| |
| |
| |
Signalementen
Gheprint te Nymeghen. Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekverkopers 1479-1794, tentoonstelling Nijmeegs Museum ‘Commanderie van Sint-Jan’, 15 september t/m 21 oktober 1990. De gelijknamige catalogus, samengesteld door Paul J. Begheyn S.J. en Els F.M. Peters, verscheen als nr. 6 in de reeks ‘Catalogi van het kunstbezit van de Gemeente Nijmegen’.
In 1678 was Nijmegen even het centrum van de wereld. In dat jaar werd namelijk de Vrede van Nijmegen gesloten, die een einde maakte aan de slepende oorlog tussen Frankrijk en de Republiek en hun wederzijdse bondgenoten. Onder de vele lieden die door de vredesonderhandelingen naar Nijmegen werden getrokken, was ook een uit Den Haag afkomstige boekverkoper, Adriaan Moetjens. Hij bleef slechts kort - in 1679 was hij alweer in zijn geboortestad terug -, want het voornaamste doel van zijn verblijf was de uitgave van de tekst der diverse verdragen, waarvan enkele verschenen met zijn Nijmeegs adres. Moetjens was zeker niet de enige Nijmeegse boekverkoper, maar zijn voorbeeld illustreert wel de bescheiden rol die de stad binnen de Nederlandse uitgeverij en boekhandel heeft gespeeld. Deze vaststelling mag evenwel niet verhullen dat in het najaar van 1990 een boeiende tentoonstelling over het Nijmeegse boekbedrijf in de periode 1479-1794 te zien is geweest in het Stedelijk Museum ‘De Commanderie van St. Jan’, een tentoonstelling die werd begeleid door een indrukwekkende catalogus.
In hun inleiding tot de catalogus benadrukken de samenstellers van de tentoonstelling, Paul Begheyn en Els Peters, dat Nijmegen als middelpunt van drukkerij, uitgeverij en boekhandel een vergelijking met steden als Amsterdam, Leiden en Den Haag inderdaad niet kan doorstaan. Maar, zo stellen zij tegelijkertijd, de bestudering van regionale centra als Nijmegen kan juist het zo sterk Hollandocentrische beeld van de Nederlandse cultuurgeschiedenis nuanceren. In Gelderland was Nijmegen in ieder geval sedert de Middeleeuwen de belangrijkste boekhandel en het onderzoek van Begheyn en Peters heeft een schat aan gegevens over de productie van en handel in het gedrukte boek in deze contreien opgeleverd.
De kern van de catalogus, na een algemene inleiding over de geschiedenis van het boek te Nijmegen, wordt gevormd door een historisch-biografisch overzicht van circa 75 Nijmeegse drukkers, uitgevers en boekhandelaars en een omvangrijke reconstructie van hun fondsen met in totaal zo'n 1100 Nijmeegse drukken. Hoewel geen enkel bedrijfsarchief uit de onderzochte periode is overgeleverd, is het verrassend hoeveel gegevens door grondig speurwerk in vele collecties, bovenal het Nijmeegse archief, èn door bestudering van de uitgaven, kon worden verzameld. Het cruciale belang van de locale en regionale markt komt voortdurend uit deze bronnen naar voren. Groot zijn bijvoorbeeld de hoeveelheden gelegendheidsdrukwerk, die door de Nijmeegse boekverkopers in opdracht van overheid (stad en kwartier) en kerk werden geproduceerd. Met de oprichting van de Kwartierlijke Academie in 1656 - een instelling die overigens maar kort heeft bestaan -, kregen uitgeverij en boekhandel ook enige nationale en zelfs internationale allure: drukkers/boekverkopers als Nicolaes van Hervelt (w. 1630-73), Andries van Hoogenhuysen (w. 1657-65) en vooral Reynier Smetius (w. 1660-80), zoon van de bekende predikant en oudheidkundige Johannes Smetius sr., gaven het impressum ‘Noviomagi Batavorum’ toen ook buiten de Republiek bekendheid. In de achttiende eeuw valt vooral de activiteit van de boekverkopersfamilie Van Goor op. Ahasueros van Goor (w. 1753-1806) was qua productie veruit de grootste Nijmeegse drukker, maar hij had ook een winkel op de Markt, waar behalve het drukwerk vanwege de stad (hij was stadsdrukker) tevens allerlei boeken, kaarten en prenten, papier en kantoorartikelen verkrijgbaar waren; in 1780 lanceerde hij zelfs een plan om verkopingen van Saksisch porcelijn te houden.
Naast een overvloed aan gegevens over
| |
| |
het Nijmeegse boekbedrijf biedt de fraai uitgevoerde catalogus ook veel leesplezier door een prettige stijl èn aandacht voor het menselijk detail. Bepaald treurig is bijvoorbeeld de levensloop van de stadsdrukker Hendrik Heymans (w. 1732-59), uitgever van o.a. De volmaakte Geldersche keuken-meyd (1756); na de dood van zijn vrouw kon hij slechts troost vinden in de drank, wat het einde van zijn florerende bedrijf betekende. De catalogus biedt echter ook een standaard voor toekomstig boekhistorisch onderzoek in andere steden, zelfs voor die in Holland, want ook daar is nog wel wat werk te doen en kan men slechts met de grootste jaloezie naar dit product ‘uit de provincie’ kijken.
P.G. Hoftijzer
| |
Catalogue of Books from the Low Countries 1601-1621 in the British Library. Compiled by Anna E.C. Simoni. London: The British Library, 1990. xviii + 842 pp. Ill. ISBN 0-7123-0066-X. Geb. £95.00.
De collecties van de British Library herbergen bronnen van onschatbare waarde voor de cultuurhistoricus van de zeventiende eeuw. Dankzij de onlangs verschenen catalogus van Nederlandse drukken van 1601-1621 is een deel van die bronnen nu voor de onderzoeker veel beter toegankelijk gemaakt.
Deze imposante Catalogue of Books from the Low Countries 1601-1621 is qua opzet veel uitgebreider dan zijn voorganger, de Dutch stc (1965), waarin drukken uit de periode 1470-1600 zijn beschreven. Anna Simoni heeft bijna 4000 drukken uit de Lage Landen bijeengebracht. Hierbij gaat het zowel om werken die in de Nederlanden werden gedrukt, als om Nederlandstalige drukken met een buitenlands adres. Hoewel de terminus ad quem werd gesteld op 1621 - het jaar waarin het Twaalfjarig Bestand afliep - moet de gebruiker van de catalogus erop bedacht zijn dat hij soms ook drukken kan aantreffen die buiten de gekozen periode vallen. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Ordonnantie ende instructie (B247), waar in een uitgebreide annotatie aannemelijk wordt gemaakt dat deze druk in het jaar 1643 het licht zag. Omwille van de volledigheid beslaat de chronologische lijst van nieuwsberichten, als appendix toegevoegd aan de Catalogue of Books, meer dan alleen de periode 1601-1621. Simoni stelt met nadruk dat zij verder onderzoek naar de beschreven werken wil stimuleren. Daarom bevat haar catalogus ook drukken die op grond van hun impressum in eerste instantie niet voor opname in aanmerking lijken te komen. Veel drukkers lieten hun controversiële uitgaven in deze woelige periode immers anoniem verschijnen of zij voorzagen deze van een vals adres, om op die manier de kerkelijke en wereldlijke overheden te misleiden. Een aantal drukken zonder adres of met een dergelijk gefingeerd impressum kon Simoni op grond van reeds verricht onderzoek aan een Nederlandse drukker toeschrijven. In het commentaar bij de drukken is deze informatie verwerkt, maar helaas heeft de samenstelster in de meeste gevallen niet aangegeven op welke bron de toeschrijvingen zijn gebaseerd. Het Engelstalige geschrift Anno domini 1616. A Confession and protestation (J26) bijvoorbeeld, waarvan twee
exemplaren in de British Library aanwezig zijn, verscheen anoniem. De titelpagina zwijgt eveneens over de drukker of datum van publikatie van de tekst. In het begeleidend commentaar wordt Giles Thorp uit Amsterdam echter als drukker aangewezen, zonder dat Simoni dit verantwoordt. De uitgave werd waarschijnlijk in de catalogus opgenomen omdat in de titel het jaar 1616 voorkomt. De gebruiker van de catalogus vindt dit werk beschreven onder het hoofdwoord ‘Jacob, Henry; Independent Minister’, ongetwijfeld op basis van de toeschrijving aan deze auteur door A.F. Johnson in zijn studie ‘The exiled English Church and its Press’. Simoni noemt dit artikel weliswaar in haar literatuurlijst, maar de verwijzing ernaar ontbreekt in de voetnoot.
Een analyse van de tekst heeft er in sommige gevallen toe geleid dat een ongedateerd werk in het corpus kon worden opgenomen. Van het Placcaet van borghemeesteren (A1) is noch de plaats noch het jaar van uitgave bekend, maar de datum waarop dit plakkaat werd uitgevaardigd doet vermoe- | |
| |
den dat het in 1614 van de pers kwam. Enkele drukken die op geen enkele manier aanknopingspunten voor datering bieden, bijvoorbeeld omdat zij hun titelpagina missen of omdat er geen datum is vermeld, zijn eveneens door de samenstelster beschreven in de hoop dat deze bibliografische raadsels nader onderzoek uitlokken.
Met name in de wijze van beschrijven wijkt de nieuwe catalogus af van de Dutch stc. Simoni heeft haar corpus grondig bestudeerd en was daardoor in staat talloze werken van nieuwe hoofdwoorden te voorzien. Een voorbeeld daarvan is het hierboven aangehaalde werk van Henry Jacob. Zij koos bovendien voor een vrijwel volledige weergave van de titelpagina. Hierbij is het onderscheid tussen kapitalen en onderkast gehandhaafd. Voor boekhistorici is het interessant op te merken dat de vermelding van het uithangbord of de gevelsteen, voor zover dat niet leidt tot identificatie van een drukker, uit het impressum is weggelaten. De titelbeschrijving bestaat voorts uit het bibliografisch formaat en een opgave van de omvang van het exemplaar. Wanneer de paginering ontbreekt, is de collatieformule gegeven, zodat de gebruiker van de catalogus zich een beeld kan vormen van de hoeveelheid gedrukte pagina's. De annotaties bevatten naast de toeschrijvingen aan bepaalde drukkers en mogelijke dateringen verscheidene andere opmerkingen. Het zijn met name deze aantekeningen die de catalogus tot een prachtig instrument voor de onderzoeker maken. Zij behandelen de meest uiteenlopende aspecten van de Nederlandse drukken, zowel wat de inhoud als het uiterlijk van het beschreven corpus betreft. Bij de Poema anniversarium (A20) wordt niet alleen opgemerkt dat het drukkersmerk op de werkplaats van Herman van Berculo te Utrecht wijst, maar eveneens dat een gedeelte van de tekst in het Grieks is gedrukt. Wanneer een uitgave illustraties bevat, worden deze bij de collatie aangegeven en dikwijls vindt men dan in het commentaar een gedetailleerde beschrijving van de voorstellingen. Ook over de gehanteerde techniek (houtsneden, gravures) en de graveurs en ontwerpers van de illustraties krijgt de onderzoeker informatie. Het verdrag tussen de Verenigde Provinciën en de koning van Spanje uit 1609 (N69), bevat volgens het commentaar Franse en
Spaanse teksten en men wordt voor een beschrijving van een ander exemplaar van ditzelfde verdrag verwezen naar de pamflettencatalogus van Knuttel.
Simoni attendeert de gebruiker tevens op de aanwezigheid van handschriftelijke notities in de exemplaren, en de soms slecht leesbare namen van voormalige eigenaars heeft zij getranscribeerd. De handtekening van Van Oldebarnevelt in een druk die zowel een handgeschreven opdracht van Meursius aan Grotius als aantekeningen van Grotius zelf bevat (P103), vormt intrigerend materiaal voor de onderzoeker. Het omvangrijke algemene register ontsluit de catalogus niet alleen op alle persoonsnamen uit de titelbeschrijvingen en het commentaar, maar biedt ook de mogelijkheid om op trefwoorden te zoeken. De zeventiende-eeuwse stand van zaken op het gebied van suikerziekte, beschreven in een Leidse these die bij Thomas Basson in 1609 verscheen (D40), wordt op deze wijze aangereikt. De samenstelster heeft alle uitgaven door een uitgebreid drukkersregister ontsloten. Het onderzoek in aanmerking genomen dat aan deze Catalogue of Books ten grondslag ligt, zal het waarschijnlijk nog lange tijd duren voor we de volgende catalogus van zeventiende-eeuws Nederlands drukwerk mogen verwachten. Het is voor iedereen die zich bezig houdt met onderzoek naar de Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw echter te hopen dat het resterende gedeelte van de collectie van de British Library op eenzelfde diepgaande wijze toegankelijk wordt gemaakt.
Marika Keblusek
| |
José Breeuwsma, met medewerking van H.W. de Kooker, Leidse Vondeliana. Catalogus van werken van en over Vondel, in druk verschenen voor 1856, aanwezig in de collecties van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de Bibliotheca Thysiana te Leiden. Leiden, 1990 [Kleine publica- | |
| |
ties van de Leidse universiteitsbibliotheek nr. 7]
Prijs: f 5,- afgehaald aan de balie van de ub Leiden. Men kan het boekje thuis gestuurd krijgen door f 7,50 te storten op postbanknummer 2107 of bankrekeningnummer 464225965 t.n.v. de Bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden.
Na de verschijning van de Vondelcatalogi van Schuytvlot en Arpots die respectievelijk het bezit van de ub Amsterdam en de ub Nijmegen beschrijven, is met de publikatie van Leidse Vondeliana een nieuwe stap gedaan in de richting van een bibliografie van onze belangrijkste dichter uit de Gouden Eeuw. De catalogus van de hand van José Breeuwsma bevat 461 beschrijvingen van werken van en vertalingen door Vondel, aan hem toegeschreven afzonderlijk verschenen gedichten en strijdschriften voor en tegen de dichter.
Met het oog op de toekomstige Vondelbibliograaf zijn de nummers volgens de indeling van Unger's bibliografie (uit 1888!) gerangschikt. In een uitgebreide verantwoording zet de samenstelster uiteen welke methode zij bij de beschrijving van de Leidse Vondeliana heeft gevolgd. Behalve een transcriptie van titelpagina en colofon en verwijzingen naar secundaire literatuur wordt van elk exemplaar de collatieformule en ‘vingerafdruk’ gegeven. Dit laatste maakt het mogelijk om, door middel van opgave van de positie van bepaalde katernsignaturen, drukken met hetzelfde zetsel te herkennen. Helaas blijkt na vergelijking met de catalogi van Schuytvlot en Arpots dat de vingerafdrukken van eenzelfde druk in de beschrijvingen verschillend luiden. Blijkbaar hebben de auteurs ofwel niet allen dezelfde regels gehanteerd dan wel deze op een verschillende manier toegepast of iets anders waargenomen. Dit verklaart waarom de vingerafdruk van bijvoorbeeld catalogusnummer 155 afwijkt van de Amsterdamse en Nijmeegse opgave.
De instructieve inleiding biedt een kort historisch overzicht van de Leidse collectievorming op ondermeer Vondeliaans gebied. Verder besteedt Breeuwsma zowel in haar inleiding als in de annotaties bij de beschrijvingen aandacht aan interessante handschriftelijke toevoegingen. Uitstekende registers op onder andere drukkers/uitgevers en graveurs/ontwerpers maken de catalogus bovendien tot een bruikbaar instrument voor de boek- en kunsthistoricus van de zeventiende eeuw.
Marika Keblusek
| |
Alba amicorum: vijf eeuwen vriendschap op papier gezet: het album amicorum en het poëziealbum in de Nederlanden. Eindredactie K. Thomassen. Maarssen/'s-Gravenhage: Gary Schwartz/sdu 1990. 184 p. isbn 90-6179-105-7 (geb.), 90-6179-127-8 (pb.).
Van 8 juni tot 11 augustus 1990 bood het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum onderdak aan een reünie van ruim honderdvijftig alba amicorum. Met de Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden vóór 1800 (Den Haag 1986) hadden K. Thomassen en C. Heesakkers het terrein voor het eerst overzichtelijk in kaart gebracht. Verdere expedities vonden hun bekroning in de prachtige overzichtstenttonstelling, begeleid door een schitterend vormgegeven boek. Deze catalogus is voortaan het onmisbare uitgangspunt voor wie Nederlandse alba wil bestuderen.
In een zevental synthese-artikels worden enkele onderzoeksvelden geschetst. Vijf daarvan slaan op de periode 1550-1700: (1) C. Heesakkers en K. Thomassen beschrijven ontstaan, verspreiding en vormgeving van ‘Het album amicorum in de Nederlanden’ (vanuit het protestantse Wittenberg via Duitse universiteitsstudenten op ‘peregrinatio academica’ langs Franse en Italiaanse universiteiten, maar ook te Leuven en Leiden; de vele adellijke studenten zorgen voor de grote hoeveelheid geschilderde wapens in de oudere alba); (2) J. Offerhaus behandelt ‘Illustraties in de alba amicorum’; (3) C. Heesakkers typeert ‘Een zestiende-eeuwse verzamelaar en leverancier van albumbijdragen: Janus Dousa (1545-1604)’; (4) M.-A. Delen vindt ‘Vrouwenalba in de zestiende en vroege zeventiende eeuw’ vooral in hofkringen en wijst op de band met liedverzamelingen; K. Thomassen be- | |
| |
licht ‘Alba aangelegd tijdens de Synode van Dordrecht’. Het catalogusgedeelte beschrijft de treffend gekarakteriseerde individuele alba. Enkele tientallen welgekozen afbeeldingen illustreren dit beeldige genre voortreffelijk. Alba amicorum bevatten veel feitelijke gegevens over ‘persoonlijke’ aspecten van de Nederlandse cultuurgeschiedenis (biografie, literatuur, muziek, beeldende kunst, handschrift en druk, ideeën- en universiteitsgeschiedenis). Dit voorbeeldige boek is de ideale wegwijze daarheen.
Marcus de Schepper
| |
Frans P.T. Slits, Het Latijnse Stededicht. Oorsprong en ontwikkeling tot in de zeventiende eeuw. Amsterdam: Thesis Publishers 1990. Pp. x, 401. isbn 90-5170-059-8. Prijs f 39.50.
Van de zeventiende eeuw komen in deze Nijmeegse dissertatie slechts enkele decennia aan de orde, en wel als afsluiting van een studie die de geschiedenis van het kleine epideictische subgenre van de stedenlof gedurende maar liefst twintig eeuwen wil bezien, en daarenboven ook nog eens twintig eeuwen voorgeschiedenis in het onderzoek betrekt. Desondanks zullen onderzoekers van de zeventiende eeuw er veel van hun gading vinden. Dat hangt ook daarmee samen dat deze studie over het Latijnse stededicht haar vertrekpunt vond in een Nederlandstalig werk uit de zeventiende eeuw, de in 1624 geschreven Stede-stemen van Constantijn Huygens. Met dat werk in het achterhoofd is de auteur gaan zoeken naar de wortels van het Latijnse stededicht en van de al dan niet obligate themata, topen en stilistische figuren die het genre blijken te kenmerken. Een vergelijking met de contemporaine Neolatijnse Urbium praecipuarum Hollandiae Encomia van Huygens' vriend Caspar Barlaeus drong zich als vanzelf op. Dit leidde tot de enigszins verrassende conclusie dat Barlaeus' Encomia niet het model waren geweest voor Huygens' Nederlandse werk, maar integendeel een pas daarna geschreven vriendschappelijke Neolatijnse aemulatio daarvan wilden zijn. Beide werken hielden ook rechtstreeks verband met de beschrijving van steden en dorpen in de Batavia van Hadrianus Junius, waarvan in 1609 bovendien een Nederlandse vertaling verschenen was. Daarnaast werd gebruik gemaakt van Guicciardini's bekende werk over de Nederlanden, in 1612 eveneens in Nederlandse vertaling uitgegeven.
Als men iets verder in de zestiende eeuw teruggaat, komt men bij de omvangrijkste cyclus binnen het genre, de Urbes van Julius Caesar Scaliger, de auteur die deze poëzie uiteraard ook van theoretische zijde heeft belicht in zijn populaire Poetica. Hoewel het stededicht ook in de Middeleeuwen bloeide, beschouwde de humanist Scaliger, werkzaam in het Franse Agen, zich toch vooral als de confrère van de uit het nabije Bordeaux afkomstige Ausonius, de enige antieke auteur van wie een complete cyclus van stededichten bekend is. Slits signaleert ook de diverse vertalingen uit het werk van Ausonius door Joost van den Vondel. Hieraan zou kunnen worden toegevoegd dat Vondel ook uit Scaliger's stedenlof vertaald heeft, namelijk het epigram op Poitiers.
De andere humanist die de bijzondere aandacht van Slits geniet, is de evenals hij zelf uit het Brabantse Gemert geboortige Georgius Macropedius, de bekende Utrechtse schoolrector en auteur van een reeks schooldrama's. In zijn werk over het schrijven van brieven (Epistolica, 1543) lastte Macropedius een proeve van een stedenlof in proza in op zijn voormalige woonplaats Luik. Deze tekst is in het boek integraal overgenomen en gaat, evenals de talrijke andere kortere en langere Griekse en Latijnse teksten, vergezeld van een betrouwbare Nederlandse vertaling.
Zonder dat zij zich dat wellicht bewust waren, hadden Huygens en Barlaeus een Nederlandse voorganger in een anonyme, als Poeta Quidam aangeduide auteur van wie zes Latijnse gedichten op Nederlandse steden worden aangetroffen in de laatvijftiende-eeuwse kroniek van Johannes a Leydis, althans in de tekst zoals die in 1620 door Sweertius werd uitgegeven. In het voetspoor van Tilmans acht de auteur het niet onaannemelijk dat achter deze anonyme humanistische dichter Cornelius Aurelius schuilgaat.
| |
| |
Voor diegenen die niet direct geïnteresseerd zijn in de antieke Latijnse, Griekse, of zelfs Sumerische en Babylonische wortels van het zeventiende-eeuwse stededicht, maar wel in de belangstelling die bijvoorbeeld de Hollandse steden bij zowel volkstaal- als Neolatijnse dichters hebben gewekt, biedt een index van steden op comfortabele wijze een eerste oriëntatie. Onder de talrijke noten zijn enkele inventariserende overzichten van naar land gegroepeerde stededichters opgenomen. Zo geeft noot 47, op p. 346, een opsomming van dergelijke auteurs uit Nederland en België uit de periode 1500-1600. Met dat al is deze mooie monografie ook uitstekend te gebruiken als repertorium van het stededicht vanaf de Griekse oudheid tot de Nederlandse Renaissance.
C.L. Heesakkers
| |
W.M.H. Hummelen, Van moment tot moment, toneeltheorie voor lezers. Muiderberg: Coutinho 1989.
Hoe is de struktuur van een dramatekst opgebouwd wanneer je bij de beschrijving uitgaat van de manier waarop een lezer deze tekst al lezend stapsgewijs waarneemt? Deze vraag probeert W.M.H. Hummelen te beantwoorden in Van moment tot moment, toneeltheorie voor lezers. Hummelens theorie bouwt voort op Van der Kuns Handelingaspecten in het drama uit 1938 en Beckermans Dynamics of Drama uit 1970.
Belangrijkste vernieuwing van deze theorie ten opzichte van voorgaande structuralistische dramatheorieën, waaronder die van Beckermann en Van der Kun, is een indeling in eenheden zoals lezers die waarnemen.
Volgens Hummelen richt de aandacht van lezers zich op ‘dramatische situaties’ en zijn indeling in segmenten wordt aangepast aan de veranderingen die zich in de dramatische situatie voordoen. Het toekomst gerichte handelen van een personage vanuit omstandigheden en voorwaarden die in het voorafgaande aan het publiek bekend zijn gemaakt, bepalen de dramatische situatie. Omdat het regelmatig voorkomt dat een nieuwe dramatische situatie begint terwijl de voorafgaande nog niet is afgerond, worden drama's niet meer onderverdeeld in elkaar in de tijd opvolgende segmenten. Hummelens theorie breekt met de opvatting dat een dramatische handeling (uitsluitend) een lineair verloop heeft.
Ten opzichte van vroegere structuralistische dramatheorieën kan Hummelens studie zeker als een nauwkeuriger beschrijving van de handelingsaspekten van het drama worden gezien. Voorts is belangrijk dat deze analyse gebaseerd is op de segmentering die ook door lezers zal worden waargenomen.
Een theorie met verklarende kracht is Van moment tot moment niet. Omdat dramateksten niet alleen worden waargenomen, maar ook een bepaalde werking hebben, mag van een dramatheorie verwacht worden dat hij ook beschrijft wat de werking van dramatische structuren is.
Nu moet bij verwerking van teksten onderscheid gemaakt worden in esthetische beleving, informatieverwerking en toekenning van betekenis. Het lijkt er op dat de theorie van Hummelen uitgebreid kan worden tot een theorie van informatieverwerking. Behalve dat de theorie verschillende dramatische situaties beschrijft, geeft hij dan ook aan welke functie zij in de informatieverwerking vervullen. Hierbij dient dan wel opgemerkt te worden dat een theorie die de tekst als uitgangspunt neemt slechts hypotheses over informatieverwerking kan aanreiken, die nog getoetst moeten worden.
Een aanzet tot een theorie van de estherische beleving is Van moment tot moment niet. Evenmin kan deze structuuranalyse als basis van een theorie van betekenistoekenning worden gezien.
Saskia Boerma
| |
Mieke B. Smits-Veldt, Het Nederlandse renaissancetoneel. Utrecht: Hes uitgevers 1991. isbn 90-6194-028-1.
Binnen het bestek van een 150-tal bladzijden wordt in dit boekje een uitputtend overzicht gegeven van zowel de externe als inter- | |
| |
ne ontwikkelingen van het Nederlandse toneel in de periode van ca. 1600 tot ca. 1670.
Een inleidend hoofdstuk biedt de belangrijkste basisgegevens en inzichten over de toneelorganisatie (rederijkerskamer, schouwburg), genres, produktiecijfers en de belerende functie van het toneel. Daarna wordt er in zes hoofdstukken dieper ingegaan op de volgende aspecten:
- | De voorbeeldfunctie van het humanisme, het neolatijnse schooltoneel en de groeiende bekendheid met de tragedies van Seneca, Sophocles en Euripides, en de invloed van het rederijkerstoneel en van Franse, Spaanse, Engelse en Italiaanse (pastorale) spelen. |
- | De theorie, onderverdeeld in de invloed van het retorica-onderwijs, het imitatio-principe, de inzichten van de belangrijkste poetica's, onder welke noemer een beknopte, maar niet minder adequate uiteenzetting wordt gegeven van de opvattingen van Horatius, J.C. Scaliger, en een aantal aristotelianen: Heinsius, Sam. Coster, Grotius en Vossius. |
- | Het eerste doordringen van nieuwe, op de klassieken geïnspireerde opvattingen binnen de Amsterdamse kamer D'Eglentier (Hooft, Coster, Bredero), zowel wat betreft de opzet van de daar vertoonde stukken, als voor wat betreft de er in gevatte, met name stoïsche, morele lering en, in enkele gevallen, politieke bedoeling. |
- | De ontwikkelingen in de jaren 1600-1638, waarin de nieuwe opvattingen ook voet kregen binnen de andere Amsterdamse kamer, Het Wit Lavendel, en zich binnen D'Eglentier een scheiding van geesten voltrok, uitlopend op de stichting van de Nederduytsche Academie en het doordringen van een niet-klassieke, op Engelse en Spaanse voorbeelden gebaseerde toneelopvatting binnen D'Eglentier (Rodenburg), weldra gevolgd door een spektakelachtig type pastoraal spel (Krul). |
- | De conflicterende dramaopvattingen van Vondel en Jan Vos, geïllustreerd aan de hand van beider theoretische uiteenzettingen en stukken. |
- | De ontwikkelingen in de jaren 1638-1669, waarin vertalingen uit het Frans en het Spaans hoe langer hoe meer het toneel veroverden, terwijl daarnaast Anslo, Dullaert, Vondel en Asselijn met hun stukken inspeelden op actuele politieke problemen. Tegen beide tendenzen verzette zich het in 1669 opgerichte kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum, dat in hoge mate zou gaan varen op het kompas van Corneille en welks activiteiten het einde inluidden van het Nederlandse renaissancetoneel. |
Ter afsluiting volgt er een hoofdstuk waarin een uitvoerig overzicht gegeven wordt van de stand van wetenschap: inventarisaties en registraties van het bronnenmateriaal, tekstedities, overzichtsstudies en monografieën, met speciale aandacht voor de meest recente ontwikkelingen in het onderzoek, zowel als voor de lacunes en desiderata.
Zelf vult dit boek een van de meest schrijnende lacunes op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Sinds Worps Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland uit 1904-'08 was er geen samenvattend overzicht van de 17e-eeuwse Nederlandse toneelgeschiedenis meer geschreven. Worps studie is uitvoeriger voor zover het de inhoudsopgave van de vele, vele stukken uit die periode betreft. Die konden in dit nieuwe overzicht dan ook gevoeglijk achterwege blijven (vooral ook daar er van Worps boek in 1970 nog een facsimile-editie is verschenen). Daar tegenover staat de hele winst van ruim 80 jaar vakbeoefening, overzichtelijk, evenwichtig en uiterst leesbaar gepresenteerd, en, wat meer is, nagenoeg volledig weergegeven tot en met enkele studies die op dit moment in staat van wording zijn. Een onmisbaar boek voor iedereen die zich met het Nederlandse toneel in de 17e eeuw bezig houdt.
Marijke Spies
| |
Rudolf Agricola, Over dialectica en humanisme. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Marc van der Poel. Baarn: Ambo 1991. isbn 90-263-0883-3.
Weer een nieuw deeltje (nr. 5) in de inmiddels befaamde serie ‘Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland’. Het is verheugend dat hiermee ook Rudolf Agricola
| |
| |
(1444-1485) een plaats in dit corpus van Nederlandse filosofen heeft gekregen. Als een van de eerste Nederlandse humanisten en voorstanders van een op Cicero en Quintilianus geïnspireerde, retorisch georiënteerde argumentatieleer (dialectica) heeft hij grote invloed uitgeoefend op de totstandkoming van het humanistische opvoedingsideaal en schoolprogramma, en daarmee op de hele geschiedenis van het denken tot ver in de 17e eeuw. Marc van der Poel (auteur van De ‘declamatio’ bij de humanisten 1987) was de aangewezen persoon om dit deel te bezorgen en hij heeft er een mooi boekje van gemaakt. In de inleiding wordt het belang van Agricola als stimulator van de ‘studia humanitatis’ onderstreept. Aan de hand van zijn Lofrede op de filosofie en de andere kunsten (Ferrara 1476) en zijn brief Over de inrichting van het studieprogramma (1484), beide (deels) als tekst opgenomen, wordt de inhoud van dit begrip nader toegelicht en gewezen op de praktische maatschappelijke oriëntering ervan. Maar vooral is deze inleiding belangrijk om de uitleg die er in gegeven wordt van de kernpunten van de humanistische argumentatieleer: het verschil met de middeleeuwse scholastieke methode en de implicatie voor, zoals Van der Poel het omschrijft, ‘een zekere vrijheid van meningsuiting [...] die ten koste ging van de door kerk en staat opgelegde consensus van waarden en opinies’, en de nadruk in de nieuwe methode op de vinding en ordening van de argumenten, in plaats van op het beoordelen van gegeven argumentaties. Centraal hierbij staan:
- | Agricola's nieuwe, op Cicero teruggaande, opvatting van de ‘vindplaatsen’ (‘loci argumentorum’), en met name zijn afwijzing van de eertijds door Boëthius gemaakte scheiding tussen dialectische en retorische ‘loci’; |
- | de aandacht die hij geeft aan het onderscheid tussen these (algemene stelling) en hypothese (specifieke stelling) in de opbouw van een redenering; |
- | de aandacht voor de weerlegging van argumentaties. |
De inleiding wordt besloten met een beschouwing over Agricola's invloed en een overzicht van de uitgaven en samenvattingen van zijn werken.
De bloemlezing zelf bevat behalve de al genoemde Lofrede op de filosofie en de andere kunsten (het middelste gedeelte, dat handelt over de ‘studia humanitatis’) en de brief Over de inrichting van het studieprogramma, een ruime selectie uit Agricola's belangrijkste werk, de De inventione dialectica libri tres (1479), uit de editie van Alardus van Amsterdam (Keulen 1539; overigens: een fotomechanische editie van dit werk verscheen in 1967 bij De Graaf in Nieuwkoop). Er is geput uit de hoofdstukken over dialectica in het algemeen, en vooral uit de hoofdstukken over de ‘vindplaatsen’: die over hun gebruik (ii 26-29) zijn zelfs in hun geheel opgenomen. Dit laatste geldt ook voor de behandeling van de affecten (iii 1-3) en het inleidende hoofdstuk over de ordening (iii 8).
Achterin volgt een uitstekende literatuuropgave.
Marijke Spies
In Rhetorica 8 (1990), nr. 4 staat een recensie (door Allen Scult) van Marc Saperstein, Jewish Preaching 1200-1800: An Anthology. (New Haven: Yale University Press 1989, 470 pp.). Hierin is onder andere een preek opgenomen van Saul ha Levi Morteira, gericht tot nieuw aangekomen Joden in Amsterdam, waarin hij hen waarschuwt voor hoogmoed en in dat verband een vergelijking trekt met het boek Exodus.
Marijke Spies
| |
Jan van der Noot. Verscheiden Poetixe Wercken (Keulen, 1572). Het voorwerk. Ingel., uitg. en toegel. door Karel Porteman en Werner Waterschoot. Leuven-Amersfoort: Acco 1990. (Leuvense studiën en tekstuitgaven, nieuwe reeks 9). 161 blz. Ill., facs. isbn 90-334-2215-8.
Dank zij de speurzin van onderzoekers én het gelukkige toeval groeit het corpus Nederlandse literaire teksten nog steeds: al vaak werd daardoor een tevoren onbekend of verloren gewaand uniek exemplaar of handschrift uit het stof van bibliotheek, ar- | |
| |
chief, antiquariaat of veilinggebouw tevoorschijn gebracht. Zo ontdekte in 1985 K. Porteman in de universiteitsbibliotheek te Wroclaw een exemplaar van de zoekgeraakte bundel Verscheiden Poetixe Wercken van Jan van der Noot, met het spectaculaire resultaat dat aan het reeds bekende oeuvre van de Antwerpse dichter vijftig nieuwe gedichten konden worden toegevoegd. Deze in 1572 in Keulen gepubliceerde bundel blijkt een ‘re-issue’ te zijn van de Londense editie van Het Bosken (c. 1570-71), nu voorafgegaan door een geheel nieuw voorwerk: twee katernen met Nederlandse en Franse gedichten en eén in het Latijn. Deze zijn bijna alle opgedragen aan potentiële nieuwe mecenassen, gevestigd in Keulen, waar de berooide, maar altijd zelfbewuste patriciërdichter in 1571 naartoe was verhuisd. Porteman en de Gentse Van der Noot-specialist Waterschoot hebben een zeer instructieve editie van deze nieuwe gedichten verzorgd, die in de inleiding en commentaar onder verschillende aspecten en binnen diverse contexten worden toegelicht.
Gegevens over de herkomst en bibliografische aspecten van het unieke exemplaar worden gevolgd door o.a. een bespreking van de thematiek, versvorm, het ‘aksant’ gebruik en incidentele voorbeelden van wat men Van der Noots economisch, maar zeker niet kreatief gebruik van bestaand poëtisch materiaal kan noemen: een procédé dat al eerder door o.a. W.A.P. Smit en Waterschoot in een aantal van zijn al bekende gelegenheidsgedichten werd aangewezen. De aard van de gedichten vraagt om speciale aandacht voor de biografica van de adressaten en vooral voor de functie van deze poëzie. Van der Noot blijkt zich te wenden tot personages van elkaar op leven en dood bestrijdende confessies: de gedichten van één katern zijn gericht op vooraanstaande, Nederlandse uitwijkelingen, m.n. dames en heren uit de calvinistische kring om Anna van Egmond, de moeder van de geëxecuteerde graaf van Horne; de andere gedichten zijn bestemd voor prominenten uit de Keulse, katholieke juridische wereld, waaronder zelfs een jezuïet van de harde contrareformatorische lijn, Johan Reidt. Portemans hoofdstuk dat speciaal aan ‘de Keulse context’ is gewijd, geeft een genuanceerd inzicht in de fluctuerende religieus-politieke situatie en haar hoofdfiguren in het katholieke, maar meestal ook pragmatisch-tolerante Keulen, in de tijd dat Van der Noot zijn gedichten schreef. De naar twee kanten buigende dichter kan hierdoor gesauveerd worden van het voor de hand liggende odium van opportunisme.
De commentaar bij de afzonderlijk teksten betreft niet alleen het kritisch apparaat, de woordverklaring en de metriek, maar plaatst ook elk gedicht in een biografische (van de adressaat) en zo mogelijk literair-historische context. De tekstuitgave wordt tot slot gevolgd door een facsimile van de twee katernen. Opname in de al van 1906 daterende reeks ‘Leuvense studiën en tekstuitgaven’ garandeerde een goed verzorgd uiterlijk van de editie.
Het beeld van Jan van der Noot is door deze nieuwe gedichten en de grondige toelichting scherper omlijnd dan tevoren mogelijk was. Welk beter extra argument is aan te voeren voor het subsidieren van reisbeurzen voor Nederlandse literatuurhistorici?
Mieke B. Smits-Veldt
| |
J. Six van Chandelier, Gedichten. Studieuitgave met inleiding en commentaar, verz. door A.E. Jacobs. Assen-Maastricht: Van Gorcum 1991. Dl. 1: teksten; dl. 2: commentaar. (Monumenta literaria neerlandica v,1-2). 890; XLX, 947 blz. Ill. isbn 90-232-2617-18. f 230,00.
De zeventiende-eeuwse Amsterdamse dichter Six van Chandelier, virtuoos en vaak ironisch speels-eigenzinnig observator van de dagelijkse werkelijkheid, maakte het zijn publiek niet gemakkelijk. Zijn gedichten, voor het overgrote deel alleen overgeleverd in de bundel Poësy die hij in 1657 liet verschijnen, waren bestemd voor een kleine groep goede verstaanders: lezers die zijn klassiek-literaire en bijbelse referentiekader deelden en die er plezier in hadden om zijn ingenieuze uitdrukkingen en soms flink ingewikkelde constructies als fijnproevers te savoureren. Kortom: een uitdaging, ook
| |
| |
voor de moderne filoloog en literatuur-historicus. Nadat Van Es al in 1953 een bloemlezing uit Six' werk had verzorgd, is deze koopman in gedroogde kruiden en groot bewonderaar van Horatius m.n. door de artikelen van mevrouw Schenkeveld-van der Dussen menig Neerlandicus gaan intrigeren. Haar aantrekkelijke recente uitgave van Six's lange gedicht 's Amsterdammers winter (Utrecht: hes 1988) heeft bovendien kunnen fungeren als stimulerende entree tot diens poëzie bij een breder publiek.
Aan de de door deze publikaties aanzienlijk toegenomen behoefte aan een moderne, goed gecommentarieerde uitgave van de ‘hele Six’ is inmiddels voldaan. In de inderdaad monumentale, fraai verzorgde serie Monumenta literaria neerlandica, uitgegeven onder auspiciën van het Bureau Basisvoorziening Tekstedities der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, verscheen een editie van het gehele werk van Six, met uitzondering van zijn psalmberijming en bijbehorende teksten. De teksten werden ingeleid en becommentarieerd door A.E. Jacobs, die in 1989 promoveerde op een aparte editie van Six' gedichten over zijn reizen door Zuid-Europa, voorafgegaan door een eerdere en kortere versie van de huidige inleiding. Deel i van de Gedichten bevat de gedichten, 626 stuks; deel ii is na de inleiding (35 blz.) verder geheel gewijd aan een meestal summiere toelichting en gedetailleerd woord- en zakencommentaar per gedicht, gevolgd door o.m. een namenregister.
Jacobs presenteert zijn uitgave nadrukkelijk als een studie-uitgave, d.w.z. allereerst bestemd voor literatuurhistorici die op het gebied van de 17e-eeuwse letterkunde werkzaam zijn. Pas door deze editie wordt dit publiekje optimaal in staat gesteld om eigen onderzoek te verrichten naar een veelvoud van literair- en ideeën-historische aspecten van Six' poëzie. Hierop gaat de inleiding namelijk uitdrukkelijk niet en de toelichting bij de afzonderlijke gedichten alleen zeer incidenteel, als er sprake is van een voorstudie, in. Na een verantwoording van de wijze van uitgeven heeft Jacobs zijn inleiding gereserveerd voor een discussie over verschillende zienswijzen op doel en aard van ‘de commentaar’, gevolgd door biografica betreffende de dichter. Jacobs heeft zijn commentaar (door hem bestempeld als ‘een verzameling interpretaties’, afgestemd op de verwachtingen van zijn publiek) behalve op het kleine gezelschap mede-onderzoekers ook willen richten op een breder publiek van belangstellenden, maar de theoretische discussie in de inleiding is toch niet echt voor hen bestemd.
Door de concentratie op historische en taalkundige gegevens die direct de commentaar dienen en de afwezigheid van een inbedding in een bredere (literair)historische context, wijkt de opzet van deze uitgave af van de tot nog toe enige andere editie van een zeventiende-eeuws tekstencomplex in deze Akademie-serie, nl. die van Vondels Twee zeevaart-gedichten door Marijke Spies (1987). Dit is te begrijpen, gezien de enorme hoeveelheid werk die voor de interpretatie van de graag ‘duistere’ Six verzet moest worden. Toch zouden m.i. zowel wel als niet directe vakgenoten zeer gebaat zijn geweest bij een samenvatting van de huidige stand van onderzoek naar Six' werk, m.n. zijn poeticale en religieuze opvattingen, of zijn geraffineerde verwerking van klassieke kennis. Jacobs verwijst hier nu alleen naar.
Six van Chandelier heeft in Jacobs in elk geval een deskundig interpretator gevonden, die in de gevallen van al eerder uitgegeven gedichten ook nogal eens een beargumenteerde eigen weg kiest ten opzichte van interpretaties van zijn voorgangers. Six' gedichten, vaak geschreven voor familie en vrienden, vol details uit de persoonlijke ervaring, maar ook handelend over belangrijke gebeurtenissen uit zijn tijd, blijken niet alleen een rijke bron voor nader onderzoek, maar confronteren de lezer tevens met een literair begaafd én zeer persoonlijk aanwezig mens met uitgesproken meningen. Een uitgave om te gebruiken.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Koos Daley, The Triple Fool. A Critical Evaluation of Constantijn Huygens' Translations of John Donne. Nieuwkoop: De Graaf Publishers 1990
In 1630 vertaalde Huygens 4 gedichten van John Donne, die hij 8 jaar eerder als deken
| |
| |
en predikant van St. Paul's te Londen had leren kennen en bewonderen. In 1633, op veldtocht met de prins, vertaalde hij nog eens 15 gedichten van Donne, met wiens ‘metaphysical poetry’ hij zich meer dan wie ook in de Republiek verwant voelde. De vertalingen circuleerden aanvankelijk alleen onder Huygens' vrienden, maar werden opgenomen in de verzamelbundel Korenbloemen.
In haar studie The Triple Fool besteedt Daley aandacht aan Huygens' Donne-vertalingen. Na een (vrij algemene) karakterisering van zowel Donne's als Huygens' dichterschap (waarbij wat Huygens betreft wel erg veel de nadruk op het religieuze aspect van diens poëzie wordt gelegd) komen de vertalingen zelf aan de orde.
Daley komt tot de conclusie dat er in de vertalingen nogal wat van de complexiteit van de oorspronkelijke tekst verloren gaat. Zo heeft Huygens veel meer woorden nodig dan Donne: compacte zinsconstructies worden uit(een)gelegd, dubbelzinnigheden al vertalend opgelost, belangrijke nuances gaan verloren. De dynamische afwisseling van lange en korte versregels wordt door Huygens gladgestreken tot keurige alexandrijnen.
Daar staat tegenover dat Huygens soms prachtige vertaalvondsten doet. Vooral van de mogelijkheid die de Nederlandse taal biedt om nieuwe woordsamenstellingen te creëren, maakt hij op verrassende wijze gebruik.
In het algemeen gesproken ademen de vertalingen een rustigere, minder gekwelde sfeer dan de originelen. Daley verklaart dit vooral uit het verschil in persoonlijkheid tussen Donne en Huygens. Donne, die zichzelf ‘Riddling, perplexed, labyrinthical soul’ noemde, had in zijn leven veel tegenslagen en verdriet te verwerken en heeft keer op keer met zijn (Anglicaans) geloof moeten worstelen, terwijl het zondagskind Huygens nooit echt geschokt is in zijn Calvinistische overtuiging.
Huygens was zich overigens van de gebrekkigheid die elke vertaling aankleeft diep bewust: 'T vertaelde scheelt soo veel van 't onvertaelde dicht,/Als lijf en schaduwen: en schaduwen zijn nachten, zo schreef hij in zijn opdracht aan Tesselschade.
Het blijft de grote verdienste van Huygens, dat hij zo vroeg voor de in de Republiek weinig bekende dichter Donne belangstelling heeft gevraagd.
In een appendix worden de 19 Donne-gedichten en de vertalingen in hun geheel afgedrukt.
Dick van der Mark
| |
Christiaan Huygens, Verhandeling over het licht, vertaling en origineel van de Traité de la lumière van 1690. Epsilon Uitgaven nummer 18, Utrecht 1990. Nederlandse vertaling: Drs. D.I. Eringa.
Huygens' belangrijke werk over de aard van het licht en de verklaring van de voornaamste optische verschijnselen (weerkaatsing, breking, dubbele breking; de vorm van lenzen en spiegels) is nu voor het eerst in Nederlandse vertaling beschikbaar. Dit gebeurt op een moment dat zijn historische positie ter discussie staat, getuige de polemiek tussen de wetenschapshistoricus Dr. C. Hakfoort en de emeritus hoogleraar in de optica aan de tu Delft, Prof. Dr. H. de Lang (nrc-Handelsblad, 30 juli 1987; Nederlands Tijdschrift voor Natuurkunde a 54 (2 en 3/4 1988)). Hakfoorts neerbuigende benadering van zowel Huygens als diens apologeet De Lang heeft tot gevolg gehad dat de organisatoren van het herdenkingscingres Huygens' Principle 1690-1990: theory and applications (Nederlandse Vereniging voor Mathematische Fysica-knaw; Scheveningen, 19-22 november 1990) gemeend hebben het - wat sommige, historisch bedoelde ‘invited lectures’ betreft - zonder gekwalificeerde historicus te kunnen doen. Omgekeerd zullen er nauwelijks optici aanwezig geweest zijn op het symposium Christiaan Huygens, 300 jaar ‘Traité de la Lumière’ (Haarlem, 20 oktober 1990), zoals georganiseerd door het Landelijk Werkcontact voor Geschiedenis en Maatschappelijke Functie van de Wiskunde. Een en ander wijst op een betreurenswaardige vertrouwensbreuk tussen de betrokken fysici en wetenschapshistorici, een breuk die niet gemakkelijk te herstellen lijkt.
| |
| |
De onderhavige tekstuitgave met vertaling annex van de Traité de la lumière had hiertoe in elk geval een eerste aanzet kunnen zijn. Het resultaat is echter teleurstellend, ook al moet gezegd worden dat de vertaling door de bank genomen goed is. Een kleinigheid betreft de vertaling van de lengtematen ‘toise’ (p. 29) en ‘lieue’ (p. 35). Eringa vertaalt ‘toise’ door ‘vadem’, hetgeen onjuist is. Er is eenvoudig geen Nederlands equivalent voor de ‘toise’. Een Parijse ‘toise’ had een lengte van 1,949 meter, een ‘brasse’ (het Franse equivalent van een ‘vadem’) kwam overeen met 1,6424 meter. Men had eenvoudig ‘toise’ kunnen laten staan. Huygens gebruikte tenslotte Franse maten. De letterlijke vertaling van ‘lieue’ is welliswaar inderdaad ‘mijl’, maar het gaat dan wel om de Franse landmijl die bij Huygens gesteld kan worden op 4447 meter en gebaseerd was op de recente graadmeting van Picard (1668-1670; 1 breedtegraad = 57.060 toises).
Een kleinigheid is ook de gebrekkige vertaling van ‘angle solide’ door ‘driedimensionale hoek’; ‘ruimtehoek’ is al beter, maar wat Huygens bedoelt heet in goed Nederlands een ‘drievlakshoek’.
Een ernstige fout betreft (p. 135) de vertaling van ‘régulière’ door ‘normaal’: bij ‘rotskristal’ (= een heldere kwartsvariëteit) treed ook dubbele breking op, maar beide brekingen zijn, althans volgens Huygens, i.t.t. die in IJslandspaat in alle richtingen in dezelfde verhouding. Daarom komt aan beide golven de bolvorm toe, zoals hij hier bedoelt te zeggen.
Naast de oorspronkelijke tekst en de vertaling zijn enkele overigens irrelevante ‘opmerkingen’ van de vertaalster opgenomen, alsmede een toch echt verouderde impressie van leven en werk van Huygens van de hand van Prof. Dr. H.J.M. Bos (eerder verschenen in De Gids 142 (1979, 306-319). Het is verder jammer dat het zeer beknopte notenapparaat alleen bio- en bibliografisch van aard is. Zo zal de lezer van de ‘Verhandeling over het licht’ die natuurwetenschappelijk toch stevig in zijn of haar schoenen moet staan, niet al te verrast zijn als hij bij ‘Newton’ leest dat deze een ‘Engelse wis- en natuurkundige’ was (p. 268). Enige toelichting op Huygens' lengte-eenheden of op het verschil in dubbele breking tussen ‘rotskristal’ en IJslandspaat, bij voorbeeld, was meer op zijn plaats geweest.
Het is tenslotte jammer dat niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt om Huygens' lichttheorie in een historisch perspectief te plaatsen. Een dergelijk overzicht zou zeer verhelderend hebben kunnen zijn voor degenen die de polemiek Hakfoort-De Lange hebben gevolgd. De auteur van een dergelijk overzicht had dan ongetwijfeld tot de ‘invited lecturers’ van het nvmf-knaw-congres hebben behoord. Nu resteert de indruk dat men dezer dagen goede sier maakt met Huygens' geschriften en opvattingen, maar hem overigens nogal stiefmoederlijk behandelt. Over deze situatie mag de geïnteresseerde natuurwetenschapsbeoefenaar zich terecht opwinden, al betekent het geen vrijbrief om eigen rechter te gaan spelen.
H.H. Kubbinga
| |
S. Groenveld, Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden. Hilversum: Verloren 1990. (Zeven Provinciën Reeks 1). 82 blz. Ill. isbn 90-6550-106-1.
Onder auspiciën van het onderzoeksnetwerk ‘De Republiek der Verenigde Nederlanden’ van de rul is een serie korte monografieën over Nederlandse geschiedenis en cultuur in de 16e t/m 18e eeuw van start gegaan. Gezien de duidelijk gepresenteerde en goed gedocumenteerde inhoud en aantrekkelijk geïllustreerde uitvoering van het als eerste verschenen deeltje van de Leidse historicus S. Groenveld is dit een loffelijk iniatief. Deze monografie concentreert zich op aspecten van het verschijnsel ‘factie’ in de sociaal-politieke praktijk van de Nederlandse Republiek: de aanduiding van de sterk aan de eigen locale situatie gebonden, politieke groepsvorming en -binding binnen bestuursorganen, die dertig jaar geleden door Noorda werd geïntroduceerd en sindsdien in verschillende opzichten is genuanceerd. Roorda ging op basis van een analyse van oproeren in Hollandse en Zeeuwse steden vooral in op lokale facties. Deze zag hij
| |
| |
m.n. gefundeerd op gemeenschappelijke materiële belangen van vaak ook door geboorte of huwelijk aan elkaar verwante regenten: een visie die volgens zijn critici ten onrechte voorbij ging aan aanwijsbare religieuze en ideologische motivaties. G. richt zich nu op het weinig onderzochte verschijnsel van gewestelijke factievorming, m.n. binnen Holland maar ook daarbuiten, d.w.z. op het niveau van de Staten. Hij raadt daarbij terecht aan om gegevens (als uitspraken) die op ideologische motivatie van politiek binding kunnen wijzen, zorgvuldig op hun functie te onderzoeken.
Op grond van bestaande literatuur en nieuw bronnenonderzoek, behandelt G. een viertal momenten in de zeventiende eeuw, waarin sprake blijkt van aanwijsbare interlocale samenwerkingsverbanden; deze waren meestal gegroepeerd om eén toonaangevende locale factie (in Amsterdam of Leiden) of om de persoon van raadpensionaris of stadhouder. Die momenten zijn: de tijd van het politiek-religieuze conflict in 1617-1618, de periode van de pro-en contra vredesstromingen (1629-1650), die van de oppositie tussen de aanhangers van De Witt en Oranje (1653-1672) en die van de spanningen tussen de machtsconcentratie van Willem iii en diverse stedelijke en gewestelijke facties, mét zijn Friese neef-collega.
De analyse van de zich verschuivende politieke krachtenvelden laat ook een zeker inzicht toe inzake interprovinciale groeperingen - actiever optredend dan Roorda meende -, die door persoonlijke relaties maar veelal ook op basis van contact tussen gewestelijke facties ontstonden. Dit was een praktijk die de besluitvorming binnen de Staten Generaal (waar elke gewest maar één stem mocht uitbrengen) zeer kon belemmeren. Evenals Roorda benadrukt G. dat deze landelijke facties beslist niet met moderne, ideologisch gefundeerde ‘partijen’ kunnen worden geïdentificeerd en dat op dit niveau ouderwetse benamingen als ‘staatsgezind’ en ‘prinsgezind’ evenmin toepasbaar zijn.
In aardige illustraties zijn de Hollandse bestuurders in velerlei situaties te zien: op staatsieportretten, deelnemend aan politiek en ambtelijk overleg in ‘het echt’ of in allegorie, zich sociaal vertredend, of alleen maar aanwezig in snel gemaakte particuliere notulen. Als door deze visualisering van het politieke bedrijf de behandelde materie bij de lezer vergelijkingen met de huidige bestuursstructuren oproept, zijn de grenzen van het signalement echter overschreden.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Louis Peter Grijp, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur. Diss. ruu. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut 1991. isbn 90-70389-28-2. (f 53. -. Te bestellen bij het P.J. Meertens-Instituut, pb 19888, 1000 GW Amsterdam).
Dat veel van de 17e-eeuwse Nederlandse lyriek bestemd was om gezongen te worden, is langzamerhand genoegzaam bekend, en dat niet in de laatste plaats dankzij de inspanningen van Grijp en zijn Camerata Traiectina zèlf. Op het gebied van de wereldlijke contrafactuur - liederen op reeds bestaande, bekende wijzen - was de situatie ten onzent uniek omdat hier, zoals Grijp stelt, ‘vrijwel alle dichters van naam [...] contrafacten (hebben) geschreven, sterker nog, vrijwel alle liederen die zij schreven [...] contrafacten (waren)’.
In zijn proefschrift, prachtig uitgegeven als deel 15 van de Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut, heeft hij dit verschijnsel nu van alle kanten bestudeerd en beschreven. Na een Inleiding, waarin de algemene aspecten van het Nederlandse contrafact-lied behandeld worden, volgen drie delen, respectievelijk over de tekstuele ontlening, de wijsaanduiding, en de strofevorm.
Het eerste deel opent een breed en verrassend panorama van ontleningen: aan één of aan meerdere modellen, enkelvoudig of in ketens, alleen voor wat betreft de openingsregels of hele strofen en zelfs complete liederen navolgend. Er zijn antwoordliederen, en er zijn dialoogliederen als ‘Ach, Amaryllis’, ‘Malle Symen’, en ‘Potshonderdduizend slapperment’ met hele generaties van navolgingen. Uit dit deel komt duidelijk naar voren dat navolging en ontlening, in alle vormen en gradaties, een veel essentië- | |
| |
ler vormgevingsprincipe was dan meestal wordt onderkend en dat zònder dat men meteen aan zoiets geleerds als het ‘imitatio’-principe hoeft te denken. Bovendien blijkt het liedkarakter onvermoede aangrijpingspunten te bieden om dergelijke relaties op het spoor te komen.
Het tweede deel geeft een inventarisatie en analyse van de verschillende soorten opschriften en wijsaanduidingen en alles wat daarmee aan de hand kan zijn. Kennis hiervan is nodig om liederen als zodanig te identificeren en, vooral, hun melodieën terug te kunnen vinden. Dit deel wordt besloten met een aantal elementaire en uiterst instructieve ‘zoekroutines’. De strofevorm is daarbij nog niet als ‘zoekveld’ opgenomen, want daaraan is het hele derde deel gewijd.
Dit derde deel dan beschrijft en test het door Grijp ontwikkelde principe van de ‘voetenbank’: een computerbestand van strofevormen, dat het onder bepaalde omstandigheden mogelijk maakt de melodie van liederen te identificeren ook wanneer er géén wijsaanduiding gegeven wordt. De heuristische functie van de strofevorm is mede afhankelijk van de kennis van de ritmische en metrische variatiemogelijkheden en grenzen, zowel als van andere strofische variabelen (herhalingen, splitsing van regels e.d.). Dat alles wordt uitvoerig beschreven en ook hier wordt het laatste hoofdstuk gewijd aan de toepassing. De toetsing aan een aantal liederen van Bredero waarvan de melodieën tot nu toe niet teruggevonden waren, demonstreert de bruikbaarheid èn de grenzen van het systeem. Naarmate het corpus teksten van de voetenbank - die opgenomen zal worden in de Nederlandse Liederenbank van het P.J. Meertens-Instituut - groeit, zal de bruikbaarheid trouwens zeker nog toenemen.
Ik geloof niet dat het overdreven is te zeggen, dat studie en voetenbank samen een mijlpaal vormen in de bestudering van het 17e-eeuwse Nederlandse lied.
Marijke Spies
| |
Paul Huys Janssen en Peter C. Sutton, The Hoogsteder Exhibition of Dutch Landscapes. Den Haag/Zwolle 1991. isbn 90-6630-256-9 (geb.). The Hoogsteder Mercury 12 (1991). Ed. Waanders, Zwolle.
Het is in de Nederlandse kunstwereld een betrekkelijk nieuw verschijnsel dat kunsthandelaren boeken en tijdschriften uitgeven die uit de literatuur nauwelijks zijn weg te denken. Hoogsteder & Hoogsteder, handelaars in oude kunst uit Den Haag, publiceerden dit jaar een catalogus n.a.v. een verkooptentoonstelling van landschappen. Zij geven bovendien sinds enkele jaren een vaktijdschift uit, ‘The Hoogsteder Mercury’.
The ‘Exhibition of Dutch Landscapes’ werd georganiseerd ter gelegenheid van de opening van het nieuwe onderkomen aan de Lange Vijverberg 15 te Den Haag. De tentoongestelde werken, alle met afbeelding in de catalogus beschreven, zijn grotendeels uit eigen bezit: ze zijn dus te koop.
De catalogus valt in een aantal onderdelen uiteen. Ten eerste wordt de geschiedenis van het pand beschreven, d.w.z. aan de hand van de meest significante jaartallen uit de bouwgeschiedenis wordt summier de geschiedenis geschetst. In het kort volgt een korte biografie van Peter Swart, architect van Hoogsteders' pand en van het belendende pand, waar sinds kort het Museum Bredius huist. Uit het voorwoord blijkt, dat C. Kolstee de architectuurgeschiedenis heeft onderzocht.
Eén van de organisatoren van de grote landschappententoonstelling die in 1987 o.m. te zien was in het Rijksmuseum, Peter Sutton, schreef een inleiding op de historische achtergrond van het verzamelen van 17de-eeuwse landschappen.
Het grootste deel van de catalogus tenslotte werd geschreven door Paul Huys Janssen; een inleiding op het thema van de tentoonstelling en de catalogus zelf zijn van zijn hand. Ieder getoond werk wordt uitvoerig gedocumenteerd en beschreven. Biografische gegevens van de makers worden bij elk werk gegeven. Dat werkt hier en daar zeer verhelderend, omdat een aantal van hen behoort tot de wat minder bekende kleine meesters. Meindert Hobbema, Albert Cuyp en Jan van Goyen behoeven nauwelijks introductie, maar Willem Schellinks'
| |
| |
‘Landschap met de Stromboli’ krijgt meer inhoud wanneer men weet dat Schellinks ook zelf in Italië is geweest, en dat hij behoorde tot de volgelingen van Jan Asselijn, wat uit de stijl van zijn ‘Stromboli’ blijkt.
In het voorwoord - zoals alle tekst in het Engels gesteld - wordt gezegd dat het doel van het boek is, de lezer ‘...more than adequate information about the works involved...’ te geven, zonder dat een zuiver wetenschappelijke publicatie voor ogen stond: informatief en tegelijkertijd een stimulans om de werken zelf aan de Lange Vijverberg te komen bekijken. Hoogsteder & Hoogsteder hebben hun doel meer dan bereikt.
In het voorwoord van de Landschappencatalogus wordt het volgende deel in de publicaties van Hoogsteder & Hoogsteder al aangekondigd. In het zog van de vele Rembrandtmanifestaties die eind '91-begin '92 zullen plaatshebben, organiseren ook zij een tentoonstelling: Rembrandt-leerlingen staan dan centraal, en Werner Sumowski bereidt de catalogus voor.
Een andere uitgave van de ambitieuze Haagse handelaren in oude kunst is het kunsttijdschrift ‘The Hoogsteder Mercury’. ‘Mercury’ (het tijdschrift verschijnt onregelmatig) is niet bedoeld voor lange, wetenschappelijk diepgravende artikelen, maar juist voor korte artikelen die een enkel aspect van Noord-Europese kunst belichten. Zo werd in het eerste nummer bijvoorbeeld weerlegd als zou Hendrick Terbrugghen, schilder van ‘katholieke’ thema's uit het leven van Maria, van heiligen e.d., katholiek zijn geweest. Hij was protestant, kwam uit een tamelijk welvarende familie, en werd niet in Deventer, maar in Utrecht geboren. Voor de interpretatie van Terbrugghen's werk zijn dit gegevens die niet zomaar over het hoofd kunnen worden gezien.
In de laatst verschenen aflevering van de ‘Hoogsteder Mercury’ (nr. 12) verscheen o.m. een post scriptum van John Michael Montias c.s. over zijn recente publicatie ‘Vermeer and his milieu’, waarnaar eerder in ‘De zeventiende eeuw’ werd verwezen. Sinds het verschijnen van zijn boek in 1989 werden nieuwe aanvullende documenten gevonden die Vermeer's leven nog beter in kaart brengen. Vermeer's roem blijkt toch groter te zijn geweest dan aanvankelijk steeds werd gedacht, en er zijn bewijzen gevonden dat Vermeer sterke banden had met de katholieken in Delft.
M. van der Meij-Tolsma
| |
Kent, en versint Eer datje mint. Vrijen en trouwen 1500-1800. P. van Boheemen e.a. Zwolle 1989. isbn 90-6630-152-x.
De tentoonstelling over vrijen en trouwen in de vroegmoderne tijd is meer dan een jaar lang door het hele land te zien geweest. Hoewel ‘vrijen en trouwen’ de thema's zijn, heeft het trouwen toch de meeste aandacht gekregen, wat ook wel voor de hand ligt: een trouwerij ging (en gaat) met heel wat blijvender herinneringen gepaard dan een vrijage.
Toch werd aan vrijages een aantal, soms bijna amusante hoofdstukken gewijd, zoals bijvoorbeeld het artikel dat Ovidius' ‘De arte amandi’ behandelt. Op onderhoudende toon wordt aan de hand van Ovidius beschreven wat te doen, en wat vooral niét te doen, wanneer men iemand het hof wil maken. Al in de 17de eeuw was de Haagse kermis op het Buitenhof een geliefde plaats waar men op vrijersvoeten ging.
Een opvallend hoofdstuk gaat over ‘Kerkelijke opvattingen over vrijen en trouwen’. Het is een verward, onduidelijk stuk over een zeer complexe materie die zich nauwelijks in een zo kort bestek laat vatten. De openingszin is min of meer toonaangevend voor de rest van het artikel: ‘In het leven van christenen speelt de bijbel een belangrijke rol.’
Aan de illustraties, grotendeels voorwerpen die op de tentoonstelling te zien zijn, is veel zorg besteed. Opvallend is dat er veel voorwerpen uit Friese musea zijn afgebeeld. Dat zal niet alleen het gevolg zijn van het feit dat de tentoonstelling ook in het Princessehof te Leeuwarden te zien is geweest. Gebruiksvoorwerpen (met name van zilver en aardewerk) zijn uitermate geschikt als aandenken aan een huwelijk.
Een uitgebreid notenapparaat en een literatuurlijst sluiten de catalogus af.
M. van der Meij-Tolsma
|
|