| |
| |
| |
Signalementen
Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij 1477-1787. Wetenschappelijke coördinatie: J. Van der Stock. Gemeentekrediet. Brussel 1991. 615 pp.
De indrukwekkende en prestigieuze tentoonstelling Stad in Vlaanderen die eerst in Brussel en later in het Schloß Schallaburg te Oostenrijk werd ingericht, ging gepaard met de presentatie van een even indrukwekkend, bijzonder fraai geïllustreerd en typografisch gaaf boekwerk dat duidelijk meer pretendeert te zijn dan alleen maar een catalogus. Drie eeuwen stedelijke cultuur in Vlaanderen (i.c. de begrenzingen van de huidige Vlaamse Gemeenschap) worden onderzocht vanuit politiek, economisch en socio-cultureel standpunt. Dit resulteert in een ordening van de tentoonstelling (en het daarbij horende catalogusgedeelte) in vier grote afdelingen: de stad als systeem van politieke resp. economische macht, en de stadscultuur zowel binnenskamers als buitenshuis. De beschrijvingen binnen dit catalogusgedeelte omvatten bijna 400 nummers. Elk nummer wordt door vakspecialisten uitvoerig toegelicht en is meestal van bibliografische notities voorzien.
De inleidende studies (ca. 300 pp.) die aan het catalogusgedeelte voorafgaan, plaatsen de in de catalogusnummers bijeengebrachte gegevens in een breder perspectief en gaan niet alleen in op o.m. de stedelijke instellingen, de economische structuren, ideologie, sociale omgangsvormen en rituelen, het muziekleven, literatuur en schilderkunst, maar ook op allerlei andere aspecten van de stedelijke cultuur zoals de wooncultuur, de binnenhuisinrichting, de cartografie, genre-iconografie, humanisme, leescultuur, devotie, mecenaat of drukkersmilieus. Ten onrechte bleven sommige bijdragen expliciet beperkt tot de vijftiende- en zestiende-eeuwse cultuur.
De catalogus is beschikbaar in een Nederlandse, Franse of Duitse versie.
M. van Vaeck
| |
De Jezuïeten in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik (1542-1773). Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Educatieve Dienst Dossiers. Tweede reeks 5. Brussels 1991. 122 pp.
N.a.v. de tentoonstelling De Jezuïeten in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik (1542-1773) in het Brusselse Rijksarchief verscheen een dossier over de Sociëteit van Jezus en haar activiteit in onze gewesten. In dit dossier wordt in de eerste plaats getracht om de invloed van de Jezuïeten als ‘stoottroepen bij uitstek van de contrareformatie’ op het kerkelijke, culturele, wetenschappelijke en politieke leven toe te lichten. Dit uitgangspunt resulteerde in een achttal afdelingen waarbij de aandacht uitgaat naar de algemene organisatie van de Sociëteit en haar stichtingen in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik, naar het gehanteerde onderwijsmodel, naar de publicistische, artistieke en wetenschappelijke activiteiten van de ordeleden, naar de pastorale praktijk in de Republiek der zeven Provinciën, naar de werking in de missies en tenslotte naar de afschaffing van de orde in de Oostenrijkse Nederlanden in de achttiende eeuw.
M. van Vaeck
| |
Nederlandse portretten. Bijdragen over de portretkunst in de Nederlanden uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Leids Kunsthistorisch Jaarboek VII (1989). Red. H. Blaase-Hegeman, E. Domela Nieuwenhuis, R.E.O. Ekkart, A. de Jong, E.J. Sluijter. 's-Gravenhage, SDU Uitgeverij, 1990. 388 blz.. isbn 901206435X.
Het boek opent met een prachtig artikel van Bodar over Erasmus en het geleerdenportret. Het onderwerp wordt geplaatst in een ruim historisch kader van de ontwikkeling van het portret, waarbij fundamentele onderzoeksvragen met betrekking tot het portret als cultuurproduct worden geformuleerd. De vele beeltenissen van Erasmus getuigen van diens roem als geleerde. Bodar maakt duidelijk dat er een verschil in functie
| |
| |
was tussen enerzijds de portretpenningen en -prenten en anderzijds de geschilderde portretten, bedoeld als vriendengeschenken. Een verschil dat af te lezen valt aan de mate van individualisering van het gezicht. De schilderijen worden uitvoerig onderzocht in het perspectief van het type en de functie.
Een belangrijk ander onderzoeksperspectief is de vraag naar de waardering van de portretkunst in de contemporaine kunsttheorie en naar de waardering van de portretkunstenaar. Vanuit dit gezichtspunt is het artikel van Woodall geschreven. Zij onderzoekt het contrast tussen het grote sociale prestige van de hofportrettist Antonis Mor en de in zijn tijd terrein winnende idee, dat portretkunst geen beroep deed op het intellect van de kunstenaar, zoals historieschilderkunst dat deed, en dus de portrettist een lagere status bezat.
Het probleem van het identificeren van de geportretteerde is het onderwerp van vier artikelen. Genealogisch en ander historisch onderzoek blijken tot verrassende resulaten te kunnen leiden, zoals te lezen valt in de bijdragen van Wolleswinkel en Ekkart. Een andere methode, die in combinatie met historische en iconografische argumenten wordt gehanteerd is het vaststellen van gelijkenis met portretten, waarvan de identiteit vaststaat. In een nauwkeurig artikel van Sluijter over het zelfportret van Jan van Mieris, dat in 1988 werd aangekocht door het Stedelijk Museum ‘De Lakenhal’, en in een bijdrage over de zelfportretten van de schilder Theodoor Rombouts en dien vrouw door Vlieghe, wordt van deze methode gebruik gemaakt.
Familieportretten en hun iconografische duiding komen aan de orde in twee bijdragen over Jacob Jordaens (Nelson) en over Cornelis de Vos (Van der Stighelen). Het artikel van Nelson betreft een bijzonder type familieportret, het genreportret. De betekenis van het ruiterthema in kinderportretten is het onderwerp van Franks' artikel.
Contemporaine ideeën over het portret en de portrettist, i.c. die van Huygens, werden door Leerintveld onderzocht, mede aan de hand van diens gedichten gemaakt bij zijn eigen beeltenissen.
Een vraag die door meerdere auteurs in deze bundel wordt gesteld in het kader van het z.g. genreportret, is wanneer er nu een portret is bedoeld en wanneer niet. Op deze vraag wordt dieper ingegaan in het artikel van De Vries, die het probleem signaleert bij de interpretatie van éénfigurige schilderijen, die zowel historieschilderijen, genrevoorstellingen, studies als portretten kunnen zijn. In een heldere uiteenzetting over de traditie van het éénfigurige schilderij, maakt de schrijver aan de hand van voorbeelden uit Rembrandt's oeuvre duidelijk dat er een aantal redenen zijn om aan te nemen dat veel van dergelijke stukken niet de functie van een portret hadden, ook al weet de beschouwer van nú, dat de schilder of iemand anders is weergegeven.
Over Rembrandt's vroege zelfportretten schrijft Chapman; of de ‘Schilder in zijn atelier’ bedoeld is als zelfportret of niet is een vraag waarover Sluijter zich in een eerder vermeld artikel buigt. De behartenswaardige uitkomst van Ekkart's reeds genoemde artikel is, dat de inhoud van de historie, gebruikt in een ‘portrait historié’ niet altijd naadloos past op de omstandigheden van de afgebeelde personen.
Elk type-portret heeft zijn eigen iconografie, zoals blijkt uit een subtiel beargumenteerde interpretatie van het admiraalsportret van Cortenaer door Bartholomeus van der Helst en uit de uitvoerige beschrijving van de iconografie van een groep portretgravures van Haarlemse pastoors door Dirkse. Een regentenstuk van Frans van Mieris de Jonge (Regenten van het Catharina- en Caeciliagasthuis in Leiden) wordt door Beilmann nauwkeurig geplaatst in zijn historische en iconografische context en geïnterpreteerd.
Van de hand van Plomp is een gedegen reconstructie van de verzameling tekeningen uit het z.g. stamboek van de 17e-eeuwse papierkunstenares Joanna Koerten afkomstig. Het betreft grotendeels portretten, die haar echtgenoot na haar dood heeft laten maken van de belangrijke personen die haar werk waardeerden. Getekende voorstudies van de 18e-eeuwse kunstenaar Hendrik Pothoven worden door Te Rijdt ge- | |
| |
publiceerd, die een veertiental van de schetsen bovendien weet te koppelen aan de schilderijen, waarvoor ze werden gemaakt. Ook over portrettekeningen, maar van bijzondere aard, van Humbert de Superville handelt de laatste bijdrage van Wagemans. Het betreft portretten van De Ruyter, Van Oldenbarnevelt, Willem van Oranje, Boerhaave, Hugo de Groot en Descartes, waarbij ook de schedel is afgebeeld met aanduidingen van hersendelen, zoals onderscheiden door de medicus Franz Joseph Gall, volgens wiens opvattingen de hersenen het orgaan van de geest zijn en wiens werk destijds in de belangstelling stond. De tekeningen zijn waarschijnlijk door Humbert de Superville gebruikt bij kunsttheoretische beschouwingen gehouden in kleine kring, over de inhoud waarvan we helaas niet zijn ingelicht. Is het niet aannemelijk dat zij betrekking hebben gehad op de vraag naar de relatie tussen innerlijk en uiterlijk van de mens? De filosofische vraag waarmee het eerste artikel van het Jaarboek begint.
Aan de bedoeling van dit Leids Kunsthistorisch Jaarboek om een beeld te geven van de veelzijdigheid van het thema portret en de vele manieren waarop het kan worden benaderd wordt zeker voldaan. Bovenstaand overzicht van de diverse bijdragen kan niet meer dan een indicatie geven van het rijke materiaal dat hier wordt gepresenteerd.
Drs. W.M.A. Henneke
| |
Arie Jan Gelderblom. Mannen en maagden in Hollands tuin. Interpretatieve studies van de Nederlandse letterkunde 1575-1781. Amsterdam, Thesis, 1991. 189 pp. ISBN 90-5170-095-4. Prijs f 39,50.
Deze bundel, een Utrechts proefschrift, bevat acht, op één na reeds eerder verschenen artikelen van een neerlandicus die op subtiele wijze verschillende wijzen van tekstbenadering demonstreert, met vaak verrassend resultaat, waar het gaat om het ontdekken van ‘verborgen betekenissen’. Coornherts Lied-boeck, een passage uit Huygens' Voorhout, Vondels gedicht op de Beemster, Luykens Duytse Lier, Wolff en Deken Economische Liedjes en gedichten over stedemaagden en hofdichten worden hiertoe in onderling zeer verschillende contexten geplaatst. Deze variëren van de contemporaine literaire produktie en receptie (met aandacht voor conventies van genre en structuur, maar ook voor iconologische en boekwetenschappelijke aspecten), de biografie van de auteur, de sociaal-historische situatie, de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis (waarbij de auteur in discussie treedt met vakgenoten) tot de instelling van de moderne lezer. Behalve van de traditionele filologische methoden maakt de auteur ruim gebruik van die van de semiotiek. Deze aanpak is onder beoefenaars van de Nederlandse historische letterkunde niet heel gebruikelijk; hij scherpt in dit geval de geest van de medelezers op aangename wijze en neemt hen mee naar onvermoede betekenislagen. Zij worden mogelijk het minst overtuigd door de toepassing van de psychokritische methode, aan de hand van personifiërende uitbeeldingen van de stad in de zeventiende en achttiende eeuw (maagden), maar deze is als praktische demonstratie zeker wel instructief. In dit boek beargumenteert een intelligente en creatieve interpretator zijn visie ten overstaan van een lezerspubliek dat hij dezelfde eigenschappen toedenkt: in zo'n compliment kan men zich verheugen.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Maria A. Schenkeveld. Dutch literature in the age of Rembrandt. Themes and ideas. Amsterdam-Philadelphia, John Benjamins Publishing Company, 1991. 215 p. ISBN 90 272 2214 2.
Literatuurhistorici die zich met de Nederlandse zeventiende eeuw bezighouden, hebben het in het buitenland vaak moeilijk: hoezeer zij hun niet-Nederlandstalige collega's ook kunnen overtuigen van de boeiende veelzijdigheid van de door hen bestudeerde teksten, het feit dat die door de taal grotendeels ontoegankelijk zijn, blijft een obstakel in de communicatie. Bovendien is door de studie van Price de interesse voor de zeventiende-eeuwse Nederlandse dichtkunst bepaald niet bevorderd: die zou immers kwali- | |
| |
tatief zoveel de mindere van de schilderkunst zijn geweest door het keurslijf van klassieke, conventionele vormen waarin onze dichters zich - anders dan de schilders - bij voorkeur zouden hebben geregen. Ook het materiaal waarop Schama zich baseert, bestaat slechts voor een uiterst klein gedeelte uit literaire teksten.
Mevrouw Schenkeveld heeft deze frustrerende situatie willen doorbreken door in een Engelstalige studie met name de sterke betrokkenheid op de sociale realiteit die uit de Nederlandse letterkunde van de Gouden Eeuw spreekt, te belichten; dit op basis van een ruime keuze van teksten, aanschouwelijke illustraties en uitvoerige verwijzing naar secundaire literatuur. Het gelukkige resultaat is een helder geschreven en aantrekkelijk uitgevoerd boek met een duidelijke visie op de rol die dichters konden spelen in het dagelijkse leven van henzelf en hun stadgenoten: een boek dat neerlandici de engelstaligen kunnen benijden. In deze opzet gaat de aandacht dus niet naar ‘hoge’ genres als de tragedie en het epos. Anders ook dan in een traditionele, auteurs- en genregebonden literatuurgeschiedenis is het materiaal gegroepeerd om een aantal thema's die juist voor interdisciplinair onderzoek van belang kunnen zijn, en waarin auteurs, hun werk en hun publiek in verschillende sociale en politieke contexten worden geplaatst. Dit gebeurt in hoofdstukken als ‘Poets in society’, ‘Poets and religion’, ‘Literature and ideology’ en ‘The poet and everyday life’. In dit laatstgenoemde hoofdstuk laat de schrijfster aan de hand van Bredero, Huygens, Focquenbroch en Six van Chandelier duidelijk zien hoezeer in deze periode de eigen ervaring dichters kon inspireren tot poëzie die zich geheel niet voegde naar de klassieke en christelijke didactische traditie. In ‘Moral landscapes’ en ‘Literature and the visual arts’ worden vervolgens de functie van natuuruitbeelding in literatuur en de raakpunten tussen literatuur en schilderkunst behandeld. Het boek besluit met een informatief hoofdstuk over ‘Holland as a literary and cultural staple market’, waarin de kennis van vreemde talen in de Republiek aan de orde komt, de oriëntatie op buitenlandse literatuur én de
doorwerking van Nederlandse literatuur in andere Germaanse landen. Behalve de vertaling van mevrouw Schenkevelds tekst en van de poëzie die haar betoog ondersteunt, maakte A.F. Harms nog tien aparte, verrassende vertalingen van gedichten van Hooft, Bredero, Vondel, Huygens, Six van Chandelier, Focquenbroch, Dullaert en Luyken. In een chronologische jaartallenlijst worden feiten van (o.a. kunst- en wetenschaps-)historisch belang naast literairhistorische data geplaatst; ook in de bibliografische verwijzingen aan het eind wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de buitenlandse lezer: men vindt er heel wat niet-Nederlandse publikaties bij. Warm aanbevolen, ook aan Nederlandstaligen, die het boek in buitenlands gezelschap uit hun tas zouden moeten nemen.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Tineke Louise ter Meer. Snel en dicht. Een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens. Amsterdam, Rodopi, 1991. Diss. vu. 206 p.
De Huygens-studie aan de Vrije Universiteit, die door L. Strengholt tot bloei werd gebracht, heeft opnieuw een interessante dissertatie opgeleverd, ditmaal gewijd aan Huygens' epigrammen, door hemzelf sneldichten genoemd. De dichter schreef ruim drieduizend van die korte gedichtjes, die hij zelf beschouwde als iets ‘snel en dichts’ waardoor het publiek werd gefrappeerd. Soms lijkt hij wel niets anders gedaan te hebben, hoezeer hij zich als ‘honnête homme’ ook beijverde om deze dicht-kunst als tijdverdrijf in de marge voor te stellen. Anders dan zijn klassieke voorganger Martialis, bij wiens dichterlijke vormgeving hij zich aansloot, wilde hij met deze epigrammen niet zozeer het publiek een spiegel voorhouden, maar vooral het genoegen van een kleine groep literaire fijnproevers dienen.
Mevrouw ter Meer beargumenteert dat Huygens hierbij het stijlideaal van de ‘argutia’ nastreefde, dat in de poetica van Scaliger nauw met het genre der epigrammen werd verbonden. Woordspel is slechts een
| |
| |
van de elementen die een tekst ‘argutia’ kunnen verlenen, op één lijn met een metafoor, een geestige uitspraak of andere ‘vondsten’. Op basis van de handschriften heeft de schrijfster veel van Huygens' ‘vondsten’ terug kunnen brengen op Engelse epigrammenbundels, verzamelingen apophtegmata en soms ook de bijbel. Het blijkt dat Huygens die ‘vondsten’ vaak eerst in korte aantekeningen vastlegde om deze later één of graag ook meerdere keren te gebruiken als uitgangspunt voor een epigram. Soms speelt hierbij ook een conventioneel thema een rol of wordt een ‘vondst’ gekoppeld aan vormen van gelegenheidspoëzie. Mevrouw Ter Meers analyse van de wijze waarop het eindprodukt in verschillende gevallen vorm kreeg, draagt bij tot een steeds genuanceerder beeld van Huygens' dichterschap, waarin, zoals we nu weer kunnen zien, veel ruimte was voor plezier in het maken van speelse en geestige poëzie voor gelijkgestemden.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
G. van Eemeren. Elck raept wat. Inhoudsopgaven van de ernstige Nederlandstalige toneelstukken uit de periode 1575-1650. Deel 1. Leuven, Acco, 1991. ufsia, Centrum Renaissancedrama. Wett. Depotnr. D/1991/5.666/1.
Het Antwerpse Centrum voor de studie van het renaissancedrama beschikt over een volledige (kopieën)verzameling van Nederlandse ‘ernstige’ toneelspelen uit de renaissance, in handschrift of in druk overgeleverd. Dit materiaal, dat voor de periode 1600-1650 is beschreven in het Repertorium van H. Meeus, vormde reeds de basis van de twee studies van L. Rens, G. van Eemeren en Meeus over Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden. Eén van de nieuwe projekten van Van Eemeren beoogt de uitgave van vrij uitvoerige inhoudsoverzichten met motiefindexen. Hiervan is onlangs het eerste deel, dat de ‘ernstige’ spelen tot 1618 betreft, verschenen. Dit bevat de inhouden van 82 stukken, van Coornhert tot Van Mildert, ditmaal nog zonder index. Voor de verantwoording van de chronologie en gegevens betreffende discrepanties tussen ontstaan van de tekst en de druk dient men ook de oudere studie over de genres te raadplegen.
De inhoudsopgaven zijn gericht op de structuur van de handeling en geven per bedrijf en scène een samenvatting van de gebeurtenissen, waarbij zoveel mogelijk aanwijzingen over de bezetting, tijdsverloop en plaats van de handeling worden gegeven. Hierdoor krijgt men snel een overzicht van de bouwstenen en thematiek van de intrige, maar uit deze opzet volgt ook dat minder recht gedaan kan worden aan de diversiteit aan onderwerpen die in vele bespiegelende uitweidingen vaak terloops aan de orde worden gesteld. Daarentegen krijgt de verantwoording van de scèneafbakening in de verschillende stukken, op basis van op- en afgaan van eén of meer personages, ruime aandacht; deze wordt ook toegelicht in noten en een aparte bijlage, die gewijd is aan segmentatieproblemen in stukken met polytopie.
Het motto in de titel van de studie is ontleend aan de zinspreuk van de Amsterdamse dichter P.A. Raep, die zelf geen toneel schreef, maar in 1616 wel een stuk van Jan Siewertsz Kolm van een drempeldicht voorzag. Hier dient het als een aardige verwijzing naar het door diverse toneelauteurs gehanteerde imitatio-procédé dat door een vergelijking van de verschillende inhoudselementen verhelderd kan worden. Van Eemeren suggereert in zijn voorwoord bovendien nog andere invalshoeken voor onderzoek, met name dat van de comparatieve geschiedenis van thema's en motieven. Een enkele keer geeft hij in noten zelf al parallellen aan.
Uiteraard speelt zowel in de samenvattingen als in de incidentele toelichtingen in de noten de visie en keuze van de interpretator een doorslaggevende rol: een paar versregels met een door hem veronderstelde verwijzing naar de politieke actualiteit kunnen bijvoorbeeld een veel grotere nadruk krijgen dan gevarieerde moraalfilosofische passages in sommige reien. De winst voor een ieder die zich op enigerlei wijze met het renaissancetoneel bezighoudt blijft echter aanzienlijk: ook moeilijk toegankelijke en onbekende teksten kunnen nu gemakkelijker in onderzoek betrokken worden. De toe- | |
| |
zegging van de cumulatieve motievenindexen wekt hoopvolle verwachtingen. Hopelijk volgt het tweede deel mét index over niet te lange tijd.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
P.C. Hoofts Reis-Heuchenis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door J. de Lange. Met medewerking van drs. J. Huijskes. Amsterdam-Atlanta, ga: Rodopi, 1991 (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur, Band 97). 280 pp. f 60, -.
Van Hoofts ‘grand tour’ naar Frankrijk en Italië, gedaan in de jaren 1598 tot 1601 toen de auteur 17 tot 20 jaar oud was, bestaat een nogal plichtmatig verslag. Deze ‘reis-heuchenis’ was niet in enige moderne uitgave die de toets der kritiek kan doorstaan beschikbaar, en het is alleen daarom al verheugend dat De Lange de tekst opnieuw heeft uitgegeven. Wel kan men zich afvragen welk publiek hij daarbij op het oog heeft gehad. De inleiding is zó algemeen gehouden dat hij bestemd lijkt voor scholieren of (zeer) jonge studenten. Voor de aantekeningen geldt vaak hetzelfde, al bevatten die veel aardige informatie. Het blijft echter de vraag of dit nu een tekst is waar uitgerekend dat publiek behoefte aan heeft.
De Lange overschat naar mijn mening de betekenis van deze tekst schromelijk. Het zal best waar zijn dat de reis zelf uiterst vruchtbaar is geweest voor Hoofts latere leven, zoals Brandt stelt. Maar in de stereotiepe toeristische opsommingen van de Reis-Heuchenis kan ik daar niets in terugvinden. Mijn indruk is dat Hooft braaf en verveeld de gegevens over steden, gebouwen en andere bezienswaardigheden, die nu eenmaal in zo'n verslag thuishoorden, heeft genoteerd en het daarmee - letterlijk - voor gezien heeft gehouden. Als hij ze al niet uit een van de door hem gebruikte reisgidsen heeft gehaald. Dat uit de tekst zou blijken dat hij een ‘enorme kennis van zaken’ had, ‘bijzonder belezen was en uitermate geïnteresseerd in wetenschappelijke en dichterlijke litteratuur’, lijkt me op z'n zachtst gezegd een overtrokken bewering. Méér dan de gewone reisgidsenkennis van die tijd heb ik er niet in kunnen vinden. Een inhoudelijke vergelijking met die reisgidsen, bestemd voor een publiek van vakgenoten, ware in de inleiding meer op z'n plaats geweest dan de nu geboden informatie. Ik denk dat die doelgroep met de uitgave, mits met aangepast commentaar, ook meer gediend zou zijn geweest.
Overigens, dat Hooft wel degelijk literair geïnformeerd was, blijkt natuurlijk uit de nogal branieachtige reisbrief uit Florence ‘Aen de Camer In Liefd' Bloeyende’, die achterin deze uitgave als bijlage is afgedrukt. Waarom De Lange hier spreekt van een ‘rederijkersgedicht’ is me werkelijk een raadsel.
Marijke Spies
| |
Wim van Nispen. De Teems in brant. Een verzameling teksten en afbeeldingen rond de Tweede Engelse Zeeoorlog (1665-1667). Hilversum, Verloren, 1991. 127 p. Ill. ISBN 90 6550 342 0 (f 30, -).
Peter Zuijdgeest. Otto de Vooght. Een dichter die Delft niet kon vergeten. Delft, Druk. Tan Heck, 1991. 60 p. Ill. ISBN 90 6824 003 X.
Vele belangrijke openbare gebeurtenissen van de zeventiende eeuw werden door gedichten, liedjes en proza begeleid, lovend of kritisch becommentarierend of propaganda makend voor een goed geachte zaak. Die teksten verschenen vaak direct op losse vellen of in een katerntje op de markt, soms in het gezelschap van zinnebeeldige prenten en afbeeldingen van heldhaftige hoofdrolspelers. Dit gold in elk geval voor de verschillende fasen van de tweede zeeoorlog die de Republiek van 1665 tot 1667 met Engeland voerde, vanaf de nederlaag na de slag bij Lowestoft tot de glorieuze overwinning van admiraal De Ruyter na de tocht naar Chatham, bekrachtigd door de vrede van Breda. Waar pamfletten in de vorm van een ‘verhaal’ of ‘samenspraak’ het publiek in prozavorm voorlichtten, droegen vooraanstaande auteurs als Vondel, Westerbaen en Antonides van der Goes, maar ook vele minder bekende en anonieme auteurs met poëzie bij tot de oordeelsvorming. Afhanke- | |
| |
lijk van zijn politieke en religieuze instelling kon een schrijver hierbij verschillende accenten leggen, met name als het erom ging de oorzaken van een nederlaag aan te geven. Ook een vrouw voerde hierbij de pen: de Amsterdamse dichteres Cornelia van der Veer, die als een ware boetpredikster de ontredderde toestand van de Nederlandse vloot na de Tweedaagse Zeeslag toeschreef aan een algemene ongodsdienstigheid. Wim van Nispen heeft op basis van een selectie een gevarieerde verzameling teksten en afbeeldingen die op de Engelse oorlog inspeelden bijeengebracht. De teksten zijn voor een goed deel ontleend aan Scheurleers werk Van varen en vechten (overigens zonder nadere bibliografische toelichting), aangevuld met pamfletteksten in proza en poëzie en relevante passages uit afleveringen van de Hollandse Mercurius; de meeste prenten worden beschreven in de catalogus van Fred. Muller. In chronologische volgorde geplaatst en verbonden door een
deels beschrijvende, deels analyserende toelichting, geeft dit materiaal een interessant beeld van de diversiteit aan Nederlandse reacties op het wisselende verloop van de oorlogsvoering.
De Vierdaagse Zeeslag én de tocht naar Chatham werden van dichtbij meegemaakt én beschreven door een auteur die niet bij Van Nispen voorkomt: de in Delft woonachtige vlootfiscaal Otto de Vooght. De slag beschreef hij op poëtische wijze in zijn vredesgedicht De geboeyde Belloon (1668), de gebeurtenissen op de rivier de Medway in een uitgebreid journaalverslag, dat in 1667 als bron van ‘hot news’ werd gedrukt. Deze laatste tekst werd uitgegeven in een door Peter Zuijdgeest geschreven boekje dat aan het leven en werk van De Vooght is gewijd.
In beide publikaties ziet men dichters aan het werk in hun belangrijke rol van politiekhistorisch commentator; beide zijn aantrekkelijk uitgegeven, met veel illustraties.
Mieke B. Smits-Veldt
In Rhetorica 9 (1991) nr. 1 staat een bespreking (door Lynette Hunter) van Terence Cave's Recognitions: A Study in Poetics (Oxford: Clarendon Press, 1988). Cave's boek handelt over literaire interpretatie en over betekenisgeving als zodanig, maar gaat daarbij voor een substantieel deel in op de 17e-eeuwse (m.n. toneel-)literatuur. Uitgangspunt is de spanning tussen mimesis en anagnoresis en de verschuiving in de loop van de 17e eeuw van de anagnoresis van struktuurkenmerk naar gevolg van de tragische handeling, en dus van inzicht van het personage naar inzicht van het publiek. In het classicisme leidt dit laatste tot een rhetorica van de waarschijnlijkheid. Met name in het tweede deel van het boek, waar het gaat over het voorkomen van de anagnoresis in de literatuur, neemt de behandeling van het 17e-eeuwse Franse drama, en vooral dat van Racine, een centrale plaats in.
Nr. 2 is geheel aan renaissance-rhetorica gewijd. De aflevering opent met een naar mijn mening belangrijk artikel van Thomas O. Sloane over Erasmus' Copia. Sloane benadrukt dat dit werk ten onrecht zowel in de 16e eeuw als tegenwoordig gezien wordt als in de eerste plaats een verhandeling over stijl. Niet alleen gaat het tweede deel geheel over de inventio, maar volgens Sloane is dat ook de kern van het boek als geheel. Centraal voor Erasmus stond de pro-contraargumentatie, juist ook als pedagogisch doel. De leerling moest leren altijd op zijn hoede te zijn voor dogmatische uitspraken, altijd de andere kant van een zaak te zien. Als instructie in kritisch denken vormt dit tweede deel zelf, volgens Sloane, een kritische noot bij de verbale versabiliteit die in het eerste deel wordt onderwezen. In die zin ook sluit De Copia naar zijn zeggen naadloos aan bij Cicero's De Oratore, door Vickers ten onrechte gekarakteriseerd als een apologie van de figuren en tropen. Door deze centrale doelstelling te miskennen, miskent men ook de ironie waarmee Erasmus in het eerste deel aansluit bij de middeleeuwse voorliefde voor het ornament. Sloane plaatst op dit punt een kritische noot bij het verder door hem terecht geprezen werk van Barbara Bauer over de Jesuitische ‘ars rhetorica’. Erasmus moest nu eenmaal aansluiten bij het kennisniveau van de gemiddelde schoolmeester van zijn tijd en hem via de traditionele stilistica brengen tot de argumentatieleer waar het hem in feite om ging.
| |
| |
B.J. Stokal wijst in het zelfde nummer op de verwantschap tussen Sidney's Astrophil and Stella en Shakespeare's Measure for Measure op het punt van de rhetorische figuur van de ‘gradatio’ - de zorgvuldige trapsgewijze opbouw van een climax door herhaling en intensivering - en de gelijktijdige emotionele ondermijning daarvan.
Christine Mason Sutherland behandelt het advies dat Mary Astell in 1694 tot de upper-class vrouwen van haar tijd richtte, om niet langer genoegen te nemen met een leven vol van trivialiteiten. Voor ongetrouwde vrouwen zonder zelfstandige middelen van bestaan zouder protestantse kloosters gesticht moeten worden, waar ze zich zouden kunnen wijden aan studie en goede werken. Hoewel door verschillende hooggeplaatste dames goed ontvangen, kwam er van het plan niets terecht. Volgens Astell kwam dit door gebrek aan opleiding. In een tweede publicatie kwam ze dan ook met een introductie in de kunst van het denken, die sterk geïnspireerd was op de logica van Port Royal, en in de kunst van het spreken, een beknopte rhetorica die de invloed toont van Bernard Lamy en, via deze, van zowel Augustinus als Descartes. Ondanks deze invloeden echter getuigt Astell's werk echter volgens de schrijfster ook van een eigen onafhankelijk oordeel.
Van Don J. Kraemer jr tenslotte is er een artikel over de amplificatio van verba en res in Shakespeare's Julius Caesar, waarin hij betoogt dat er in de befaamde ‘forumscene’ twee soorten figurae tegenover elkaar staan, die op het niveau van het denken en die op het niveau van de taal. Ook hier is, als in de voorgaande artikelen van Sloane en Sokal, voordurend sprake van de ondermijning van zeker geachte kennis en waarden als essentie van het argumenteren ‘in utramque partem’.
Onder de recensies een positieve bespreking door Rosemary Kegl van Dilwyn Knox's boek Ironia: Medieval and Renaissance Ideas on Irony (Leiden: E.J. Brill, 1989).
Nr. 3 bevat een interessant artikel van John Charles Adams over puriteinse bekeringsgetuigenissen en excommunicatieteksten in Engeland en Amerika in relatie tot de in protestantse kringen opgang makende ramistische dialectica.
Marijke Spies
| |
Jonathan I. Israel (ed.). The Anglo-Dutch moment. Essays on the Glorious Revolution and its world impact. Cambridge University Press, 1991. 502 p., £60, -.
De herdenking van de ‘Glorious Revolution’ (1688-1689) heeft geleid tot het houden van tal van congressen en symposia en het verschijnen van verschillende publicaties. Onder de laatste neemt The Anglo-Dutch moment, een werk dat onder meer de lezingen bevat, gehouden op een historisch symposium van de ‘British Academy’ (10 april 1989), een eigen plaats in. Jonathan Israel, die niet alleen als ‘editor’ is opgetreden, maar die ook een aantal bijdragen al dan niet in samenwerking met anderen heeft geschreven, merkt in het voorwoord op dat dit werk zich van andere werken over hetzelfde onderwerp onderscheidt doordat hier de ‘Glorious Revolution’ niet wordt beschreven als uitsluitend een Engels gebeuren maar als een ‘event in world history’. Dat blijkt reeds uit de inhoudsopgave.
Een aantal bijdragen handelt primair over Nederland: zo schrijft Jonathan Israel over de rol van Nederland in de ‘Glorious Revolution’; E.H. Kossmann over het vrijheidsbegrip in Nederland in de zeventiende eeuw; samen met Geoffrey Parker trekt Jonathan Israel een vergelijking tussen de Spaanse Armada van 1588 en de Nederlandse ‘Armada’ van 1688; K.N. Chauduri schrijft samen met Jonathan Israel over de ‘English and Dutch East India Companies’ en de ‘Glorious Revolution’; Hans den Boer en Jonathan Israel laten zien hoe Amsterdamse Sefardische schrijvers de ‘Glorious Revolution’ bezagen en P.J.A.N. Rietbergen schrijft over Willem iii en Engeland in de Nederlandse historiografie. Voorts zijn er bijdragen over de ‘Glorious Revolution’ en Schotland (Ian B. Cowan); de ‘Williamite Revolution’ in Ierland (D.W. Hayton); de ‘Glorious Revolution’ en de Amerikaanse koloniën (Richard B. Johnson); Willem iii, Brandenburg en de constructie van de anti- | |
| |
Franse coalitie 1672-1688 (Wouter Troost) en de ‘Glorious Revolution’ en het huis van Savoye (Robert Oresko). En uiteraard hebben verschillende bijdragen direct op Engeland betrekking: die van J.R. Jones over de politiek van James ii, van John Morrill over de visie van G.M. Trevelyan op de ‘Glorious Revolution’, die van Blair Worden over de ‘Glorious Revolution’ en de Engelse republikeinse traditie en die van D.W. Jones over de gevolgen die de ‘Glorious Revolution’ in economisch opzicht voor Engeland had. Een synthese wordt gegeven in de uitvoerige ‘General Introduction’ van de hand van Jonathan Israel, en een historiografische epiloog van Hugh Trevor-Roper (Lord Dacre) besluit het boek. Ik kan het niet laten de slotzin te citeren: ‘Whatever modifications we may make to
the classical Whig interpretation, in the end it is difficult to contest Macaulay's thesis, that the English revolution of 1688 saved England from a different kind of revolution a century later’.
Dit werk is niet alleen van belang vanwege de brede reikwijdte en vanwege de deskundigheid die in de verschillende bijdragen aan het licht komt, maar ook vanwege het feit dat aan de historiografische problematiek zoveel aandacht wordt geschonken. In Engeland heeft lange tijd de Whig-visie gedomineerd, die zo nauw verbonden was met de namen van de grote historici als Macauly en G.M. Trevelyan. In de lijn van deze traditie werd de ‘Glorious Revolution’ beschouwd als een - afgezien van de Ierse situatie - onbloedig verlopen vrijheidsstrijd met een sterke religieuze component; een strijd die Engeland voor de dreiging van het absolutisme heeft bewaard, het karakter van Engeland als protestantse natie heeft gehandhaafd en de continuëring en verdere uitbouw van het parlementaire stelsel heeft mogelijk gemaakt. In Nederland zien we een gedeeltelijk parallelle historiografische ontwikkeling: met name in de negentiende-eeuwse geschiedschrijving werd de positieve rol van Willem iii zwaar geaccentueerd. Groen van Prinsterer, die hierin het verst ging, ‘continually stressed the God-given mission of the Princes of Orange as the champions of Protestantism and presented what was now the Dutch ruling house as the foundation of Dutch liberty through the ages’; hij zag deze tendenzen culmineren in Willem iii (Rietbergen, p. 472). Aan beide zijden van de Noordzee hebben revisionistische inzichten geleid tot correcties op de traditionele beeldvorming. In Engeland ontstond verzet tegen de dominantie van de Whig-traditie; in Nederland tegen de Calvinistische accentuering van het religieuze moment en de liberale nadruk op het vrijheidsmotief. Dit leidde ertoe, dat enerzijds de figuur van James ii en diens politieke streven minder negatief werden belicht, en aan de andere kant het streven en het optreden van Willem iii enigermate werden ontmythologiseerd. Voor de verwevenheid
van min of meer ideologische motieven met seculair-politieke en economische factoren ontstond groter aandacht. Het spreekt vanzelf, dat in een werk als dit, waarin resultaten van recent onderzoek zijn verwerkt, revisionistische tendenzen (zij het ook in dit geval niet extreem) mede een rol spelen. In zijn evenwichtige bijdrage over het Nederlandse aandeel in de ‘Glorious Revolution’ schrijft Jonathan Israel, dat enerzijds het tolerantie-principe ‘a key component’ was, maar dat wij tegelijk moeten bedenken ‘that much that was integral to the Glorious Revolution was repressive in character’ (p. 162). Interessant is in deze context ook de bijdrage van John Morrill, waarin weliswaar bepaalde revisionistische inzichten worden gehonoreerd, maar toch de blijvende waarde van Trevelyan's benadering ondanks kritiek niet wordt ontkend. En hoewel Trevor-Roper zich niet aan de traditionele Whig-visie wil binden, klinkt in zijn epiloog nog veel daarvan door - getuige de hierboven geciteerde slotzin van het werk.
Het is uiteraard onmogelijk, in kort bestek nader op de diverse bijdragen in te gaan. Sommige laten in hun kritiek op de bestaande beeldvorming zien, dat inderdaad de geschiedwetenschap een ‘discussie zonder einde’ is; tevens, hoe smal de marges zijn tussen een erkenning van het complexe karakter van de historische situatie en een fragmentisering van het geschiedbeeld. In andere ligt een schat aan veelal geheel
| |
| |
nieuwe informatie opgesloten (zo, bijvoorbeeld, in de bijdrage over de Amsterdamse Sefardiem). Kortom, The Anglo-Dutch moment is een werk van hoge kwaliteit; van bijzonder belang is, dat het de Nederlandse geschiedenis van het einde van de zeventiende eeuw stelt in een brede internationale context. Het werk is prachtig uitgegeven en bevat niet minder dat 37 illustraties, waaronder verschillende van Romeyn de Hooghe.
J. van den Berg
Bij Verloren in Hilversum verschenen weer twee alleraardigste boekjes in de nieuwe serie, de Zeven Provinciën Reeks.
Nr. 2. Martin van Gelderen, Op zoek naar de Republiek. Politiek denken tijdens de Nederlandse Opstand (1555-1590) (1991). Het uitgangspunt van de auteur is, in navolging van Quentin Skinner en J.G.A. Pocock, de voortdurende wisselwerking tussen politieke realiteit en ideologie, èn tussen reeds traditioneel voorhanden zijnde concepties en de formulering van nieuwe voorstellen. In vijf korte hoofdstukken schetst hij stap na stap de ontwikkeling van opvattingen over het recht van opstand en volkssouvereiniteit, waarbij de rol van de Staten verschuift van bewakers van de privileges naar die van de dragers bij uitstek van de souvereiniteit. Grote aandacht wordt daarbij gegeven aan het aandeel van het klassieke en laat-middeleeuwse rechtsdenken. Volgens de auteur werd in het Nederlandse opstandsdenken het ideologische fundament gelegd van een republikeinse staatsvorm. Ondanks alle bekendheid met en invloed van de opvattingen van de Franse Monarchomachen blijkt het Nederlandse denken hierover, anders dan veelal gesteld wordt, zeer eigen kenmerken te vertonen. Dit geldt met name voor de centrale positie van de Staten en de juridische, in plaats van religieuze, formulering, niet alleen van het recht op verzet, maar van een eigen politieke orde.
Het werkje vloeit voort uit Van Gelderens promotieonderzoek The political thought of the Dutch Revolt (1555-1590), dat in herziene vorm zal verschijnen bij de Cambridge University Press. Misschien dat daarin dan ook de oude Nederlandse studies van P.A.M. Geurts (De Nederlandse opstand in pamfletten, 1566-1584) en A.C.J. de Vrankrijker (De motiveering van onze Opstand) althans genoemd worden. Hoe verouderd ook, een vermelding hebben ze als baanbrekers toch wel verdiend. Trouwens, ook De Vrankrijker komt op althans één punt tot dezelfde conclusie als Van Gelderen als hij schrijft dat we ‘den invloed van de Fransche theorie hier niet zoo hoog (moeten) stellen, als men pleegt te doen.’
Nr. 3. Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (1991), bespreekt het curieuze en tot voor kort sterk onderbelichte verschijnsel van de loterij.
Grootschalige, kostbare loterijen die gepaard gingen met veel vertoon waren een rage in de Nederlanden en vooral in de zeventiende-eeuwse Republiek. Overheden en particulieren probeerden op die manier geld bijeen te krijgen voor zo uiteenlopende doelen als het delgen van de overheidsschuld, de bouw van een gast- of dolhuis, of het spekken van de eigen zak. De officiële loterijen impliceerden een enorme organisatie, met lotenverkopers (collecteurs) in het hele land en een verzameling prijzen waarvan de waarde in de tienduizend gulden kon lopen. De uiteindelijke winst liep vaak in de tienduizenden, hoewel het soms ook mis kon gaan. De trekkingen waren ware volksfeesten, vooral omdat de identificatie van elk lot vergezeld ging van het voorlezen van een door de koper ingeleverd versje. Deze trekkingen gingen, in ploegendiensten, dag en nacht door en duurden vaak meerdere weken. Veel van deze gedichtjes, zogenaamde ‘prosen’, zijn overgebleven en vormen kostelijk onderzoeksmateriaal voor allerlei vraagstellingen.
In dit buitengewoon goed geschreven en adequaat geïllustreerde boekje wordt niet alleen de geschiedenis van het verschijnsel belicht, maar ook op enkele aspecten wat dieper ingegaan. Dat geldt voor de financiële kant van het zaak - tot nu toe vrijwel onbestudeerd -, en voor de ‘prosen’. Eén loterij krijgt extra aandacht, namelijk die in 1596 in Leiden werd gehouden ten behoeve van de
| |
| |
inrichting van een nieuw pest- en dolhuis. Dankzij het onderzoek van een Leids collectief waarvan de beide auteurs deel uitmaakten, is van deze loterij veel bekend. Zo is zowat de hele administratie, van eerste initiatief tot en met laatste afwikkeling bewaard gebleven, inclusief een collectie van 11.000 prosen. Bovendien ging hij gepaard met een rederijkersfeest, georganiseerd om koopgraag publiek de stad in te lokken door de Leidse stadssecretaris en auteur Jan van Hout.
Marijke Spies
| |
Ph.H. Breuker. Friese cultuur in de jonge Republiek. Een historisch interpretatiekader. Ljouwert [Leeuwarden], Fryske Akademy, 1991. Oratie rul. 30 p. ISBN 90 6171 740 X.
Op 6 sept. 1991 wijdde de literatuurhistoricus Ph.M. Brouwer, benoemd als bijzonder hoogleraar in de Friese taal- en leterkunde te Leiden, zijn programmatische oratie aan een cultuurhistorisch onderwerp uit een periode waarin hij door zijn studie van o.a. het werk van Gysbert Japix bij uitstek thuis is: de Friese cultuur in de jonge Republiek. Binnen het korte bestek van de gelegenheid sluit Brouwer zich principieel aan bij het bestaande onderzoek dat literaire teksten bestudeert binnen een wel omschreven sociaal-historisch referentiekader. In zijn oratie concentreert hij zich op de politieke en godsdienstige gezagsverhoudingen in het zeventiende-eeuwse Friesland, waarbij hij op verschillende punten in milde discussie treedt met andere historici, als Van Deursen. Hij ziet de Friese cultuur tussen 1620 en 1660 gedomineerd door een hechte verbinding tussen de stadhouderlijke macht en een de hele burgerlijke samenleving bepalende calvinistische bloei. Nadat tevoren een godsdienstig pluriforme adellijke elite de toon had aangegeven, zou de Synode van Dordrecht het begin hebben ingeluid van een periode waarin de stadhouder en het calvinistische stadspatriciaat in een machtspositie bijeenkwamen. De stadhouder kon in deze constellatie het symbool van de Friese eenheid worden. Breuker oppert dat in deze tijd juist de calvinisering voor de bloei van de cultuur heeft gezorgd.
Breuker vraagt terecht aandacht voor de eigen aard van de zeventiende-eeuwse cultuur in een belangrijke provincie binnen de Nederlandse Republiek, die veel minder aandacht heeft gekregen dan de verhoudingen in Holland. De vestiging van de nieuwe leerstoel, ingesteld door de Fryske Akademy, zal het onderzoek van de Frisisten zeker bevorderen.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
S.W. Verstegen. Gegoede ingezetenen. Jonkers en geërfden op de Veluwe tijdens Ancien Régime, Revolutie en Restauratie (1650-1830). Amsterdam; handelsed. VU Uitgeverij, 1989. 219 p.
Dit proefschrift bestudeert de onderlinge bezitsverhoudingen en de lokale politieke macht op de Veluwe gedurende een periode van 180 jaar. Gebruik makend van belastingsregisters en kadastrale gegevens concludeert de schrijver dat er geen verarming van de adel plaatsvond, zoals algemeen werd aangenomen. Integendeel, in deze regio, die volgens het overherigheidsconcept van Wichers het meest ‘gefeodaliseerd’ was, wisten de ambtsjonkers zichzelf na 1650 te verrijken door gebruik (en misbruik) te maken van politieke privileges, vooral op het gebied van de belastinginning. Ook breidden zij hun bezittingen uit door ontginningen en nieuwe industriële activiteiten. De omwenteling van 1795 bracht de adelijke macht evenwel ten val ten gunste van de niet-adelijke grondbezitters.
Enige kanttekeningen zou ik willen maken ten aanzien van bepaalde termen. Zo kan men de verrijking van de adel toch geen ‘feodale reactie’ noemen - er werd immers niet teruggegrepen naar oude, vergeten rechten. Ook is de vergelijking met de oligarchisering in Friesland te mager om Wichers' conceptie van overherigheid aan te vallen, te meer daar het begrip ‘feodaal’ zelf nauwelijks is uitgewerkt. Afgezien daarvan geeft het boek een rijk geschakeerd beeld van politieke conflicten en machtsverschuivingen in één van de minder bestudeerde provincies van de Republiek.
Marjolein 't Hart
| |
| |
Doopsgezinde Bijdragen. Nieuwe Reeks 17 (1991) bevat een zevental artikelen van cultuurhistorische aard, lopen van begin 16e tot begin 18e eeuw.
Piet Visser komt met een in handschrift overgeleverd zeventiende-eeuws dopers martelaarslied over een wonder dat in 1527 plaatsgevonden zou hebben. Hij bespreekt de verschillende, geromantiseerde en zakelijke, versies van het gebeurde die de ronde deden en de geleidelijke omvorming tot dopers mirakel.
P. Valkema Blouw wijdt een uitvoerige studie aan de drukkers van het werk van Menno Simons en Dirk Philips. Via onderzoek van het typografische materiaal weet hij een flink aantal van hen te identificeren. In de begintijd waren dat Mattheus Crom te Antwerpen en, war later, Hans van Ruremunde in dezelfde plaats. Later, vanaf 1555 had de doperse beweging een eigen drukkerij in Franeker, gedreven door Jan Hendricksz. Daarnaast gaf ook de eerste Nicolaes Biestkens eind jaren 50 begin jaren 60 traktaten uit. Zo passeren er, tot in het begin van de zeventiende eeuw nog heel wat namen. Het grote aantal drukkers dat bij de verspreiding van doopsgezinde werken en werkjes betrokken was, wijst volgens de auteur op de problemen die men had dit soort uitgaven geproduceerd te krijgen.
Hans de Waardt gaat in op de auteur van een van de traktaten tegen het geloof in toverij uit de jaren 50 van de zeventiende eeuw, de waterlander Abraham Palingh, wiens 't Afgerukt mom-aansight der tooverye in 1659 verscheen. Hij beschrijft Palingh als een pragmatisch denkende koopman, die de macht van de duivel om toverstreken uit te halen ronduit ontkende en die er geen been in zag auteurs naam naam als Jacobus i en Jean Bodin aan te vallen. Opvallend is daarbij dat hij medestanders als Wierus en Jonctys, die hij toch gekend moet hebben, niet noemt, maar zich beperkt tot Gods woord als argument. De invloed van zijn werk blijkt trouwens niet gering te zijn geweest.
M. Sprunger behandelt de faillissementen van twee Amsterdamse waterlanders en de tuchtmaatregelen die door de gemeente tegen hen genomen werden en die over het algemeen wat gematigder lijker dan die bij de calvinisten.
B.P. de Boer bespreekt De Zilveren Arke een bloemlezing van citaten, gedichten en liederen van voornamelijk quiëtistisch-mystieke inhoud, in 1689 en 1692 bijeengebracht door Michiel Vinke en in 1723 uitgegeven door Izaak Enschedé in Haarlem. Vinke woonde een groot deel van zijn leven in Leer en heeft daar in de jaren 80 contact gehad met een groep Böhme-aanhangers.
P. Visser en S.B.J. Zilverberg publiceren een tekstuitgave met inleiding van De laatste vaderlijke lessen, autobiografie alsmede geestelijk testament van Abraham van der Meersch uit 1721.
Tenslotte volgt er als verslag van lopend onderzoek een stukje van Elisabeth Eyl over ‘Het Panhuys-paneel van Maarten de Vos’. Dit paneel, geschilderd omstreeks 1574-75, stelt Mozes voor die de stenen tafelen presenteert aan de Israëlieten en de inzameling door dezen van kostbaarheden ten behoeve van de vervaardiging van het tabernakel en bevat tevens portretten van de opdrachtgever en diens familie en vrienden. Op grond van een en ander wordt het schilderij door sommigen in verband gebracht met het Huis der Liefde en door anderen met het calvinisme. Eyl opteert voor de gedachtenwereld van Niclaes en Hiël.
Onder de besproken publicaties: Wiebe Bergsma, De wereld volgens Abel Eppens. Een Ommelander boer uit de zestiende eeuw. Groningen, Leeuwarden 1988 (door Peter J.A. Nissen); L. van Bunge, Johannes Bredenburg (1643-1691), een Rotterdamse Collegiant in de ban van Spinoza. Rotterdam 1990 (alléén voor wat betreft een doopsgezind détailpunt) (door J. Brüsewitz); Andrew C. Fix, Prophecy and Reason. The Dutch Collegiants and the Early Enlightenment. Princeton 1991 (zeer positief) (door Keith Sprunger); Alastair Duke, Reformationn and Revolt in the Low Countries. London and Ronceverte 1990 (door S. Voolstra).
Bij dit jaarboek verscheen als Bibliografisch Aanhangsel een zeer omvangrijke (967 nrs!) ‘Selectieve bibliografie van publicaties met betrekking tot de geschiedenis van het doperdom in de Nederlanden verschenen
| |
| |
tussen 1975 en 1990’, vervaardigd door Piet Visser. Het geheel is niet alleen systematisch ingericht, maar bovendien voorzien van een auteurs- en een onderwerpsindex, welke laatste weer onderverdeeld is in een persoons-, een plaats- en een zaaknaamregister. Een prachtige aanwinst! Het geheel is te verkrijgen voor f 48, - (abonnementen f 35, - ).
Marijke Spies
| |
Johannes Duijkerius. Het leven van Philopater en Vervolg van 't leven van Philopater. Een spinozistische sleutelroman uit 1691/1697 opnieuw uitgegeven en van een inleiding en noten voorzien door Gerardine Maréchal. Amsterdam/Atlanta, Edition Rodopi BV, 1991. Atlantis 2. 215 pp. isbn 90-5183-279-6. f 45, -.
In het laatste decennium van de 17e eeuw verscheen anoniem een tweedelige satirische sleutelroman die een popularisering van Spinoza's gedachtengoed behelsde. Aan de hand van de geestelijke ontwikkelingsgang van een zekere Philopater worden in het eerste deel van deze roman (verschenen in 1691) de godsdienstige controverses die zich sinds ca. 1650 binnen de gereformeerde kerk afspeelden op vaak geestige wijze belicht. Vele bekende figuren op het kerkelijk en theologisch toneel van die dagen trekken aan ons oog voorbij. Dat het in het eerste deel inderdaad om een sleutelroman gaat, blijkt uit een geannoteerd exemplaar uit het begin van de 18e eeuw dat de uitgeefster van deze roman, mevrouw Maréchal, in de UB van Gent aantrof. Het tweede deel van het werk (verschenen in 1697) is te betitelen als een filosofische ideeënroman: het bevat uitvoerige propaganda voor Spinoza's filosofie, waarvan een extreem materialistische interpretatie wordt gegeven.
In de Inleiding tot de uitgave schetst mevrouw Maréchal de levensloop van de auteur, de Amsterdamse schoolmeester en corrector Johannes Duijkerius, wiens geestelijke ontwikkeling zoveel overeenkomsten vertoont met die van Philopater, dat men Duijkerius' sleutelroman een ‘pseudo-biografie in de vorm van een roman’ kan noemen (p. 24). Aanvankelijk orthodox-gereformeerd, ontwikkelde Duijkerius zich tot een fervent aanhanger van het spinozisme dat in die tijd veelal identiek werd beschouwd met het atheïsme. Duijkerius was bekend als auteur van kerkgeschiedenissen en van een bewerking van Zacharias Heyns' Voorbeeldzels der oude wyzen; laatstgenoemd werk verscheen bij Aart Wolsgryn, op wiens persen ook de Philopater en het Vervolg gedrukt werden. Dit laatste kwam Wolsgryn duur te staan: acht jaar gevangenisstraf, vijfentwintig jaar verbanning uit Holland en Westfriesland, een boete van f 3000, - voor het drukken en een boete van f 1000, - voor het verkopen van het Vervolg. Duijkerius kwam er met veel lichtere kerkelijke tuchtmaatregelen van af.
Voorts wordt in de Inleiding achtereenvolgens aandacht besteed aan de tekst - de Philopater-teksten worden in de literaire traditie van de ‘confessio-teksten’ geplaatst -; de Spinoza-interpretatie, waarbij gerefereerd wordt aan de wijze waarop Spinoza-kenner wijlen Prof. dr. H.G. Hubbeling de Philopater heeft geïnterpreteerd; de receptie van de roman, die wat betreft het eerste deel zeer positief was: men zag er zijn opponenten zo treffend in afgebeeld, dat niemand er aanstoot aan nam; alsmede een verantwoording van de uitgave. Bovendien wordt kort ingegaan op de historische context van de controverses die in de Philopater worden beschreven. Daarbij valt een enkele kritische kanttekening te plaatsen. Zo is de weergave van de intern-gereformeerde polemiek tussen Voetianen en Coccejanen niet op alle punten even juist. De Coccejanen worden al te zeer als vrijzinnig afgeschilderd en gesteld tegenover de ‘orthodoxen’ (de Voetianen), maar niet vergeten mag worden dat de volgelingen van Coccejus evenzeer op de grondslag van de Dordtse belijdenis stonden als hun Voetiaanse broeders. Dat Coccejus niet de leer maar de bijbel als uitgangspunt voor de geloofspraktijk hanteerde (p. 19), is ongelukkig geformuleerd: Coccejus zette zich niet af tegen de leer, maar tegen de verregaande vermenging van aristotelische scholastiek en theologie zoals hij die bij de Voetianen aantrof. Hij wenste een terugkeer naar de bijbel als enige bron voor de
| |
| |
theologie. De uiteenzetting over Coccejus' verbondsleer is niet geheel correct: niet eerst met Christus' komst, maar reeds in de tijd van het Oude Testament werd het genadeverbond gesloten (p. 20). De bewering dat de Coccejanen in Descartes' wetenschapsleer een rechtvaardiging vonden voor hun bijbelkritiek, waarbij de grens tussen theologie en filosofie dermate zou vervagen dat ‘velen de filosofie hanteerden als uitlegster van de bijbel’, lijkt mij minder geslaagd (p. 21). De Coccejanen wensten filosofie en theologie geheel gescheiden te houden, en ook wanneer hun dat niet altijd lukte, zouden zij nooit zover willen gaan als Lodewijk Meyer die de Cartesiaanse filosofie als uitlegster van de Schrift wilde hanteren.
Het is verheugend dat met deze goed geannoteerde uitgave een interessante, en vermakelijke, laat-zeventiende-eeuwse tekst gemakkelijk toegankelijk is gemaakt. Het geheel is voorzien van een register op persoonsnamen en verlucht met elf afbeeldingen.
Ernestine van der Wall
| |
't Verwaarloosde Formosa. Ingel. en geann. door G.C. Molewijk. De Walburg Pers. Zutphen 1991. Werken uitgeg. door de Linschoten-Vereeniging nr. 90, 243 p.
Onlangs verscheen - voor de laatste keer met overheidssubsidie - het 90ste deel van de monumentale reeks Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging. Het betreft de uitgave van de in 1675 onder het pseudoniem C.E.S. verschenen en nooit herdrukte tekst getiteld 't Verwaerloosde Formosa. Het werk behandelt de val van Formosa onder het bewind van gouverneur Frederik Coyett, die het eiland in 1662 na een lang beleg moest overgeven aan de Chinese piraat Coxinga. Coyett werd door de machthebbers in Batavia verantwoordelijk gesteld voor het verlies van Formosa, van hoogverraad beschuldigd en levenslang naar de Banda-eilanden verbannen. Door tussenkomst van stadhouder Willem iii kon Coyett echter in 1674 naar Nederland terugkeren. De tekst kan gezien worden als een poging Coyett te rehabiliteren. Afgezien daarvan is 't Verwaerloosde Formosa van belang voor de kennis van de geschiedenis van het eiland en geldt in dat opzicht als een unieke historische bron.
Erg veel nieuw wetenschappelijk werk ten aanzien van de geschiedenis van Coyett en de val van Formosa lijkt auteur G.C. Molewijk niet te hebben verricht. Nu mag men dat van een tekstediteur misschien ook niet verlangen, maar de kwestie van het oplossen van het pseudoniem C.E.S. lijkt me aantrekkelijk genoeg om enige tijd in te steken. Algemeen wordt aangenomen dat gouverneur Frederik Coyett zelf achter die drie letters schuilgaat. Molewijk volgt het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek en merkt op dat men in deze letters ook wel ‘Coyett et Soccii’ of ‘Coyett en Schouten’ heeft gelezen. Welke Schouten precies bedoeld zou kunnen zijn, wordt in navolging van het nnbw in het midden gelaten. In een noot merkt de editeur op dat ‘omstreeks 1700 een zekere Sunderman, woonachtig te Batavia, Coyett al de schrijver noemde’ (p. 32). Het was toch interessant geweest deze informatie uit het nnbw na te trekken en voor de lezer te verduidelijken. Sunderman kan inderdaad als een belangrijke getuige voor Coyetts auteurschap worden opgevoerd. In zijn Geschriften (2e dr. 1712; een exemplaar is aanwezig in de Leidse Universiteitsbibliotheek) deelt de uit Duitsland afkomstige auteur mee dat hij tweemaal in dienst van de voc, eerst als matroos en later als ziekentrooster (een soort lekeprediker), een reis naar de Oost heeft gemaakt, namelijk van 1692-1698 en van 1700-1710. Aan het eind van de tweede druk van zijn Geschriften geeft hij een ‘Catalogus van de Boeken, die ik onder anderen in Oost-Indien gesien hebbe’. De lijst is niet alleen interessant omdat ze inzicht geeft welke werken in de voc-vestiging te Batavia aanwezig waren en gelezen konden worden, maar ook omdat Sunderman Coyett daarin opvoert als de auteur van het ‘verwaerloosde Eilant Formosa
in Cina’ (fol. H6 recto).
Afgezien daarvan, vraag ik me af of van een tekstuitgave in de Linschoten Reeks tegenwoordig niet verwacht mag worden dat wordt verantwoord naar welke exempla(a)r(en) de tekst werd uitgegeven. Desalniette- | |
| |
min is het verheugend dat de tekst van 't Verwaarloosde Formosa nu in een moderne editie bereikbaar is. Literatuur- en kunsthistorici die in de koloniale geschiedenis zijn geïnteresseerd kunnen er, net als historici, hun voordeel mee doen.
Marijke Barend-van Haeften
Bij de Walburg Pers te Zutphen verscheen eveneens een rijk geïllustreerde herdruk van F.S. Gaastra's De geschiedenis van de voc (1991; 192 blz). De eerste druk uit 1982 was al lang uitverkocht. Alhoewel sinds 1982 veel nieuwe studies zijn verschenen, heeft Gaastra toch geen nieuw boek geschreven, maar vooral in de hoofdstukken 3 en 4 veel nieuwe gegevens ingevoegd. Daarmee is de thematische opzet van zijn werk ongewijzigd gebleven. Het eerste en laatste hoofdstuk behandelen de oprichting en organisatie van de voc in de Republiek en het Compagniebewind aldaar. De hoofdstukken daartussen gaan in op de expansie in Azië, het personeel en de vestigingen in de Oost en de handel en scheepvaart. De beredeneerde literatuurlijst is bijgewerkt en biedt goede mogelijkheden tot verdere studie. Overigens kan de illustratie afgedrukt op p. 76, een gezicht op de Nederlandse loge te Chiopra, toegeschreven worden aan Nicolaas de Graaff (Bengalen 1671) en stierf De Graaff al in 1688, zodat hij niet omstreeks 1700 geschreven kan hebben (zie p. 104). Het is goed dat deze bijgewerkte versie van Gaastra's studie over De geschiedenis van de voc weer in de handel is.
Marijke Barend-van Haaften
| |
Günter Schilder, Twee wandkaarten van de wereld van Blaeu: 1619 en 1645/46. Two Wall-Maps of the World by Blaeu: 1619 and 1645/46. Uitgeversmaatschappij Canaletto, Alphen aan den Rijn 1990 (Monumenta Cartographica Neerlandica III), 351 pp. tekstdeel en 41 platen in separate portefeuille.
De naam van de Utrechtse cartografiehistoricus Günter Schilder is al sinds vele jaren verbonden aan de uitgave van meerdere imposante reeksen facsimile-edities van vroegere Nederlandse geografische kaarten. De jongste serie is die van de Monumenta Cartographica Neerlandica, waarvan nu het derde deel verschenen is. Het betreft de uitgave van een kaart van Willem Jansz. [Blaeu] uit 1619 en de bijgewerkte nadruk daarvan, uitgegeven door diens zoon Joan Blaeu uit 1645/46. Van beide kaarten bleef slechts één enkel exemplaar bewaard en van beide is het Rotterdams Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ de gelukkige bezitter. De kaarten hadden nog een voorganger uit 1607, waarvan zich vermoedelijk een volledig exemplaar bevond in de collectie Wieder, die in de tweede wereldoorlog naar Berlijn werd overgebracht en sindsdien spoorloos is. Schilder had echter in 1974 het geluk in het ‘Nederlands Scheepvaart-Museum’ te Amsterdam op een foto'tje van 9×13 cm. van deze kaart te stuiten, waardoor bestudering van de verdwenen kaart binnen bepaalde grenzen mogelijk was.
De drie kaarten representeren dus bijna een halve eeuw Nederlandse cartografie. De manier waarop zij in de overvloedig geïllustreerde beschrijving door de uitgever zijn geplaatst worden in hun historische en cartografische context, resulteert in een prachtige studie van een belangrijke component van het wetenschappelijke, culturele en economische leven in deze eerste helft van de Gouden Eeuw, zoals dat met name in Amsterdam tot ontwikkeling kwam. Voor de periode tot 1619 wordt in de editie zelfs ruimte vrij gemaakt voor een compleet overzicht van alle wandkaarten van de wereld, die tot dan toe in Amsterdam werden uitgegeven, met eventuele latere nadrukken, die soms alleen al daarom onontbeerlijk zijn, omdat van de oorspronkelijke uitgave geen exemplaar bekend is gebleven.
Het boek opent met een heldere beschrijving van de economische positie van het Amsterdam waarin Willem Jansz. (1571-1638), die in een later stadium, ter onderscheiding van zijn buurman en concurrent Jan Jansz., aan zijn naam het element ‘Blaeu’ toevoegde, kans zag zich op te werken tot de grootste boek- en kaartdrukker van Holland, zo niet van Europa. Naast de genoemde concurrent Jan Jansz. komen in Schilder's beschrijving ook de andere be- | |
| |
langrijke voorgangers, collega's en/of concurrenten van Blaeu, zoals Petrus Plancius, Jodocus Hondius Senior en Junior, en Pieter van der Keere uitvoerig ter sprake. De cartografische activiteiten in Amsterdam blijken een graadmeter van de handelsgeest van de stad en van de daardoor gestimuleerde pogingen de wereld nader in kaart te brengen. Met name de verschillen tussen de beide bewaarde kaarten, die van 1619 en die van 1645/46, geven aanleiding tot gedetailleerde besprekingen van de ontdekkingsreizen die in de tussengelegen perioden vooral in opdracht van de voc werden ondernomen. Bij alle nuchterheid van stijl krijgen deze besprekingen soms bijna het karakter van spannende vertellingen, die het lezen van het boek ook voor de niet-specialist tot een genoegen maken.
Na een overzicht van de Amsterdamse kaartproductie tot 1619 volgt een ander interessant hoofdstuk, waarin het decoratieve randwerk der beide uitgegeven kaarten aan een nader onderzoek wordt onderworpen. Ook hier krijgt de lezer een uitvoerige schets van de ontwikkeling van dit ook vanuit kunsthistorisch oogpunt zo boeiend en belangrijke aspect van de Nederlandse cartografie. De randdecoratie had al bij Gerard Mercator een aanvang genomen en was in de Zuidelijke Nederlanden in de zestiende eeuw veel toegepast, waarbij vooral arabesken en grotesken geliefd waren. Aan het einde van de eeuw vond de decoratie ook ingang op de kaarten uit de Noordelijke Nederlanden, ongetwijfeld mede onder invloed van de immigratie vanuit het Zuiden. Onder de handen van Jodocus Hondius Senior, die zich in 1593 te Amsterdam vestigde, beperkte de decoratie zich meer en meer tot de randen van de kaart en gingen de voorstellingen zich veel meer aansluiten bij de geografische kaartinhoud. Kostuumfiguren van de volkeren der verschillende landen, afbeeldingen van de machtigste vorsten ter wereld in doorgaans krijgshaftige houdingen, stadsplattegronden en stadsgezichten van grote artistieke kwaliteit behoorden tot de meest in het oog springende thema's. Voor dergelijke stadsgezichten konden cartografen als Blaeu en hun graveurs terugvallen op de Civitates van Braun-Hogenberg, waaraan de bekende Joris Hoefnagel zoveel had bijgedragen. De indruk van stilistische uniformiteit in de decoratie op de talrijke Amsterdamse kaarten wordt nog versterkt doordat de oorspronkelijke koperplaten niet alleen gekopieerd werden, maar ook, al dan niet bijgewerkt, opnieuw werden gebruikt, eventueel nadat ze van eigenaar verwisseld waren.
Een dergelijk hergebruik vertonen ook de twee uitgegeven kaarten van Baleu. De niet meer beschikbare basiskaart van 1607 bevatte reeds de zojuist genoemde decoratieve elementen. Daarbij kwam nog als uiterste randvulling, aan de zijkanten en de onderkant, een lange Latijnse tekst, die op enkele plaatsen ook weer door illustraties werd onderbroken en die een summiere beschrijving gaf van de belangrijkste landen der vier bekende continenten, met gegevens over bevolking, grondstoffen, handelsproducten en curiosa. Helaas blijft deze tekst van 1607 ook na uitvergroting van de door Schilder teruggevonden foto onleesbaar. In de beide latere uitgaven werden de randversieringen overgenomen, maar vanwege de grotere omvang werden deze aangevuld met nieuwe gravures van stadsgezichten en kostuumafbeeldingen. Ook de vorstengalerij behoefde uitbreiding en ruimde nu plaats in voor de koningen van Polen en voor de Moguls. Geheel in de stijl van de al aanwezige portretten, die door de schoolrector Richardus Lubbaeus van Neolatijnse onderschriften in jambische trimeters voorzien waren, kregen ook de toegevoegde koningen hun vererende onderschriften.
Op het bewaarde exemplaar van de uitgave van 1619 ontbreekt de randtekst. De titel van de randtekst op de kaart van 1645/46 is dezelfde als die op de kaart van 1607. Gedetailleerde vergelijking van de beide teksten is vanwege de al vermelde vorm waarin de laatste bekend is, onmogelijk. Toch laat zich vaststellen dat de jongste tekst een aanzienlijke uitbreiding ten opzichte van zijn voorstadium betekent, ook wat de tussengevoegde illustraties aangaat.
De tekst van het monumentale boek die het verslag bevat van Schilder's onderzoek
| |
| |
naar de beide uitgegeven kaarten en naar hun plaats in de cartografische traditie van het zeventiende-eeuwse Amsterdam, is geheel in twee talen afgedrukt, het Nederlands (waarin de lezer hier en daar nog een vleugje van Schilder's moedertaal zal proeven) en het Engels. Behalve leesboek is dit tekstdeel ook een prachtig kijkboek geworden door de royale verluchting met meer dan 350 afbeeldingen, niet zelden twee pagina's groot. Het geheel vormt een plezierige en veelzijdige introductie in een sector van de cultuur van de Gouden Eeuw, waarin Amsterdam lange tijd onbetwist toonaangevend is geweest.
In een Appendix bij het tekstdeel is de beschadigde Latijnse randtekst van de kaart van 1645/46, samen met een Nederlandse en Engelse vertaling, afgedrukt. Een gedeelte van de beschadigingen in de tekst kon worden gereconstrueerd met behulp van het voorstadium van 1607, ook al is de tekst op de foto goeddeels verworden tot zwarte lijnen waarop dank zij de uitstulpingen op sommige plaatsen gegist kan worden naar het voorkomen van letters die boven of onder de lijn uitkomen. De tekst als geheel geeft een helder beeld van de toenmalige kennis der diverse landen en hun bewoners, maar wekt ook de indruk dat met name de visies op de volksaard der verschillende naties uit nogal stereotype elementen was opgebouwd.
C.L. Heesakkers
| |
J.A. van Maanen. Facets of seventeenth century mathematics in the Netherlands. Proefschrift ru Utrecht. 1987. 246 pp.
Het verschijnen van het belangwekkende artikel ‘Twee fysische problemen aan de wieg van de differentiaalrekening’ van J.A. van Maanen (Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde 10 (1991) pp. 133-137), lijkt een geschikte aanleiding om het tot nu toe in De zeventiende eeuw onbesproken gebleven proefschrift van de betrokkene onder de aandacht te brengen.
Hoofdstuk 1 betreft de uitgewerkte versie van een bijdrage aan het congres Leibnitz und die Mathematik (Noordwijkerhout, 1984) en bestaat uit een drietal momentopnames (1620, 1650 en 1680). Rond 1620 zou de nadruk hebben gelegen op de toegepaste wiskunde (Marolais, Dou, Cardinael, Metius, F. van Schooten Sr, Snellius); de studenten kozen wiskunde met het oog op een later uit te oefenen beroep. Rond 1650 kwamen de studenten vooral uit kringen van de gegoede burgerij en studeerden vaak zonder economische drang (Huygens, Van Heuraet, Hudde, De Witt; Nieustadt, Ferguson). De ‘zuivere’ wiskunde kwam tot grote bloei, vooral dankzij F. van Schooten Jr; de belangstelling ging in het bijzonder uit naar de nieuwe ‘analytische meetkunde’ van Descartes. De periode rond 1680 zou gekenmerkt worden door stagnatie: Frans van Schooten Jr was overleden, zijn halfbroer en opvolger Petrus deed geen oorspronkelijk onderzoek; Huygens werkte in Parijs en Hudde had het te druk om te publiceren.
Hoofdstuk 2 - eerder verschenen in Centaurus 27 (1984) pp. 218-279) - is gewijd aan leven en werk van Hendrick van Heuraet (1634-1660?). Van Maanen geeft nieuw biografisch materiaal (o.a. het exacte geboortejaar). Verder bespreekt hij de briefwisseling uit de jaren 1657-1659 tussen de wiskundigen Sluse, Huygens, Hudde, Van Heuraet en F. van Schooten Jr over de eigenschappen van krommen (oppervlakte- en lengteberekeningen; bepaling van het zwaartepunt) en Van Heuraets enige twee publicaties die daarop betrekking hebben, respectievelijk gewijd aan de constructie van de buigpunten van de vierdegraadskromme die bekend stond als de conchoïde, en aan de lengteberekening van stukken van krommen.
Hoofdstuk 3 is gewijd aan John Pells bestrijding van Longomontanus' berekening van de oppervlakte van een cirkel (eerder verschenen in Annals of Science 43 (1986) pp. 315-352).
Hoofdstuk 4, tenslotte, geeft een inventaris van de zeventiende-eeuwse wiskunde manuscriptencollectie van de Universiteitsbibliotheek Leiden. De aanvankelijke opzet, nl. een inventaris van alle zeventiende-eeuwse wiskundemanuscripten in Nederlands bezit, kon jammer genoeg niet worden gerealiseerd. De door Van Maanen voor de ub Leiden ontwikkelde methode lijkt echter
| |
| |
zeer geschikt voor een landelijke inventarisatie. Van de betrokken 39 handschriften geeft hij voor zover bekend auteur, afschrijver, inhoudsopgave, taal, datum, herkomst, uiterlijk, inhoudsclassificatie, doel en de erin vermelde persoonsnamen. Een en ander wordt afgerond met een aantal registers (onderwerpen, persoonsnamen inclusief korte biografie, handschriften) en bibliografieën. Voor zover ik heb kunnen nagaan is dit hoofdstuk nog niet elders gepubliceerd. Daarop is het wachten.
H.H. Kubbinga
| |
M. Fournier. The fabric of life. The rise and decline of seventeenth-century microscopy. Proefschrift. Universiteit Twente. 1991. 221 pp.. isbn 90-9004231-8.
Niet alleen op het terrein van de microscopie zelf (Van Leeuwenhoek, Swammerdam, Zernike), maar ook op dat van de historiografie van de microscopie (P. Harting, 1848-1850, 1866; P.H. van Cittert, 1934; M. Rooseboom, 1953, 1967; J. van Zuylen, 1981; de ‘Van Leeuwenhoek’-commissie van de knaw) heeft Nederland internationaal gezien een naam op te houden. Het wetenschapshistorische proefschrift dat mevrouw M. Fournier (Museum Boerhaave, Leiden) op 13 juni 1991 verdedigde is daarvan een overtuigend bewijs, ook al kan op de leidende gedachte erachter, zoals die in de titel tot uitdrukking komt, het een en ander worden afgedongen.
De bedoelde idee, gebaseerd op een tweetal citaten uit het werk vab Robert Hooke (1665 en 1692), wordt aannemelijk gemaakt op grond van een kwantitatieve, bibliometrische benadering (hoofdstuk 2). Fournier heeft hierbij alleen rekening gehouden met eerste uitgaven van de werken van de toonaangevende microscopisten. Zodoende werden vertalingen, heruitgaven, e.d. uitgesloten, want deze meten, aldus Fournier, ‘the popularity rather than the scientific output’ (p. 15) van de betrokkenen. In het geval van Van Leeuwenhoek blijkt al direct hoe moeilijk het is een dergelijk onderscheid staande te houden. Een betrekkelijk groot aantal bundels van brieven die al in de Philosofical Transactions waren veschenen werden niet meegerekend (p. 15), evenmin als een reeks Latijnse vertalingen, waaronder de Leidse editie van 1772. Het geval wil nu dat juist deze laatste vertaling belangrijk heeft bijgedragen aan de stroomversnelling die de levenswetenschappen rond het midden van de achttiende eeuw zou ondergaan. Ik denk hierbij vooral aan Georges-Louis Leclerc, graaf van Buffon, die in de eerste delen van zijn Histoire naturelle [...] (1749) regelmatig aan de Arcana naturae [...] refereert. Buffon, zo is recentelijk gebleken, heeft met zijn op microscopische gronden verdedigde ‘molécules organiques’ (1749) de basis gelegd voor de vroeg-negentiende-eeuwse cytologie.
Hoe dit ook zij, volgens Fournier suggereren haar resultaten - op p. 16 samengevat in een diagram - dat er aan het eind van de zeventiende eeuw sprake is van een ‘decline’ (neergang, achteruitgang, ondergang?) in (van) de microscopie. Hierover kan men van mening verschillen, zo dunkt mij, immers uit het betrokken diagram zou men met evenveel recht kunnen afleiden dat de productie van publikaties zich (met een kleine spreiding) tussen 1685 en 1710 handhaaft op het alleszins respectabele niveau van 60-65% van dat van de piekperiode 1680-1685, hetgeen toch niet direct een ‘decline’ genoemd kan worden, laat staan een ‘decline’ die in de zeventiende eeuw haar beslag zou hebben gekregen. Het overwicht van Van Leeuwenhoek, steeds nadrukkelijker vanaf 1685 tot aan zijn dood in 1723 (hij nam ca. driekwart van de totale door Fournier berekende productie voor zijn rekening; p. 17), is echter voor geen tegenspraak vatbaar en zou, zo lijkt het, door wat ruimere maatstaven alleen maar sterker geaccentueerd worden.
In de navolgende hoofdstukken bespreekt Fournier successievelijk de technologische ontwikkeling van de microscoop (hoofdstuk 3) en de ondersteunende technieken (preparatie, micrometrie, interpretatie, grafische weergave) (hoofdstuk 4). Vervolgens analyseert zij de periode tot 1660, met de nadruk op het werk van Odierna (1644) en Borel (1656) (hoofdstuk 5), waarna de vijf grote
| |
| |
microscopisten van de tweede helft van de zeventiende eeuw aan bod komen: Robert Hooke, Marcello Malpighi, Jan Swammerdam, Nehemiah Grew en Van Leeuwenhoek (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 wordt het onderzoek afgerond met een overzicht van de invloed van de microscopie op de contemporaine anatomie, fysiologie en natuurlijke historie. Het wetenschapshistorische zwaartepunt van het boek van Fournier ligt onmiskenbaar in de hoofdstukken 6 en 7 (p. 51-186). Uit de even onbevangen als gedegen analyse van het werk van de betrokkenen blijkt dat de microscoop in de natuurwetenschap eenzelfde schok heeft teweeggebracht als eerder de telescoop. De grootste schok was wel, volgens Fournier (p. 175), Van Leeuwenhoeks ontdekking van de microörganismen in slootwater (brief van 6 september 1674), regenwater, extracten e.d., ca. 10.000x kleiner dan de door Swammerdam bestudeerde watervlo (brief van 9 October 1676). Het is, zo bezien, geen wonder dat het merendeel der microscopisten zich regelmatig verloor in theologische bespiegelingen (Swammerdam!). Het wordt ook begrijpelijk waarom de microscopie later zo'n belangrijke rol kon spelen in de zgn. natuurlijke theologie.
Fourniers boek heeft mijns inziens recht op mondiale belangstelling. Het wachten is dan ook op een handelseditie, ontdaan van ‘ideologische’ ballast en al te lokale referenties. De microscopie en haar geschiedenis verdienen het.
H.H. Kubbinga
| |
Kunst in opdracht in de Gouden Eeuw. Holland. Regionaal-historisch tijdschrift, jrg. 23, 1991, nr. 4-5, 112p.
Dit boeiende nummer van het tijdschrift Holland stelt de rol van de kunstpatronage in de Nederlandse Gouden Eeuw centraal. Uit hun onderzoek naar de verschillende maatschappelijke groeperingen die als opdrachtgevers voor schilders hebben gefungeerd, komen Marten Jan Bok en Gary Schwartz tot het besluit dat, anders dan tot nu toe werd aangenomen, een belangrijk deel van de schilderkunstige produktie in opdracht moet zijn vervaardigd. Vele van deze opdrachten hadden betrekking op portretschilderkunst, een genre dat haast één vijfde van de totale produktie moet hebben uitgemaakt. Bram Kempers relateert de eventuele aanwezigheid van (verborgen) betekenissen in de zeventiende-eeuwse schilderijen aan het marktsegment waarvoor een schilderij was bestemd. Opdrachtkunst wordt dan gekenmerkt door voorstellingen met bedoelde en vrij expliciete betekenissen en laat zich duidelijk onderscheiden van schilderkunst geproduceerd voor een kleine groep van ontwikkelde en bijzonder gefortuneerde verzamelaars. Voor deze groep staat niet meer de door het schilderij geproduceerde betekenis centraal, dan wel de visuele virtuositeit van de voorstelling. Een derde, breder marktsegment wordt gevormd door de anonieme, vrije kunstmarkt waarbij schilderijen met steeds verder vervagende betekenissen een zo groot mogelijk koperspubliek dienen aan te spreken.
Marijke Spies inventariseert de diverse vormen van literair mecenaat in de Republiek en exploreert, meer in het bijzonder aan de hand van drie uitgewerkte voorbeelden, de belangrijke en stimulerende rol die de uitgever kon spelen, bij het totstandkomen van literatuur. Piet Verkruijsse van zijn kant demonstreert de mogelijkheden en moeilijkheden van het onderzoek naar boekdedicaties in het licht van het zeventiende-eeuws (overheids)mecenaat. Rudolf Rasch brengt aan de hand van een gedetailleerd en grondig gedocumenteerd overzicht van de recettes en uitgaven van de Amsterdamse Schouwburg de moeizame verhouding tussen de schouwburgregenten en de regenten van de godshuizen in beeld. Hij illustreert daarbij de concrete bemoeienissen van de godshuisregenten met de financiële gang van zaken bij het beheer van de Schouwburg en, als indirect gevolg daarvan, met de programmatie in de Amsterdamse Schouwburg.
Op musicologisch gebied toont Louis Grijp vanuit de beroepspraktijk van de in Amsterdam gevestigde Franse luitspeler Ni- | |
| |
colaes Vallet aan hoe het zeventiende-eeuwse muziekleven kon worden uitgebouwd in een maatschappij zonder noemenswaardig muzikaal mecenaat.
Marc van Vaeck
| |
‘Constantijn Huygens and Susanna van Baerle: A Hitherto Unknown Portrait’
Onder deze titel publiceerde Julius S. Held in de decemberaflevering van The Art Bulletin 73 (1991), number 4, p. 653-668, een tot op heden onbekend gebleven dubbelportret van Constantijn Huygens en Susanna van Baerle. Het doek, 98 × 82 cm, nu in een particuliere collectie in Engeland, hing in Wittington Hall, Lonsdale, Cumbria. Professor Held schrijft het doek toe aan Jacob van Campen en dateert het op circa 1635. Op het schilderij zien wij de beide echtelieden in halffiguur, zittend afgebeeld; Constantijn Huygens op de voorgrond en profile, Susanna van Baerle en face daar direct achter. Beiden houden met één hand een blad muziek vast; Constantijn aan de benedenrand, Susanna van boven.
De identificatie van Huygens berust op vergelijking met de andere bekende portretten en op een medische bewijsvoering. De spitse neus, hoge jukbeenderen, volle onderlip, haardracht en sikje wijzen onmiskenbaar op Huygens. Het medische gegeven dat Huygens leed aan een ernstige vorm van myopie (bijziendheid, zie daarvoor ook het - door Held niet geraadpleegde - artikel van M.J. van Lieburg in het Huygensnummer van dit tijdschrift, p. 172) geeft hierbij de doorslag: de grootte van het oog, het uitpuilen van de oogbal.
Uitvoerig gaat Held in zijn artikel in op de schriftelijke bewijzen van de liefde tussen Constantijn en Susanna. Het is een compliment waard Held te zien citeren uit Daghwerck en andere relevante gedichten, brieven en notities. De meeste passages verschijnen in een eigen vertaling.
Het beeld dat aldus opgeroepen wordt, moet wel tot de conclusie leiden dat wij in dit portret de enige afbeelding van Susanna van Baerle bezitten. Dat is misschien wel de grootste winst van deze ontdekking.
De voorstellen die de auteur geeft voor datering en auteurschap passen zeer goed bij de identificatie van de afgebeelden. De argumentatie (compositie, kleding) lijkt mij valide. Des te opmerkelijker vind ik het dat Held niet laat blijken op de hoogte te zijn van het feit dat O. ter Kuile in zijn dissertatie Adriaen Hanneman een in Frankfort bewaarde voorstudie voor het medaillonportret van Huygens en zijn kinderen toeschrijft aan Jacob van Campen. Als de toeschrijving door Ter Kuile voorgesteld, wordt overgenomen, kan aan de bewijsvoering van Held een argumentje worden toegevoegd. De behandeling van de ornamenten op de tekening in Frankfort correspondeert met het ornament dat rechtsonder op dit schilderij de leuning versiert van de stoel waarop Huygens zit.
Buitengewoon fascinerend vind ik de opmerkingen over het muziekstuk dat Constantijn en Susanna vasthouden. Frits Noske, Helds adviseur in Huygeniana, bereidt hierover een publikatie voor. Iets heeft Held er reeds over gezegd. De muzieknotatie op het schilderij is bestemd voor de basso continuo, te spelen op luit of toetseninstrument. Hierbij is met cijfers boven de notenbalk (hier zijn een 5 en een 6 te zien) aangegeven met welke accoorden de bovenstem gerealiseerd kan worden. Aldus symboliseert deze muziek het fundament èn de harmonie van het huwelijk. Huygens' prachtige gedicht ‘Twee ongepaerde handen op een clavicimbel’ uit 1648 verwoordt eenzelfde gedachte. Ook daarin vertolkt de man de lage partij en speelt de vrouw de boventoon.
Met deze vondst feliciteer ik professor Held van harte. Onszelf kan ik ook gelukwensen. Ons is een beroemd paar uit de zeventiende eeuw teruggegeven. Het zou een verrijking van ons culturele erfgoed zijn als dit schilderij aangekocht zou kunnen worden door een Nederlands (Haags of Voorburgs of Amsterdams?) museum.
Ad Leerintveld
|
|