorspronkelijke tekst staat dan die van alle eerdere edities die we kennen.
Zoals we van Veenstra konden verwachten, is het een eigenzinnige editie geworden, die nogal afwijkt van de manier waarop momenteel teksten van dit niveau worden uitgegeven, bijvoorbeeld in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica. Qua opzet is zijn editie nog het meest verwant aan de grote uitgave o.l.v. Garmt Stuiveling van de Werken van Bredero, waaraan Veenstra zelf heeft meegewerkt. Dat houdt in dat de uitgave bestaat uit een (zeer) uitvoerige inleiding, waarin een aantal aspecten van de tekst aan de orde wordt gesteld (maar ook veel zaken buiten beschouwing blijven), gevolgd door de tekst van de Hert-spiegel met woordverklaring, waarna nog breed uitgewerkte aantekeningen volgen. In zijn voorwoord verklaart Veenstra dat hij voor alles heeft beoogd om, voor zover het beschikbare materiaal het toelaat, een goede tekst te geven die berust op het in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag berustende handschrift, een apograaf.
De ‘Inleiding’ bestaat uit twee delen. In het eerste, korte, deel behandelt de editeur de verhouding tussen het handschrift en de eerste druk van 1614. Alle latere drukken gaan terug op deze druk. Veenstra laat zien dat er nogal wat verschillen zijn tussen het handschrift en de druk en concludeert dat de redactie van het handschrift valt te prefereren boven de druk-1614. Deze apograaf moet zeer zorgvuldig afgeschreven zijn van Spiegels autograaf en de (onbekende) afschrijver moet humanistisch geschoold zijn geweest. Veenstra demonstreert overtuigend dat er in de (niet bewaarde) kopij voor de druk-1614 vrij willekeurig is ingegrepen door iemand die geen inzicht had in Spiegels taalgebruik en weinig versgevoelig was. Verder bevat deel I een beargumenteerde verantwoording van de manier waarop de editeur de tekst van het handschrift heeft getranslittereerd.
Het uitgebreide tweede deel is onderverdeeld in zeven hoofdstukken. In het eerste, getiteld ‘Op zoek naar het hoogste goed, het summum bonum’ zet Veenstra uiteen dat Spiegel in de Hert-spiegel de weg laat zien die leidt tot het verwerven van het summum bonum, d.w.z. een evenwichtige harmonie in lichaam en ziel. Het summum bonum bereikt men door het volgen van de natuur, wat inhoudt dat de mens zich maatvol opstelt, zijn ratio de controle heeft over zijn begeerten en dat hij de schijn der dingen doorziet. Sleutelwoorden daarbij zijn zelfkennis en zelfdiscipline.
Hoofdstuk 2, ‘Plato's mythen van de zon, de lijn en de grot’ geeft een exposé van de inhoud van deze mythen en Plato's bedoelingen daarmee. Deze uitweiding heeft Veenstra nodig voor zijn derde hoofdstuk, ‘Spiegels grot-scène’, waarin hij de mystieke ervaring in het Gooi, aan de zoom van Hilversum, behandelt die Spiegel beschrijft in het derde boek van de Hert-spiegel. Veenstra laat zien hoe Spiegel Plato's grot-mythe adapteert voor zijn eigen doelstelling, t.w. een uit- | |
| |
eenzetting te geven over de deplorabele geestelijke toestand van de meeste mensen in vergelijking met hen die het summum bonum hebben bereikt. De les die hieruit te trekken valt is dat de waarneembare wereld niet de afspiegeling is van de werkelijke wereld der ideeën, zoals bij Plato, maar het toneel waarin zich Gods grootheid, schoonheid en goedheid openbaart: de wereld van Plato tegenover die van de christen-humanist Spiegel.
In hoofdstuk 4, ‘Spiegels psychologie achter zijn opvattingen’, onderzoekt Veenstra de krachten van de ziel, vernuft (ratio), moed en genegenheden en hun werkingen. Binnen dit kader staat hij uitvoerig stil bij de functie van het verstand, bij Spiegels opvattingen over de erfzonde en bij Spiegels verhouding tot Aristoteles.
Hoofdstuk 5, ‘De muzen als begeleiders van de boeken’, probeert een sluitende interpretatie te geven van de functie van de muzen in de zeven boeken van de Hert-spiegel die hun naam dragen. Hoofdstuk 6 behandelt ‘Plato's Philebus en het summum bonum’. De editeur heeft deze uiteenzetting over Plato's dialoog nodig voor zijn zevende hoofdstuk, ‘Spiegel tussen rede en genot’, waarin Spiegels beschouwingen over de lust centraal staan. Hoofdstuk 8 geeft een uiteenzetting over de bekende klassieke dialoog ‘Het Tafereel van Cebes’, de interpretatie ervan en de raakpunten van het ‘Tafereel’ met de Hertspiegel. Het blijkt dat Spiegel in verschillende opzichten teruggrijpt op deze dialoog.
In het laatste hoofdstuk, ‘Spiegel als christen-humanist’, laat Veenstra zien hoezeer Spiegel uit zijn werk naar voren komt als een bijbels humanist in de traditie van Erasmus, die de mens opwekt tot een gedrag in overeenstemming met Gods wetten en tot het streven naar het summum bonum, waarbij de bijbel het richtsnoer van denken en handelen moet zijn. Spiegel verwerpt het dogma van de erfzonde en mogelijk ook dat van de zoendood van Christus. In zijn visie op de mens staat de noodzaak van zelfkennis centraal in samenhang met zelf-opvoeding en zelf-discipline. Hij veroordeelt kerkelijke twisten en wijst elke vorm van gewetensdwang af.
Een rijke inleiding die veel van de lezer eist en misschien maar het beste met kleine stukjes tegelijk gesavoureerd kan worden. Wat de lezer daarbij mist, is de discussie met anderen die in het verleden of meer recentelijk over Spiegels opvattingen of de Hertspiegel hebben geschreven. Veenstra is zichzelf ook bewust van deze omissie, die hij in zijn voorwoord signaleert. Dit niet aanwezig zijn van anderen, en het ontbreken van bijvoorbeeld onderzoek naar de retorische struktuur van de tekst, geven de editie een sterk persoonlijk gekleurde inslag, die de insiders onmiddellijk herkennen als kenmerkend voor een ‘editie-Veenstra’.
H. Duits
| |
The Seventeenth-Century Orange-Nassau Library. Edited With Introduction and Notes by A.D. Renting & J.T.C. Renting-Kuijpers. With Notes on the Manuscripts by A.S. Korteweg. Utrecht, Hes, 1993. Prijs f265. ISBN 90 6194 287 X
Onder supervisie van de bijna negentigjarige Constantijn Huygens vervaardigde Anthonie Smets, de bibliothecaris van Willem III, in de periode 1684 - 1686 een catalogus van de boeken (en prenten) die toen in de bibliotheek van het Oude Hof aan het Noordeinde waren bijeengebracht. Deze catalogus, die berust in de Koninklijke Bibliotheek, signatuur 78 D 14, is nu uitgegeven met een ontzagwekkende hoeveelheid annotaties.
De uitgevers vullen in deze aantekeningen de soms wel erg korte titels van Smets aan.
Een tweede belangrijke uitbreiding vormen de vermeldingen in vroegere en/of latere catalogi of lijsten van Oranje-Nassauboeken die de editeurs in hun annotaties hebben opgenomen. Aldus worden op een voorbeeldige manier de achterhaalde bronnen die iets over (onderdelen van) de Oranje-bibliotheek zeggen, gecombineerd uitgegeven. Via een van de vele concordanties die aan het werk zijn toegevoegd, is ook elke bron apart te reconstrueren.
Een derde belangwekkende toevoeging aan de catalogus 1686 vormt bij zo'n 400 ti- | |
| |
tels de vermelding van de tegenwoordige verblijfplaats van het Oranje-Nassauexemplaar.
Ter inleiding op hun catalogus hebben Joke en Anne-Dirk Renting een overzicht gegeven van de geschiedenis van de zeventiende-eeuwse Oranje-Nassau-bibliotheek. In dit overzicht krijgen de ‘bronnen’ hun plaats. Vooral over de wederwaardigheden van de bibliotheek ten tijde van Frederik Hendrik worden wij uitvoerig ingelicht. Hiervoor vormen de ‘Smets-papers’ de belangrijkste informatiebron. Deze aantekeningen van bibliothecaris Smets worden aan het einde van het boek integraal uitgegeven. Ze vertellen over lekkende daken, ongedierte, ongewenste bezoekers doordat er te veel sleutels in omloop waren, maar ook over het - spaarzame - gebruik van de boeken.
De nu beschikbare en zeer compleet ontsloten catalogus van de zeventiende-eeuwse Oranje-Nassau-bibliotheek vormt de rijke basis voor verder onderzoek. Het boek is een prachtig resultaat van jarenlang speurwerk, dat de editeurs op vrijwillige basis met behoud van uitkering hebben verricht. Een dergelijke prestatie wekt bewondering en dankbaarheid.
Ad Leerintveld
| |
Th. Verbeek. Descartes and the Dutch. Early reactions to Cartesian philosophy, 1637-1650, Carbondale en Edwardsville: Southern Illinois University Press, 1992.
ISBN 0-8093-1617-X.
Een nieuw boek van de grote animator van de studies van het cartesianisme in de Nederlanden, Dr. Th. Verbeek (RU-Utrecht), direct in het verlengde van zijn bronneneditie La querelle d'Utrecht (1988). Het betreft een relaas van de ontvangst van de filosofie van Descartes aan de universiteiten van Utrecht (hoofdstuk 2) en Leiden (hoofdstuk 3), geschilderd tegen de achtergrond van de netelige theologische verhoudingen (hoofdstuk 1). De ontwikkeling van het cartesianisme bereikte in de jaren 1646-48 een hoogtepunt (hoofdstuk 4). In 1646 verscheen Henricus Regius' Fundamenta physices, waarin hij afstand nam van de metafysica van zijn leermeester. Descartes reageerde in het voorwoord van de Franse vertaling van zijn Principia philosophiae (1647), waarin hij Regius van plagiaat beschuldigde. Regius riposteerde in oktober 1647 in de vorm van een affiche (‘programma’) getiteld Explicatio mentis humanae, waarop Descartes antwoordde met zijn medio januari 1648 verschenen Notae in programma quoddam. Via de Notae [..] verbreidde zich de discussie naar Leiden: Revius en Stuart werden in het voorwoord, mogelijk van de hand van Heerebord (p. 63), in de zaak betrokken. Wat begon als een verschil van mening over de werking van de menselijke geest mondde uit in een debat over de verhouding tussen filosofie en theologie, niet alleen vakinhoudelijk maar ook institutioneel. Zo bestreden de filosoof Heerebord en de theoloog Stuart, een aarts-Aristoteliaan, elkaar op het punt van de cartesiaanse filosofie bij voorkeur tijdens facultaire disputaties. Hoe onzelfzuchtig een en ander toeging blijkt wel daar waar de zojuist beledigde Heerebord - een grote drinkebroer, maar dit terzijde - ervan afzag zichzelf te verdedigen; immers, zo parafraseert Verbeek, ‘Christian charity forbids fighting with sure losers’ (p. 66). De Leidse senaat moest dan ook, in
navolging van de Utrechtse, regelmatig optreden om de orde te bewaren. In een epiloog (hoofdstuk 5) komen de reacties op Descartes' dood (11 februari 1650) aan de orde en de latere verbreiding van zijn ideeën aan de Nederlandse universiteiten. Verbeek maakt hier op overtuigende wijze gebruik van de antwoorden die de Nederlandse instanties gaven op een vraag van graaf Lodewijk-Hendrik van Nassau (1651) naar de positie van de cartesiaanse filosofie.
Het boek wordt afgerond met een meer bibliografisch getinte bijlage die gewijd is aan anti-cartesiaanse pamflettisten als Mercurius Cosmopolita en Theophilus Cosmopolita (p. 93-95), gevolgd door een tweede met details aangaande Henricus Reneri (1593-1639), de vermeende eerste cartesiaan aan wat toen nog de Illustere School heette (1634). Daarna volgen de voetnoten
| |
| |
(p. 99-137), een bibliografie (p. 139-159) en een index.
De verhouding tussen titel en inhoud is, dunkt mij, niet helemaal in de haak. Verbeek besteedt namelijk nagenoeg alleen aandacht aan ‘early academic reactions to cartesian philosophy’. Wie dus op grond van de titel iets verwacht uit de hoek van de kring rond Constantijn Huygens senior of over de achtergrond van de latere Nederlandse vertalingen van Jan-Hendrik Glazemaker wordt teleurgesteld. Enfin, wat de laatste betreft een reden te meer om nog eens te pleiten voor een integrale tekstkritische uitgave van Glazemakers werk, en wel een op multidisciplinaire grondslag. De opvattingen van Descartes waren (en zijn) tenslotte niet van exclusief academisch-filosofisch belang!
H.H. Kubbinga
| |
Roland Günter. Amsterdam. Sprache der Bilderwelt. Mediale und ästhetische Aspekte der historischen holländischen Stadt-Kultur. Berlin, 1991.
De auteur heeft zich in deze publikatie ten doel gesteld onderzoek te doen naar de unieke expansie van de vervaardiging van beeldende voorstellingen in de schilderkunst. Hiervoor neemt hij de kunstproduktie en het kunstklimaat in Amsterdam in de zeventiende eeuw als uitgangspunt.
Zijn onderzoek richt zich op de volgende aspecten: de aard van de verschijningsvormen, de wijze van in scène zetten van voorstellingen en het verband tussen de afzonderlijke kunstgenres. Hij benadert zijn onderwerp sociaalwetenschappelijk, speciaal kunstsociologisch, verder cultuurwetenschappelijk en kunsthistorisch, maar vooral vanuit zijn speciale belangstelling voor de voorgeschiedenis van onze tegenwoordige media-explosie.
Hij ziet een onderling verband tussen de veelzijdigheid van de stedelijke cultuur en de veelzijdigheid van de schilderkunst in de zeventiende eeuw in Holland.
Na een aantal inleidende hoofdstukken over de situatie in Holland in de zeventiende eeuw, politiek, sociaal-economisch en cultureel, volgt een beknopte karakterisering van de geschiedenis van de kunsthistorische methodiek.
In de daaropvolgende hoofdstukken worden de afzonderlijke problemen en probleemgebieden aan een nader onderzoek onderworpen. Een aantal onderwerpen, als het portret, de kunstmarkt en zijn veelzijdigheid, het vermenigvuldigen van schilderijen in grafiek en het uitbeelden van het dagelijks leven, ligt voor de hand, terwijl nogal willekeurig, naar mijn mening, andere onderwerpen worden besproken. Deze betreffen bijvoorbeeld oriëntatie en ontsluiten van de wereld, zee-, land-, en stadskaarten, reisbeschrijvingen, stadsbeschrijvingen, het grappige en de ironie, schilderijen van boeren, schilderijen van dienstpersoneel, schilderijen van bedelaars. Waarom niet onderwerpen als buitenpartijen, vanitasvoorstellingen, handwerkslieden, triktrakspelers, kaartspelers, spelende kinderen, alle onderwerpen die in veel grotere hoeveelheden geschilderd zijn en in eigentijdse zeventiende-eeuwse boedelinventarissen voorkomen?
Dit brengt mij eigenlijk meteen op de kritiek die ik op dit boek heb. Al in het eerste inleidende gedeelte geeft de auteur er blijk van dat hij over onvoldoende kritisch vermogen beschikt om bepaalde zaken juist weer te geven. Dit blijkt vooral in het tweede hoofdstuk, in de samenvatting van de controverse tussen de Amerikaanse kunsthistorica Svetlana Alpers (n.a.v. haar iconografische studie The Art of Describing) en een aantal Nederlandse kunsthistorici als Eddy de Jongh en Hessel Miedema. De auteur geeft nergens aan dat Alpers' feilen te wijten zijn aan onzorgvuldig bronnengebruik, onjuiste vergelijkingen, niet op historische bronnen gebaseerde interpretaties. Ook maakt de auteur geen gewag van de methodologische fouten en de a-historische benadering waaraan de ideeën van Alpers mank gaan. Miedema heeft hier speciaal op gewezen (Simiolus 9, 1977, nr. 4, p. 205-209).
Het hoofdstuk ‘Klassizismus und Anti- | |
| |
klassik: der Streit um das Genre’ lijdt onder een tekort aan kunsthistorische kennis die nodig is om een juiste, kritische analyse te geven van de veelal op verouderde literatuur gebaseerde theorieën. De bronnen die de meeste aandacht krijgen, Van Hoogstraten (1678) en Houbraken (1718), zijn van te late datum, als de smaak en vooral de kunstproduktie een verandering hebben ondergaan. Kan men trouwens wel van ‘Streit um das Genre’ spreken als verder niets daarop wijst? De werkelijke situatie van de kunstmarkt en kunstproduktie geeft een reëler historisch beeld waarop men de situatie van de kunst in de zeventiende eeuw kan beoordelen. Curieus is dat in zeventiende-eeuwse boedelinventarissen tamelijk veel bijbelse voorstellingen staan genoteerd, meer dan genrestukken. Dat aantal is na 1650 aanzienlijk verminderd, terwijl er maar een kleine groei is in het aantal mythologische, klassieke, allegorische voorstellingen (1). De auteur geeft evenmin aan dat in 1678, toen Van Hoogstratens boek verscheen, een nogal andere sociale situatie was ontstaan. De tweede en derde generatie van de ondernemende, rijk geworden burgerij heeft gestudeerd, dingt naar hoge ambten en heeft aristocratische ambities, die zich ook manifesteren in een veranderde levensstijl en smaak. Men moet dit onderwerp in zijn historische realiteit evenwichtig benaderen en de gevolgen en reikwijdte van een historische bron in zijn juiste historische context interpreteren en toetsen.
De auteur valt in de bekende put: het idee dat verschillende fenomenen de uitdrukking zijn van dezelfde mentaliteit. Vooral in het tweede gedeelte van het boek, waarin meer op detailpunten wordt ingegaan, wordt vrij associërend en generaliserend, vaak zonder ook maar iets dat als historisch bewijs kan gelden, een grote hoeveelheid meningen gepresenteerd die onvoldoende gefundeerd de theorie moeten bewijzen.
Wat de auteur aan gedachten en opmerkingen over de Fluitspeler van Judith Leyster presenteert, is tekenend voor zijn onmethodische, oppervlakkige benadering. Met voor de hand liggende vragen en associaties vanuit ons moderne cultuurbeeld raakt hij het spoor bijster, terwijl een methodische historische benadering resultaat had kunnen opleveren! Literatuur over muziek, vergelijking met contemporaine grafiek waarop musici zijn afgebeeld, voorzien van onderschriften, en vergelijking met schilderijen van tijdgenoten van Leyster leveren de op eigentijdse historische gegevens gebaseerde interpretatie van de voorstelling. De jongen kijkt omhoog naar het licht, de goddelijke inspiratie, de blokfluit die aan de achterwand hangt, staat voor Mercurius, de natuurlijke talenten die hem in staat stelden in de wieg al de fluit te spelen, terwijl de viool die ernaast hangt, toebehoort aan Apollo, de god van de edele kunsten. De viool kan slechts door studie en oefening bespeeld worden; dit geldt zelfs voor Apollo. Het gaat in dit schilderij om de goede opvoeding van de jeugd, het ontwikkelen van de natuurlijke talenten tot kunst, door oefening en vlijt. Bovendien merkt de auteur niet op dat de jongen de fluit links van zich houdt, terwijl dit rechts hoort te zijn. Leyster stelde de jongen dus niet, zoals de auteur opmerkt ‘sehr genau mit den Gestus des Musizierens dar’. Verderop geeft hij een oordeel dat inmiddels door kunsthistorici als volstrekt verouderd wordt beschouwd en legt hij bovendien onjuiste verbanden ( p. 139). Het gaat over schuttersstukken: ‘Solche Gruppenporträts spiegelten die Selbstsicherheit des Burgertums nach der Befreiung vom Spanischen Feudalismus. Einige spätere Variante davon sind die “fröhliche Gesellschaften” und die “musizierende Gesellschaften”’. Verschillende publikaties (cat. tent. Schutters in Holland, Haarlem, Frans Halsmuseum, 1986;
Karin Hellerstadt, Merry Companies, Pittsburgh, 1987 en cat. tent. Tot Lering ende Vermaak, Amsterdam Rijksmuseum, 1976) geven de juiste historische context en daarmee kunnen we deze gedateerde negentiende-eeuwse opmerkingen naar de prullenmand verwijzen.
Nogal onzorgvuldig lanceert de auteur verouderde interpretaties over de portretschilderkunst van Frans Hals en Rembrandt als feitelijke gegevens (p. 141): ‘Bei einer Anzahl von Porträt-Malern z.B. bei Frans Hals ging die Erschliessung der Per- | |
| |
sonen weiter als der Auftraggeber akzeptierte. Rembrandt scheiterte mit seinem “Eigen-Sinn” an seiner Klientel.’ Er is geen enkele eigentijdse bron die hiervan melding maakt. De terugval in opdrachten werd veroorzaakt door het instorten van de kunstmarkt, ten gevolge van de Engelse Oorlog en de economische crisis die daarop volgde. Bovendien leed Rembrandts sociaal aanzien onder zijn faillissement. Toch ontving hij nog prestigieuze portretopdrachten van Jacob Trip en zijn echtgenote, Gerard de Lairesse, de Staalmeesters. De waardering voor het late werk van Rembrandt hangt nauw samen met de waardering voor het late werk van Titiaan.
Opnieuw slaat de auteur op hol door zijn eigen mening als feit te presenteren, zonder toetsing aan eigentijds bronnenmateriaal of aan de historische situatie van dat moment. Zo schrijft hij zonder argumenten: ‘In diesem pluralen Gesellschaft schwankte die Wertschätzung Rembrandts bei seinen Zeitgenossen zwischen Zustimmung und eigentümliche Formen der Ablehnung, in der wohl einen Angst steckte: diese Subjektivität könne das mühsam balancierte soziale Gefüge innerhalb der schwierige Stadt-Kultur über ein ertragliches Mass hinaus in Frage stellen.’
In het hoofdstuk over de kunstmarkt ontbreekt voldoende historisch besef. Nog meer dan in andere onderdelen van het boek worden hier voorbeelden en prijzen van werken van kunstenaars genoemd, eigenlijk incidenten, die niet in een historisch kader worden geplaatst. Een boedelinventaris uit 1625 is een heel ander gegeven dan een uit 1660 of 1685 of 1710. Bovendien zijn de plaats waar een object wordt vermeld en de eventuele getaxeerde waarde heel belangrijk in vergelijking met de andere in de betreffende boedel voorkomende kunstwerken. De ontwikkeling van de prijzen is een onderwerp apart. Vooral in dit hoofdstuk geeft de auteur blijk van een gebrek aan historische dicipline en methodiek.
Met de behandeling van een enkel hoofdstuk heb ik geprobeerd aan te geven hoe de auteur zijn materiaal niet op juiste wijze heeft geschat. Het boek lijkt me voor historici en kunsthistorici volstrekt oninteressant. Voor kunstsociologen (de auteur komt voort uit deze studierichting) is het een gevaarlijk werk, omdat het een sprekend voorbeeld is van de wijze waarop iemand die onvoldoende kunsthistorisch en historisch onderlegd is, incidenten tot pseudo-hypothesen maakt, die later dan weer herhaaldelijk worden omgevormd tot feitelijke waarheden.
Het boek is verder in een moeilijk toegankelijk, vaak zelf bedacht jargon geschreven, waardoor het des te teleurstellender is dat alle moeite die de lezer zich heeft getroost bij het lezen, zo weinig wordt beloond met nieuwe historische gezichtspunten, gebaseerd op nieuw bronnenmateriaal of zorgvuldige interpretatie van reeds eerder gepubliceerde literatuur.
P. Biesboer
Rectificatie: het signalement van het Karckeboek van Twisch in het vorige nummer was niet van de hand van P.J. Verkruijsse, maar van D. Aten.
|
|