| |
| |
| |
Signalementen
Doopsgezinde bijdragen Nr. 16 (1990). Dit nummer bevat de lezingen, gehouden op een congres over doopsgezinden en kunst in de zeventiende eeuw, dat in October 1989 gehouden is ter ere van de 350-jarige vereniging van Vlamingen, Friezen en Hoogduitsers. Met recht spreekt de redactiecommissie in haar inleiding van een kleurrijke en prikkelende staalkaart, die uitnodigt tot verder onderzoek. Van de vermeende a-culturele houding van de toenmalige doopsgezinden lijkt weinig over te blijven.
Piet Visser bespreekt de doopsgezinde rederijkersactiviteiten in de eerste helft van de eeuw in Hoorn, De Rijp en Rotterdam. Deze beperken zich grotendeels tot het geestelijke lied, maar dat maakt dan ook een bloei door als nergens anders. De invloed van Van Mander is vaak duidelijk traceerbaar. Daarnaast verschenen er echter ook vermanende gedichten en toneelstukken. Opmerkelijk is de Hoornse dichter en boekverkoper J. Deutel, auteur van o.a. het lange dialooggedicht Huwelijckx weegh-schael, maar vooral bekend geworden als uitgever van het Iournael van Bontekoe. In 1638 schreef hij een Kort tractaetje tegen de toovery (ed. 1670), waarmee hij een vroege voorloper is van Balthasar Bekker.
Kees de Bruijn schrijft over de niet geringe verdiensten voor het doperse psalmgezang van Vondel en Oudaan. De Amsterdamse doopsgezinden vroegen zelfs Oudaan een zingbare psalmberijming voor hun samen te stellen.
P.E.L. Verkuyl komt met een bespreking van Van Manders Olyf-bergh. De daaraan in de uitgave toegevoegde marginalia zijn, evenals de samenvattingen in proza van de verschillende zangen in de inhoudsweergave, van een ander. De sterk door Du Bartas geïnspireerde tekst zelf blijkt uiterst planmatig gecomponeerd te zijn en een duidelijk doperse strekking te hebben.
Mej. van Eeghen draagt een uitvoerig stuk bij over Jan Luyken en zijn bloedverwanten, waarin zij o.a. ingaat op de relatie tussen Casper Luyken en Petrus Serrarius en de vriendenkring van deze laatste, alsmede op de personages die achter de Duytse lier schuil gaan.
Tot zo ver de literatuur. Wat de beeldende kunst betreft, komt uiteraard weer Van Mander aan de orde. Hessel Miedema analyseert diens in Frankfurt aanwezige schilderij De mensheid voor de zondvloed (1600) op z'n doopsgezinde gehalte, dat geheel in de lijn van de strenge Oude Vlamingen blijkt te zijn.
R. Falkenburg zet de discussie voort over de iconografische betekenis van het Hollandse landschapsschilderij. Aan de hand van een aantal landschappen van Salomon van Ruysdael met als stoffage de drie Emmaüsgangers, laat hij de mogelijkheden en gevaren zien van een interpretatie in de richting van de levenspelgrimage.
C.H. Schuckman komt met alleraardigst materiaal in de vorm van twee voorbeeldboeken met handelsmerken, ontworpen door de Haarlemse boekverkoper Izaak Vincentsz. van der Vinne.
De bundel wordt afgesloten met een artikel van J.M. Welcker over Amsterdamse doopsgezinden in de achttiende eeuw en een aantal recensies, waaronder van Pieter Vissers dissertatie Broeders in de geest (over de Schabaeljes) en die van Joke Spaans over Haarlem na de reformatie.
Marijke Spies
In Rhetorica 8 (1990), nr. 3, staat een artikel van Henry F. Fullenwider over de zogenaamde ‘dictio arguta’, die in de 17e eeuw vooral bij Jezuïtische rhetorica-professoren populair was, maar die in elk geval in Duitsland ook in het Lutherse onderwijs grote invloed had. Volgens de auteur moet een van de factoren die deze Lutherse acceptatie bevorderd heeft, gezocht worden in Luthers - in de traditie van Origenes en vooral Augustinus te situeren - opvatting van de Goddelijke logos als een scherpe pijl of zwaard. In zijn realisatie van dit stijlideaal verwijderde Luther zich echter van Augustinus' voorbeeld door niet zozeer Gods woord, maar vooral de eigen woorden van de predikant als pijlen te definiëren die de harten van de
| |
| |
zondigen moesten doorboren. In de discussie met Erasmus neemt de laatste op dit punt een in wezen ciceroniaans standpunt in. Melanchthon lijkt in zijn oratio funebris voor Luther een tussenpositie in te nemen, maar in een naderhand gecorrigeerde versie verdedigt hij toch, zij het op weinig overtuigende wijze, Luthers stijl. Ook de inspanningen van Johannes Sturm om het elocutionaire systeem van Hermogenes in ciceroniaanse termen te herdefiniëren, moet bezien worden binnen het geheel van pogingen om, naarmate de reformatie zich consolideerde, Luthers polemische scherpte af te zwakken. Naderhand herdefinieert Mattaeus Flaccus de bijbelse stijl in termen van de 4 categorieën van Hermogenes: dignitas, asperitas, vehementia en splendor.
Marijke Spies
| |
Utrecht Renaissance Studies 7. Ed. Bernhard F. Scholz en Arie-Jan Gelderblom. Utrecht 1989. (Postadres: Vakgroep Letterkunde, afdeling Vergelijkende Literatuurwetenschap / Renaissance, Muntstraat 4, 3512 EV Utrecht).
Het jaarlijkse renaissance-colloquium in Utrecht, waarvan dit de acta zijn, ging ditmaal over ‘De ontdekking van het Subject’. De classicus Den Boeft zet de manier waarop Augustinus in zijn Soliloquia en zijn Confessiones met zichzelf te rade gaat tegenover de autobiografische notities van de 4e-eeuwse rhetoricus Libanius en de meditaties van de stoicijnse keizer Marcus Aurelius. Zijn de Soliloquia te lezen als gesprekken van de auteur met zijn eigen ratio over de kennis van God en de ziel, in de Confessiones richt Augustinus zich tot God zelf met lofprijzingen en schuldbekentenissen. De autobiografische boeken vormen geen samenhangende levensbeschrijving, maar bieden ‘landmarks’ voor de pelgrimage van de ziel, waarbij de ‘osmose van een onpersoonlijk Neoplatoonse metaphysica met beschrijvingen van innerlijke tweestrijd door Paulus [...] leidt tot de bewustwording van de individuele, hoogst persoonlijke bewegingen van het eigen ik’.
Sem Dresden behandelt de Essais van Montaigne, waarvan de censtrale doelstelling ‘zich leren kennen’ (‘se peindre’) tevens een ‘zich maken’ inhoudt. De Essais zijn in hoge mate zijn leven, en daarmee dat van alle andere mensen, en vice versa. De concrete levensfeiten zijn daaraan ondergeschikt. Hierbij valt er een uitgespoken weerzin te constateren tegen al het artificiële, of dat nu tegen het jargon is van de wetenschap of de conventies van de dichtkunst, en een nadruk op het principieel tijdelijke en relatieve van iedere opvatting. Ook de mens zelf is volgens Montaigne veranderlijk, vluchtig en ijdel. Dit alles komt tot uitdrukking in de bewegelijkheid en verscheidenheid van de Essais, zij het dat het slot van het werk het menselijke ‘midden’ uiteindelijk wordt gedefinieerd als ‘une absolue perfection, et comme divine’.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen illustreert, in een aan de nagedachtenis van Leen Strengholt opgedragen verhandeling, de verschillende manieren waarop dit ‘maken’ van het ‘ik’ (Stephen Greenblatt) kan plaatsvinden, aan de lyriek van een aantal 17e-eeuwse Nederlandse dichters. Vondel, die het individuele optilt naar universeel niveau, Bredero met zijn zo persoonlijke - en persoonlijk geobserveerde - worsteling om ‘selveloos’ zalig in de Heer te leven en te sterven, Jeremias de Decker, die in de gedichten op zijn vaders dood een uitzonderlijke aandacht heeft voor realistische situatietekening en persoonlijke emoties, en de wel zeer concreet en persoonlijk schrijvenden Six van Chandelier en Poot. In Poots laatste bundel komt zelfs een aparte rubriek ‘Persoonlijke verzen’ voor.
Willem van Reijen tenslotte behandelt in zijn in het Duits geschreven bijdrage drie thema's - ‘Labyrinth’, ‘Ruine’, en ‘Reflexion’ -, waarin tot uitdrukking komt hoezeer vergankelijkheid en onzekerheid in de barok centraal stonden in hun oppositie tot de uiteidelijke Waarheid. De auteur benadrukt hierbij de door hem veronderstelde analogie met het zgn. ‘postmoderne’ levensgevoel. Het paradigmatische verschil van deze enigszins naar de Frankfurter Schule riekende bijdrage met de voorgaande teksten is opvallend.
Marijke Spies
| |
| |
| |
Ilja M. Veldman. De wereld tussen goed en kwaad. Late prenten van Coornhert. 's-Gravenhage: sdu uitgeverij, 1990. f 29,90.
Deze prachtig uitgegeven catalogus van Coornherts late prentwerk is mede dankzij een viertal voorafgaande hoofdstukken uitgegroeid tot een van de belangrijkste publicaties van het Coornhertjaar. Niet alleen wordt hier een overzicht gegeven van het vrijwel complete prentwerk dat Coornhert na 1570 heeft gegraveerd, maar ook worden de prenten in verband gebracht met diens opvattingen.
Zoals vroeger al ten aanzien van Maarten van Heemskerck, toont mevrouw Veldman nu ook ten aanzien van Adriaan de Weert en Hendrick Goltzius, met wie Coornhert na 1577 samenwerkte, aan hoezeer hun werk door diens opvattingen is geïnspireerd. Daarnaast is er de spannende ontdekking dat een aantal prenten van Coornhert zeven jaar na zijn dood opnieuw uitgegeven zijn door niemand anders dan Hendrick Laurensz. Spiegel, en waarschijnlijk zijn gedrukt op de Leidse persen van Jan van Hout.
Marijke Spies
| |
E.M.P. van Gemert. Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. Dissertatie ru Utrecht. Deventer: Sub Rosa, 1990.
Niet minder dan 67 drama's vormen het corpus teksten dat ten grondslag ligt aan het hier gepubliceerde onderzoek naar aard en functie van het koor, c.q. de rei, in het vroege Nederlandse renaissance-toneel. In het derde en laatste hoofdstuk worden ze stuk voor stuk grondig op dat aspect geanalyseerd. Daaraan vooraf gaat een hoofdstuk over ‘Theorie en praktijk van de rei in de oudheid en renaissance’, waarin een beeld wordt gegeven van de traditie waaruit het Nederlandse koor is voortgekomen, en een hoofdstuk dat, onder de titel ‘De Nederlandstalige rei tussen 1556 en 1625’, een synthese geeft van de eigenlijke onderzoeksresultaten. Die omvatten zowel een, vrij beknopte, chronologische schets van de ontwikkeling van het koor in de betreffende periode, waarin de centrale rol die Hooft en Vondel ook in dit opzicht hebben gespeeld nog eens wordt bevestigd, als een aanzienlijk omvangrijker typologische behandeling. Uitgaande van een onderscheid tussen handelingsgebonden en niet handelingsgebonden koren, wordt er een fijnmazige beschrijving gegeven van de verschillende functies die ze zoal konden vervullen: normstellende moralisatie, meditatie, sfeerversterking, verslag van wat niet vertoond werd, opvulling van pauzes, enzovoort. Opvallend daarbij is dat de inhoudelijke ‘logica’ vaak ondergeschikt is aan de geïntendeerde functie. Up to date kennis van de nieuwste ontwikkelingen in latiniteit en buitenland, en technisch vernuft blijken bij de grootsten - Coster, Hooft en Vondel - de reitoepassing in hoge mate te beïnvloeden. Anderen volgen meestal in hun kielzog. Vervolgens wordt er ook een typologische beschrijving van de gehanteerde terminologie - koor, rei, zang e.d. - gegeven, en ingegaan op de invullingsmogelijkheden van de uit specifieke personages bestaande rei. De overwegingen en conclusies die uiteindelijk geleid hebben tot de afbakening van het corpus sluiten dit zo centrale hoofdstuk af.
Gegeven de gekozen aanpak had het onderzoek, lijkt me, niet grondiger uitgevoerd kunnen worden. Enige twijfel heb ik echter over de relatie tot het doel, dat de auteur formuleert als ‘de opvatting van de auteurs over de rei te achterhalen’. Zouden derde- en vierde-rangs schrijvers als Snoukaert van Schauwenberg, Van Wassenburgh e.d., zich werkelijk zò bewust rekenschap hebben gegeven van wat ze deden?
Marijke Spies
| |
H. Duits. Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand. Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw. Dissertatie vu Amsterdam. Hilversum: Verloren, 1990.
Lambert van den Bosch' Carel de negende anders Parysche bruyloft (1645) en Wilhem of gequetste vryheyt (1662), Reyer Anslo's Parysche bruiloft (1649) en Joost van den Vondels Batavische gebroeders of onderdruckte vryheit (1663) zijn de vier treurspelen, die Henk Duits heeft onderzocht op hun politiek-actuele be- | |
| |
tekenis. Dat heeft geresulteerd in drie afzonderlijke studies, één over de dramatische verwerking in de jaren '40 van de Parijse bloedbruiloft van zo'n 70 jaar eerder, één over Willem van Oranje en de ‘Ware Vrijheid’, en één over de Bataafse opstand in relatie tot de kwestie van het stadhouderschap rond 1663. Vooraf gaat een proloog waarin algemener zin wordt ingegaan op het verschijnsel treurspel-met nationale-stof.
Op grond van uitvoerige historisch-politieke achtergrondinformatie over zowel de behandelde casus, als, vooral, de actualiteit daarvan ten tijde van verwerking, en van zorgvuldige analyses van de stukken, weet de auteur telkenmale de vinger te leggen op het ideologische gehalte en daarmee op de geïntendeerde opiniërende functie ervan. In Van den Bosch' spel over de Hugenotenmoord is dat de propagering van het standpunt van de Hollandse ‘vredespartij’ dat Frankrijk hèt grote gevaar vormde voor de Republiek, terwijl het in dat van Anslo meer een waarschuwing lijkt te zijn tegen de persoon van Mazarin met zijn a-morele, machiavellistische politiek. Van den Bosch' Wilhem of gequetste vryheit - het zesde in de rij van stukken over de moord op de vader des vaderlands en geschreven tijdens het eerste stadhouderloze tijdperk tijdens felle politieke discussies over verleden en toekomst van het Oranjehuis - beoogt eerherstel voor Willem van Oranje en behelst tevens een pleidooi voor een politieke toekomst van Willem ii binnen de Republiek.
Ook Vondels Batavische gebroeders gaat over deze laatste kwestie, maar dan in negatieve zin: een stadhouderschap voor Willem dient afgewezen te worden. Maar voordat de auteur tot deze conclusie komt, heeft hij al de hele kwestie van ‘Vondel en Oranje’ van Vondels vroegste dichterjaren af met bewonderenswaardige zorgvuldigheid besproken. Diens zwak voor Frederik Hendrik en de aanvankelijk welwillendheid tegenover Willem ii, veranderen in een totale woede nadat deze laatste zijn aanslag op Amsterdam heeft gepleegd. Zelfs in de officiële gedichten namens de Amsterdamse stadsregering op Willem ii kan er geen enthousiasme meer af. Het is geheel in deze lijn dat ook de Batavische gebroeders zich volgens Duits manifesteert als een ‘staats’ stuk, een waarschuwing tegen de tirannie van een nieuwe stadhouder. Ik moet bekennen dat ik met die conclusie, die uiteindelijk berust op de identificatie van de stadhouder Fonteius in het stuk met Oranje, moeite heb. Maar dat doet niets af van mijn waardering voor dit rijke boek.
Marijke Spies
| |
Johan de Brune de Oude (1588-1658), een Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw. Werken uitgegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelburg 1990.
Ter herdenking van de 400ste geboortedag van de staatsman en dichter Johan de Brune de Oude werd op 26 november 1988 een studiedag gehouden in het Centraal Museum in Utrecht. Dankzij het Zeeuwsch Genootschap zijn de toen gehouden lezingen nu bijeengebracht in een mooie bundel, onder redactie van P.J. Verkruysse en anderen.
Verkruysse zelf schrijft over de drukgeschiedenis van het Banketwerk en enkele andere werken van De Brune. J.H. Kluiver bespreekt diens ambtelijke loopbaan (De Brune werd in 1649 raadpensionaris van Zeeland). W.J. op 't Hof wijdt een bijdrage aan De Brune's religieuze overtuiging. Zijn ethische opvattingen en, daarmee samenhangend, voorliefde voor bepaalde middeleeuwse auteurs (Thomas à Kempis), de felle moraliserende opstelling en profetische bezieling, maar vooral de sterke nadruk op innerlijke Godsbeleving, de ‘vrywillige vernietingh van ons zelven’, de emotionaliteit en de heiliging van alle levensgebieden, dat alles is duidelijk piëtistisch van aard. Daarmee zijn ook zijn sociale relaties met predikanten uit de hoek van de Nadere Reformatie in overeenstemming, al hield De Brune ten opzichte van die beweging toch een kritische afstand.
De Brunes taalopvattingen en taalgebruik worden besproken door Marijke J. van der Wal, en zijn stijl en stijlopvattingen door Jeroen Jansen. Ook in stilistisch opzicht sluit De Brune aan bij het piëtistisch
| |
| |
puritanisme, dat gekenmerkt wordt door een voorkeur voor eenvoud, helderheid en door achterdocht ten opzichte van rijm en poëzie. Daarin past ook zijn voorliefde voor spreekwoorden, die ‘wettelicke kinders van de wysheid’, die als een rode draad door zijn werk loopt. Paula Koning plaatst zijn gebruik ervan in een historisch-rhetorische context en wijst het Florilegium ethico-politicum van Janus Gruterus (1610-1612) aan als een van de belangrijkste bronnen van het Banket-werck. K. Porteman bespreekt De Brune's bundel Emblemata (1624), met speciale aandacht voor de prozabijschriften, die in stilistisch opzicht haast aan Montaigne doen denken, maar die inhoudelijk aansluiten bij Erasmus' Adagia.
Ter afsluiting geven W.A. Hendriks en P.J. Verkruysse een supplement op de in 1988 verschenen subjectieve en objectieve De Brune-bibliografie.
Al met al een mooi boek, dat meer inhoudelijke samenhang vertoont dan meestal bij dit soort herdenkingsbundels het geval is.
Marijke Spies
In de serie ‘absolute classics’ verscheen een Engelse vertaling van Vondels Lucifer door Noel Clark (Absolute Press, 14 Widcombe Crescent, Bath, England. ISBN 0948230 371). In zijn inleiding schrijft de vertaler ‘My aim was to bring Lucifer out of the study and on to the stage in an actable form, readily comprehensible to a modern audience’. Men kan erover twisten of het daarvoor nodig is Vondels alexandrijnen te vervangen door pentameters, maar een vlot lopende vertaling lijkt het me zeker en in elk geval heeft die geresulteerd in tenminste één succesvolle opvoering in een Londens theater. De Guardian schreef ‘Noel Clark [...] almost persuades you Vondel could out-Milton Milton’.
Marijke Spies
| |
Everhard Jans. Burgerhuizen tussen IJssel en Eems 1400-1850. Walburgpers. Zutphen 1989. ISBN 90 6011 650 X.
In dit boek, de vertaling van zijn Duitse dissertatie uit 1984, geeft Jans een breed beeld van de burgerlijke architectuur in Oost-Nederland en het aangrenzende gebied rondom Bentheim. Een groot aantal gebouwen zijn in deze studie gedocumenteerd, waarvan een aantal alleen middels oude foto's of opmetingen bekend is gebleven. De doelstelling van het onderzoek was nogal breed, het betrof zowel de constructie, de vormgeving van exterieur en interieur en cultuurgeografische kenmerken. Jans analyseert de vele voorbeelden per regio, Twente, de Geldersche Achterhoek, het Duitse grensgebied en Salland.
Tegelijkertijd onderscheidt hij verschillende typen die in de loop van de eeuwen zijn ontwikkeld zoals het halle- en deelhuis, het zaalhuis en het huis met een dominante middenas. Een uitvoerige catalogus van alle onderzochte huizen besluit het werk (zie voor een uitgebreide samenvatting het artikel van Jans in nummer 6.1 van dit tijdschrift). Hoewel het boek van Jans een welkome aanvulling is op de beperkte literatuur over het Nederlandse woonhuis, vertonen de afbeeldingen een aantal hinderlijke kenmerken. Ten eerste zijn er vrijwel geen plattegronden afgebeeld zodat de beschijvingen van interieurs blijven zweven en de lezer blijft gissen naar de indeling van de ruimten achter de façaden. Ten tweede zijn er meerdere schetsen van mogelijke mathematische ontwerpschema's van de gevels. Hierbij gaat het echter om vluchtige schetsen, deels aan de hand van foto's, deels zelfs in perspectief getekend, terwijl men voor dit soort onderzoek juist zeer exacte, betrouwbare opmetingen of ontwerpen moet gebruiken. Daarbij zijn deze overladen met cirkels, driehoeken en willekeurige snijlijnen, die vrijwel geen van alle samenvallen met de hoofdpunten van de betreffende gevels en derhalve nauwelijks van betekenis lijken voor de compositie ervan.
K.A. Ottenheym
| |
Hans Martin Turck. Die Leidener Wohnstiftungen vom 15. bis 17. Jahrhundert. Dissertatie Aken 1989. 329 pp. 29 afb. (te bestellen door overmaking van f 37,50 op bankrekening 42.34.93.132, Amro Amsterdam, tnv. H.M. Turck onder vermelding van ‘Wohnstiften’).
| |
| |
De Leidse hofjes zijn algemeen bekend en door de monografische serie De Leidsche hofjes van de gelijknamige stichting ook goed gedocumenteerd. Desondanks is het proefschrift van Turck geen overbodig werk. Integendeel, Turck behandelt de geschiedenis en bouwvormen van de Leidse hofjes typologisch en komt zo tot nieuwe, verhelderende inzichten. Het gaat niet zozeer over alle details van de stichters, regenten, bewoners en verbouwingen in de loop der tijd, maar over de geschiedenis van het woonhof als bouwvorm. Continuïteit en verandering in deze vorm van architectuur vanaf de late middeleeuwen tot het eind van de 17e eeuw worden zo kenbaar gemaakt. Vanuit sociaal historisch perspectief belicht Turck de verschillende ideeën van de stichters in de loop van de tijd. De hofjes die in de tweede helft van de 15de eeuw in Holland door de burgerij werden opgericht, kwamen voort uit de idealen van ‘Broederen des Gemenen Levens’ waarbij een samenleving in armoede en een innige geloofsbeleving voorop stond. Uit deze gedachte ontstond de traditionele hofjes-aanleg van een groep kleine huisjes rondom een binnenplaats, slechts met een steegje met de straat verbonden. Ondanks de reformatie bleef deze vorm tot in de 17de eeuw vrijwel ongewijzigd.
De grote verandering kwam pas in het tweede kwart van de 17de eeuw, toen in een economische opbloei een verhoogde bouwactiviteit in de stad merkbaar was. Voor de nieuwe stichters, afkomstig uit de Calvinistische bovenlaag van de bevolking, was het charitatieve doel ondergeschikt aan het representatieve belang van een hofje. Een indrukwekkende gevel aan de straat met een monumentale regentenkamer zijn hiervan uiterlijke kenmerken. Deze aspecten worden aan de hand van de belangrijkste voorbeelden uitgebreid besproken. Een chronologische catalogus met de voornaamste gegevens (inclusief bronnen en literatuur) van alle hofjes uit deze periode besluit het boek. Een uitstekend geschreven en goed gedocumenteerd boek.
K.A. Ottenheym
| |
Maria Grazia Ceccarelli, Vocis et animarum pinacothecae. Cataloghi di biblioteche private dei secoli XVII-XVIII nei fondi dell'Angelica. Roma 1990. Istituto poligrafico e zecca dello stato. xxii, 326 pp.
In dit typografisch goed verzorgde boek beschrijft de auteur 188 gedrukte catalogi van particuliere bibliotheken uit de zeventiende en de achttiende eeuw, waaronder 45 Franse, 32 Duitse, 3 Zwitserse, 18 Italiaanse, 73 Noord- en 2 Zuidnederlandse, 4 Deense, 1 Poolse en 10 Engelse. Voor de studie van de boekcultuur in de Republiek is de collectie in de Romeinse Biblioteca Angelica van wezenlijk belang. De catalogi die Ceccarelli beschrijft zijn voor het merendeel veilingcatalogi, maar er zitten ook zogenaamde ‘memorial catalogues’ tussen zoals die van Adriaan Pauw uit 1654. In de Bibliotheca Angelica zijn ook unieke exemplaren aanwezig van Nederlandse fonds- en magazijncatalogi, maar die heeft Ceccarelli niet in haar boek opgenomen.
Per land zijn de beschrijvingen chronologisch gerangschikt en de oudste uit de Republiek is al direct een verrassing: een niet eerder geregistreerd exemplaar van de veilingcatalogus van J.J. Scaliger (vgl. de reprint bezorgd door H.J. de Jonge, Utrecht 1977, p. 5). Daarop volgt de beschrijving van een onbekend exemplaar van de veilingcatalogus van Bonaventura Vulcanius uit 1610 (hieraan ontbreekt de titelpagina), een onbekend exemplaar van de veilingcatalogus van de winkelvoorraad van Raphelengius uit 1619 (ook hieraan ontbreekt de titelpagina en daarom heeft Ceccarelli er ten onrechte de catalogus in gezien van de bibliotheek van Justus Raphelengius; dankzij haar uitvoerige beschrijving kan met zekerheid worden vastgesteld dat het een exemplaar betreft van de Catalogvs Librorvm Residvorvm Tabernae Raphelengianae, waarvan in 1965 een reprint verscheen) en de nog nooit gesignaleerde veilingcatalogus van de Leidse jurist Gerardus Tuning uit 1611; de veiling werd gehouden op 23 februari 1611 in de winkel van Louis Elzevier. Daarna volgt een beschrijving van 19 veilingcatalogi uit de jaren 1636-1650 die reeds bekend waren uit
| |
| |
het artikel van Enrico Celani in La Bibliofilia 12 (1910), pp. 241-7 en van 4 catalogi die nog nooit eerder waren gesignaleerd: die met de boeken van Henricus Renier (26 juni 1639 in Utrecht), van Adrianus en Henricus W. Berckel (4 oktober 1640 in Leiden), van Wilhelmus Thilenus (20 augustus 1640 in Middelburg) en van I. Weidenheym (4 juli 1640 in Leiden).
De achttiende-eeuwse catalogi laat ik verder onbesproken, evenals de buitenlandse. Onderzoekers zullen dankbaar gebruik maken van de informatieve beschrijvingen, zoals die van de catalogus van kardinaal Francesco Barberini uit 1681 (bijna 4 pagina's). Het werk van Ceccarelli bevat een aantal afbeeldingen van titelpagina's en is toegankelijk door middel van een register op persoonsnamen. Dat andere bibliotheken hun bezit aan oude catalogi eveneens op een dergelijke wijze onder de aandacht zullen brengen wenst
B. van Selm
* Met dank aan prof. dr. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen die mij een exemplaar van het boek zond.
| |
F. Gaastra. Bewind en Beleid bij de voc. De financiële en commerciële politiek van de bewindhebbers, 1672-1702. De Walburg Pers. Zutphen 1989, 343 blz.
In dit Leidse proefschrift onderzocht de historicus F. Gaastra op welke wijze de voc-bewindhebbers reageerden op de grote veranderingen die aan het eind van de zeventiende eeuw optraden in de Europees-Aziatische handel. Met zijn studie over de financiële geschiedenis van de voc en het beleid van de directeuren van de Compagnie in de jaren 1672 tot 1702 heeft de auteur niet alleen de kennis van de ontwikkeling van de voc in die jaren vergroot. Hij heeft tevens - conform zijn doelstelling - een interessante bijdrage geleverd aan de discussie over de bestuurlijke kwaliteiten van de bewindhebbers der Compagnie. Daartoe onderzocht hij of de bewindhebbers de grote financiële en economische problemen in die tijd hebben onderkend, wat hun antwoord op die problemen was en of hun beleid effect sorteerde.
Naast de officiële Compagniesbescheiden raadpleegde Gaastra de rapporten en memories die de Amsterdamse burgemeester en wiskundige Joannes Hudde in zijn hoedanigheid van lid van een commissie van redres had opgesteld en die in collectie Hudde bij het Algemeen Rijksarchief in Den Haag worden bewaard. Deze commissie van redres was in 1683 door de bewindhebbers van de kamer Amsterdam benoemd en moest een aantal beleidsfouten en gebreken signaleren en voorstellen tot verbetering doen.
Gaastra's studie laat zien dat het overwegend negatieve beeld van de bewindhebbers in zowel de Nederlandse als de buitenlandse literatuur, geen recht doet aan het werkelijk gevoerde beleid. Hoewel men, volgens Gaastra, kritiek kan hebben op het feit dat de principes van boekhouding op basis van opmerkingen van Hudde niet werden aangepast of veranderd, luidt zijn slotconclusie dat het ‘bestuur van de voc (...) in deze jaren gekenmerkt [werd] door een groot kostenbesef, commercieel inzicht en alertheid’.
De auteur komt tot deze constatering op basis van bijzonder uitgebreide beschrijvingen en nauwkeurige analyses van zijn bronnenmateriaal. Dat maakt het boek niet altijd even prettig leesbaar, maar wie daar doorheen ziet kan juist door de grote hoeveelheid gegevens interessante details in deze studie vinden. Zelf ben ik vanuit literatuurhistorische hoek geïnteresseerd in de periode die Gaastra onderzocht. Zijn boek bood mij bruikbaar achtergrondmateriaal bij tal van vragen die ik mij op grond van mijn eigen onderzoek naar reisteksten uit die tijd stelde. Ook Bijlage i met een overzicht van ‘De bewindhebbers van de voc en de leden van de Hoge Regering, 1672-1702’ is voor een breder publiek dan alleen historici van praktisch belang. Vandaar dat deze gedegen studie mijns inziens zeker een signalering in dit tijdschrift verdient.
Marijke Barend-van Haeften
| |
| |
| |
J.G. Taylor. Smeltkroes Batavia. Europeanen en Euraziaten in de Nederlandse vestigingen in Azië. Wolters Noordhoff. Groningen 1988.
De Nederlandse vertaling van het proefschrift van Jean Gelman Taylor dat in 1983 verscheen onder de titel The social world of Batavia: European and Eurasian in Dutch Asia is niet alleen voor geïnteresseerden in de sociale geschiedenis van belang. Dat wisten al degenen die zich met koloniale literatuur en geschiedenis bezighouden allang. Terecht nam Wolters Noordhoff het besluit een Nederlandse vertaling te laten verschijnen, zodat Taylors interessante studie ook in ons land makkelijk bereikbaar werd.
Taylor werpt licht op de wisselwerking tussen groepen Europeanen en Aziaten, waaruit zich een aparte cultuur ontwikkelde in de vroeg-koloniale samenleving in Nederlandse vestigingen aan de kusten van Azië en met name te Batavia. Ze deed dat niet vanuit tradioneel koloniaal gezichtspunt, noch vanuit een puur Indonesisch georiënteerde invalshoek. In haar studie naar de maatschappelijke betrekkingen tussen Nederlanders en Aziaten, die stoelt op gepubliceerde bronnen, toont ze aan dat vrouwen in de voc-tijd een belangrijke rol speelden bij het verdelen van de macht en goede posities. De matrilineair bepaalde mestiezencultuur die ontstond uit de contacten tussen Aziatische vrouwen en blanke Europeanen, bepaalde tot in de twintigste eeuw de Euraziatische cultuur waarop de koloniale samenleving steunde.
In het eerste hoofdstuk schetst Taylor hoe fundamentele instellingen te Batavia en wetten over verblijf, huwelijk, godsdienst, etcetera al tijdens de eerste vier decennia van de zeventiende eeuw langs raciale lijnen werden ingericht. Een volgend hoofdstuk maakt de groei van de koloniale samenleving tot aan het eind der zeventiende eeuw duidelijk, met als conclusie dat aan het eind van die eeuw de elite in tegenstelling tot eerder koos voor permanente vestiging te Java.
Taylors eindigt nog lang niet op dat punt; integendeel via Batavia en omgeving in de achttiende eeuw, De Verlichting in Batavia en De vernietiging van de voc-samenleving besluit zij met Privé-leven in de nadagen van de koloniale maatschappij. De herkomst van de illustraties is soms helaas niet (p. 16), soms niet juist (p. 72), of niet uit een primaire bron verantwoord.
Marijke Barend-van Haeften
| |
R. van Gelder en L. Wagenaar. Sporen van de Compagnie. De voc in Nederland. De Bataafse Leeuw. Amsterdam 1988. 160 blz.
Dat er met name de laatste vijftien jaar veel onderzoek werd gedaan naar Nederlands koloniaal verleden in de Oost, mag bekend worden verondersteld. Daarbij ging het er de (literatuur)historici veelal om, om een nieuw licht op de Oost te werpen. Vanuit diverse gezichtspunten zijn bijvoorbeeld de handel op de Oost, het culturele leven in de Oost en de sociaal maatschappelijke betrekkingen tussen kolonisator en gekoloniseerden bestudeerd. Over de rol van de voc in Nederland zelf is tot nu toe niet veel verschenen. Van Gelder en Wagenaar vullen die lacune goed op. In een rijk geïllustreerde uitgave besteden zij achtereenvolgens aandacht aan de zes kantoren van de machtige onderneming in Enkhuizen, Hoorn, Amsterdam, Delft, Rotterdam en Middelburg.
Vooraf, tussendoor en tot slot geven ze een schets van algemene zaken, die betrekking hebben op de voc in Nederland of de reis naar de Oost. Hun bibliografie laat veel recente publikaties zien, maar beide historici hebben ook zelfonderzoek gedaan. Daarbij maakten ze niet alleen gebruik van publikaties door zeventiende- of achttiende-eeuwse historici of reisbeschrijvers, maar kwamen ze ook uit bij handgeschreven of getekende bronnen.
De uitgave is rijk voorzien van prachtige illustraties in zwart/wit en een enkele keer in kleur. Deze voor een deel nog niet eerder gepubliceerde afbeeldingen gaan gelukkig niet alleen vergezeld van een bronvermelding, maar ook van een uitgebreid, interessant en deskundig commentaar. Bovendien werden alle nog bestaande voc-gebouwen in Nederland gefotografeerd en in het boek opgenomen.
| |
| |
Het is jammer dat de uitgave niet van een algemene inleiding werd voorzien, waarin het kader van waaruit de publikatie ontstond, het beoogde doel en het geïntendeerde publiek worden beschreven. Die zaken moet de geïnteresseerde lezer nu maar uit de tekst zelf halen. Zoals tegenwoordig bij veel populair wetenschappelijke uitgaven treft de lezer aan het eind een niet al te gedetailleerde bibliografie aan. Noten ontbreken, evenals helaas een register. Dat alles neemt niet weg dat de publikatie veel interessant materiaal biedt voor historici uit diverse specialismen die in de geschiedenis van de voc in Nederland zijn geïnteresseerd.
Marijke Barend- van Haeften
| |
Grotius ex poeta theologus
Hugo Grotius, Meletius sive de iis quae inter Christianos conveniunt Epistola, Critical Edition with Translation, Commentary and Introduction by Guillaume H.M. Posthumus Meyjes, E.J. Brill, Leiden-New York-Kobenhaven-Köln 1988, xix, 191 pp. (Studies in the History of Christian Thought xl).
Hugo Grotius, Defensio fidei catholicae de satisfactione Christi adversus Faustum Socinum Senensem, with an Introduction and Notes by Edwin Rabbie, with an English Translation by Hotze Mulder, Van Gorcum, Assen/Maastricht 1990, xvi, 559 pp. (Hugo Grotius, Opera theologica, Volume i)
In de Praefatio bij het ‘monumentum aere perennius’, dat Joannes Clericus voor Erasmus van Rotterdam oprichtte in de vorm van zijn nog altijd onmisbare Leidse editie van diens Opera omnia, prijst hij uitbundig de geboortestad van de humanist, omdat deze al in 1622 haar grote zoon heeft vereerd met dat prachtige ‘monumentum aeneum’, dat zij Hendrik de Keyzer voor veel geld had laten vervaardigen. Clericus citeert de uitvoerige teksten die ook vandaag nog op het voetstuk van het standbeeld prijken en besluit dan met de opmerking: ‘Ik ken mensen die sinds lang een soortgelijke geste verwachten van de magistraat van de naburige stad ter ere van die andere oogappel van Holland. Iedereen begrijpt genoegzaam dat ik Hugo de Groot bedoel. Als die stad voor hem een standbeeld opricht, zal er zeker een woordvoerder van de Republiek der Letteren opstaan om haar daarvoor dank te betuigen’ [LB I, p.(7)]. Clericus was zich vermoedelijk niet bewust dat hij daarmee een pleidooi van Vondel uit 1645 herhaalde. Ondanks zulke illustere pleitbezorgers heeft het mirakel van Delft tot 1886 op zijn ‘monumentum aeneum’ moeten wachten. Van een ‘monumentum aere perennius’ à la Clericus' LB-editie van Erasmus was toen nog helemaal geen sprake. Pas in 1917 zou hiervoor het idee zijn incubatietijd beginnen, en die fase is het in feite nog steeds niet te boven gekomen. En dat terwijl Erasmus, na een exemplarische nieuwe editie van zijn Opus epistolarum, tot op zekere hoogte een herziening en uitbreiding met omvangrijke nieuwe vondsten van Clericus' Tomus iii, nu ook alweer achttien kostelijke banden van de nieuwste editie van zijn Opera omnia, de asd-editie, zag verschijnen.
Op een dergelijke editie in eenzelfde homogene vormgeving van het verzamelde werk van Grotius bestaat ondanks de hieronder geschetste activiteiten ook nu nog weinig uitzicht. Dat laat zich enigermate verklaren uit de steeds verder voortschrijdende ‘compartimentalisatie’ van de onderscheiden disciplines waarmee Delft's grote zoon zich heeft beziggehouden, door het eigen leven dat die disciplines met de bijbehorende adepten steeds meer zijn gaan leiden. De juristen hebben in het algemeen goed gezorgd voor toegankelijke uitgaven van de werken die zij voor hun vak nodig hadden. De ‘Vereeniging tot uitgave van Grotius’ die het idee voor een Opera omnia editie lanceerde, zag een uitgave van de volledige Briefwisseling terecht als een eerste vereiste. Een pendant dus van Allen's Opus epistolarum van Erasmus, zij het van grotere omvang. Rond dit project groeide een Instituut dat tot tevredenheid van historici en biografen, inmiddels twaalf banden van de Briefwisseling het licht deed zien. Voor de afronding van de uitgave van de correspondentie resten nu nog slechts een kleine vier levensjaren van
| |
| |
de productieve briefschrijver. Met een fijne neus voor de toenemende belangstelling voor de Neolatijnse literatuur is het Grotius Instituut in een later stadium met de uitgave van het poëtische en dramatische werk van zijn broodheer gestart, waarvan de eerste band in 1970 van de pers kwam (cf. B.L. Meulenbroek, ‘Publications néo-latines de l'Institut Grotius’, in: Acta Conventus Neo-Latini Lovaniensis, Louvain-München, 1973, p. 405-409). In de tachtiger jaren nu worden de vleugels nog verder uitgeslagen.
Bij de lectuur van Grotius' briefwisseling ter voorbereiding van een paper voor de viering van de 400-ste geboortedag van het Delfts Orakel werd de Leidse kerkhistoricus Posthumus Meyjes getroffen door de passages die repten van een theologisch tractaat, getiteld Meletius, dat nooit door Grotius was uitgegeven en dat sinds lang verloren gewaand werd. Een jaar na de feestelijkheden had hij het geluk, in de Remonstrantse collectie van de uba een copie in handschrift van deze theologische eersteling van Grotius, markering van zijn ontwikkeling van poeta tot theologus, om met een variant op een bekende Erasmuspublicatie te spreken, aan te treffen. Een vondst die de media haalde (cf. het verslag van de vondst in het artikel van de vinder, ‘Hugo de Groot's “Meletius” (1611), his earliest theological work, rediscovered’, in: lias 11, 1984, p. 147-150). Of zij als zodanig ook is aangewend, is mij niet bekend, maar de ontdekking heeft er zich zeker toe geleend, de belangstelling voor de theologische werken van Grotius te actualiseren en een klimaat te scheppen waarin serieus kon worden nagedacht over een systematische uitgave van deze sector van Grotius' oeuvre, de enige die ooit als collectie was uitgegeven. Pieter de Groot heeft namelijk in 1679 voor Joan Blaeu een uitgave verzorgd van de Opera omnia Theologica van zijn vader in vier banden. Deze uitgave, waarin de Meletius zoals wij zagen ontbreekt, was het eerste onderdeel van wat de eerste Opera omnia editie tout court in negen banden had moeten worden. Dit grootse plan is echter nooit gerealiseerd. De nieuwe uitgave van dit onderdeel van Grotius' oeuvre, zijn theologische werken, is nu als derde project door het Grotius Instituut op het programma genomen.
De editio princeps van de Meletius door de ontdekker van het handschrift, die tevens deel uitmaakt van de subcommissie van de Koninklijke Academie voor de uitgave van de Opera theologica, lijkt, ondanks de opname in een andere serie en bij een ander uitgevershuis, een typografisch model te creëren dat ook voor de nieuwe reeks van het Grotius Instituut bruikbaar is. De onbekendheid van de hervonden tekst rechtvaardigt een uitvoerige inleiding, waarin de ontdekking van het handschrift het meeslepende exordium vormt. Het handschrift zelf is helaas (wat leesbaarheid betreft misschien: gelukkig) geen autograaf, maar bevat wel marginalia van de hand van Grotius. Alles wijst erop dat de tekst werd vervaardigd bij gelegenheid van de Haagse Conferentie van 20 mei 1611, waarop de Staten Generaal een modus vivendi van Remonstranten en Contraremonstranten probeerden te decreteren. Grotius wilde met zijn tractaat de punten van overeenstemming tussen de christenen van de diverse richtingen van de Reformatie onderstrepen en daarmee de basis leggen voor wat wij een vreedzame coëxistentie zouden noemen. Veel helpen zou het niet, zoals Petrus Cunaeus ons een jaar later met zijn satire Sardi Venales duidelijk maakt. Cunaeus was een degenen aan wie Grotius zijn tractaat had voorgelegd voor commentaar omtrent inhoud en opportuniteit van zijn werk. Deze consultatie van de jurist Cunaeus en enkele andere Zeeuwse vrienden, onder wie de theoloog Antonius Walaeus voor de uitvoerigste inhoudelijke reactie zorgt, vormen de aanleiding tot een paragraaf over de zeer korte receptie-geschiedenis van het werk, dat immers nooit een echte lezerskring heeft gekend, omdat de auteur die toch al aarzelde met de uitgave, na deze paar reacties van publicatie afzag. De bijbehorende documenten vindt de lezer in deze ook nog van enkele illustraties voorziene uitgave comfortabel bijeengezet in een toegevoegde appendix.
Eenzelfde voorzichtigheid als met zijn Meletius legde Grotius enkele jaren later aan de dag met het andere theologische werk dat
| |
| |
ons hier bezighoudt, zijn De satisfactione Christi, gericht tegen de leer van de grondlegger van het Socinianisme, Faustus Socinus, die Christus' dood niet wilde zien als een genoegdoening, die onontkoombaar was voor de redding van de zondige mensheid en het sauveren van de goddelijke gerechtheid. Ook dit werk circuleerde langs een aantal theologen en andere vrienden en ook hier treuzelde Grotius met de uitgave die uiteindelijk mede door toedoen van Vossius en met een inleiding van diens hand in 1617 van de pers kwam. De documenten die het uitgaveproces toelichten, zijn in dit geval zeer talrijk en bovendien hebben ze hun pendant in de reacties op de daadwerkelijke uitgave. De appendix, waarin deze documenten of de relevante passages daaruit zijn opgenomen, telt niet minder dan 86 nummers.
De receptie-geschiedenis van dit werk krijgt echter nog een bijzondere dimensie door een formele repliek van de zijde der Socinianen. In 1623 verschijnt te Rakòw de Responsio van de jonge predikant Johannes Crellius. Dit werk wordt blijkens de beschrijving in Rabbie's inleiding gekenmerkt door een zeldzaam serene wijze van disputeren, die zelfs bij de relatief gematigde toon van het werk van Grotius nog gunstig afsteekt. Lezers van de polemieken van Heinsius, Salmasius, Schoockius en zelfs Rivet, zullen het uitzonderlijke van deze constatering beseffen. Grotius heeft op de Responsio dan ook slechts gereageerd met een vriendelijke brief waarin hij zijn waardering uitspreekt voor de menselijke en zakelijk benadering van zijn tegenstander, waarop hij geen woord had aan te merken: ‘non tantum humane, sed et valde officiose mecum egeris ita, ut queri nihil possim’. Het tekent Crellius' goede smaak, dat hij het werk aan zijn repliek had opgeschort, toen hij hoorde van Grotius in Loevestijn. De al genoemde Rivet en Schoockius zouden in het uitblijven van een formele reactie van Grotius op Crellius' werk slechts een bevestiging van diens eigen, verderfelijke Sociniaanse gezindheid zien! De lezer krijgt een goed beeld van Crellius' sobere formuleringen in de uitvoerige passages die de uitgever in het commentaar-gedeelte heeft overgenomen.
De sterk juridische behandeling van de problematiek van De satisfactione zal er, ondanks de concessies die Grotius bereid is te doen ‘in gratiam eorum, quibus minus sunt cognita iuris vocabula’ (vi, ii), mede debet aan zijn dat de belangstelling voor het werk van een auteur die bovendien ‘was and for a large part always remained an “amateur” in the field of theology’ (p. 50), bij de theologen gering is gebleven, zo goed als de belangstelling van de zijde der juristen het heeft laten afweten omdat zij het boek als een specifiek theologisch tractaat beschouwen. Toch heeft het werk althans in de zeventiende eeuw nog wel tot een standpuntbepaling in het juridische kamp geleid. De grote Franeker jurist Ulrik Huber bekritiseert enkele kernbegrippen van Grotius in een serie disputaties en in de derde druk van zijn De iure civitatis, zijn hoofdwerk dat hem een uiteindelijk niet geaccepteerde invitatie naar Leiden, maar bovenal een internationale faam als jurist opleverde. Ook al kan Rabbie in de inleiding slechts enkele alinea's aan Huber's bijdrage aan de problematiek besteden, toch betekenen deze weinige heldere regels voor de lezer een goed hulpmiddel om het gecompliceerde onderwerp van De satisfactione duidelijk in het vizier te krijgen.
Om de lezer nog meer tegemoet te komen, bevat de nieuwe uitgave, evenals de Meletius, een zeer uitvoerige analyse van de inhoud. Desondanks blijft het leesgenot van De satisfactione, nog in 1977 door een kerkhistoricus gekenschetst als ‘zo droog als een juridisch vernuft deze stof maar kan maken’ (p. 51 n. 2), beperkt. De juridische en uitermate speculatieve, scholastische behandeling van een onderwerp dat zo verschrikkelijk ver lijkt af te staan van wat hedendaagse theologen en christenen bezighoudt, zal de nieuwsgierigheid bij deze lezersgroepering niet erg prikkelen, en andere categorieën als historici en neolatinisten zullen zich eerder door andere werken van de grote Delftenaar voelen aangesproken. Of het moest zijn dat het kennelijke enthousiasme van de uitgever aanstekelijk genoeg blijkt om de lezer over zijn eerste aarzeling heen te helpen.
Bij de bespreking van de bronnen die
| |
| |
Grotius gebruikt, verwijst Posthumus Meyjes naar Grotius' ‘ratio studiorum’, een brief aan de Franse ambassadeur Dumaurier, waarin een aantal antieke auteurs die voor de vorming in de speculatieve en in de veel belangrijker geachte filosofie, d.w.z. de ethiek, van belang zijn, de revue passeert. In de Meletius blijkt eenzelfde ‘preference with regard to the authors of Antiquity’ (67), met name t.a.v. de grote moralisten Seneca, Cicero en Plutarchus. Posthumus Meyjes constateert bij Grotius overigens ook een indirecte bekendheid met Plutarchus die via Eusebius loopt. Grotius heeft er namelijk geen enkel probleem mee zijn grote antieke idolen uit de tweede hand te citeren. Dat valt nog meer op in het commentaar bij De satisfactione, waarin Rabbie diverse malen laat zien dat passages in de tekst van Grotius met citaten en al teruggaan op werken van niet altijd nader aangeduide recente voorgangers, zoals het derde boek van de Semestria van Petrus Faber uit 1595. Ook contemporaine woordenboeken leveren hem dergelijke citaten aan. Het is goed zich te realiseren dat zelfs bij erudiete humanisten als Grotius het citeren uit de tweede hand volkomen acceptabel is.
Was Posthumus Meyjes in staat, een vrij precieze aanleiding tot het ontstaan van de Meletius aan te wijzen, bij De satisfactione ligt het, o.m. bij gebrek aan een eigen voorwoord van de auteur, veel gecompliceerder. De tijd van ontstaan, 1614 e.v., werd uiteraard geheel beheerst door de aanzwellende kerkelijke en politieke troebelen die hard op weg waren naar hun tragische ontknoping in de Synode van Dordrecht en de terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt. Toch, zo constateert Rabbie, zal men in het tractaat tevergeefs zoeken naar termen als Arminianen en Gomaristen. Wat Grotius bij het schrijven voor ogen stond, was een bijdrage vanuit een juridische gezichtshoek aan een der op zichzelf meer theoretische geschilpunten in het kerkelijke conflict. De Contraremonstranten gingen er namelijk meer en meer toe over, de Arminianen te beschuldigen van Sociniaanse denkbeelden. Toen men in Leiden de omstreden Conrad Vorstius in de vacature Arminius aanstelde, kwam de Franeker Contraremonstrant Sibrandus Lubbertus tegen deze benoeming in het geweer met een etalage van Vorstius' ‘Dwalingen’ van meer dan 800 bladzijden. In de opdracht bij dit werk gaf Lubbertus te kennen dat hij de Leidse curatoren en ook de Staten van Holland niet vrij achtte van Sociniaanse besmetting. Als advocaat fiscaal van de Staten van Holland reageerde Grotius min of meer ex professo op Lubbertus' insinuaties met zijn Ordinum pietas (1613), maar identificeerde zich daarmee tegen wil en dank met de Arminiaanse stroming en stond bijgevolg eveneens bloot aan de beschuldiging van Socinianisme. Lubbertus zelf had in 1611 een weerlegging van de Sociniaanse leer gepubliceerd, die als weinig doeltreffend werd beschouwd en die eerder de aandacht op de leer van Socinus had gevestigd dan daarvan afgeleid, doordat hij diens belangrijkste werk, De Iesu Christo servatore (uit 1594) integraal in zijn boek mee had laten
afdrukken (men zou overigens wensen, dat zo'n combinatie van woord en wederwoord in eenzelfde band ook nu nog mogelijk geweest ware: de verheugend lange citaten uit de tekst van Socinus in Rabbie's commentaar blijven toch altijd slechts flarden van diens betoog, en ook de Latijnse inhoudsopgave van Socinus' werk in Appendix i kan niet meer dan een zeer vage indruk daarvan geven). Met een juridisch beter gefundeerde weerlegging van Socinus' leer zou Grotius de verdachtmakingen van de kant van Lubbertus alle wind uit de zeilen nemen en hemzelf weer het nodige prestige kunnen geven als pleitbezorger van de eenheid binnen de kerken, zo moet de doorslaggevende overweging van de Hollandse jurist ongeveer geluid hebben.
De omstandigheden die blijkens de informatieve inleiding van Rabbie de totstandkoming van De satisfactione veroorzaken en begeleiden, raken dus ten zeerste Grotius' persoonlijke positie binnen de netelige politieke en kerkelijke constellatie in Holland aan de vooravond van het Dordtse drama. Dat geeft het werk bij al zijn academische afstandelijkheid een heel bijzonder kleur en een onderhuidse actualiteit.
De toegankelijkheid van de beide degelijk
| |
| |
uitgegeven theologische teksten wordt aanzienlijk vergemakkelijkt door de Engelse vertalingen die zijn bijgevoegd, bij de Meletius achter, bij De satisfactione, inclusief de lijst van Testimonia veterum, wat minder onpractisch tegenover de Latijnse tekst. Beide uitgevers hebben hiervoor dankbaar gebruik gemaakt van de hulp van anderen. Tenslotte bevatten beide boeken een keur van deels parallel lopend nawerk, waaronder de reeds vermelde en nog andere appendices, en bij elk drie indexen. Voor wat betreft de general index van Rabbie, waarin ook de eigennamen zijn opgenomen, moet de lezer weten dat de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse termen niet elk afzonderlijk, verspreid over de hele index, een plaats hebben gekregen, maar bij elkaar zijn gezet onder resp. items ‘Greek words’, ‘Hebrew words’ en ‘Latin words and phrases’.
De uitgave van Grotius' theologische werken heeft met de hier besproken publicaties, die in alle opzichten beantwoorden aan de normen van de kritische editie een degelijke aanvang genomen. Met de verschijning van De satisfactione is voor de uitgave van de andere theologische werken van Grotius een fundament gelegd, dat alle vertrouwen in de voortgang van dit nieuwe, veelomvattende project van het Grotius Instituut wettigt.
C.L. Heesakkers
| |
Pietro Redondi, Galilei, ketter. De politieke machtsstrijd rond het proces tegen Galilei, 1633 [uit het Italiaans vertaald door W. de Boer], Amsterdam: Agon, 1989. ix + 395 pp. isbn 90-5157-026-0. Vertaling van: Galileo eretico, Turijn: Einaudi, 1983. f. 39,50.
Het geruchtmakende boek van Redondi is nu ook in het Nederlands beschikbaar. Redondi's stelling komt hierop neer. Hoewel Galilei veroordeeld is wegens zijn opvattingen over de structuur van het heelal betrof het een mystificatie, opgezet door paus Urbanus xviii om te voorkomen dat hij voor de eigenlijke Inquisitie gedaagd zou worden. De jezuïeten bereidden namelijk in het geheim een proces wegens ketterij voor tegen hun voornaamste concurrent op natuurwetenschappelijk gebied. Zij verdachten Galilei ervan aanhanger te zijn van het atomisme, een leer die strijdig werd geacht met het R.-K. dogma van de transsubstantiatie; dit dogma werd tijdens het Concilie van Trente (1545-1563) tot toetssteen van het geloof verheven. Redondi is van mening dat hij het (anonieme) geschrift heeft teruggevonden waarin Galilei eind 1623- begin 1624 werd aangegeven bij het H. Officie (de tegenwoordige Congregatie voor de Geloofsleer). Zelfs meent hij erin geslaagd te zijn de auteur ervan te identificeren als P. Grassi S.J., met wie Galilei een heftige polemiek had gevoerd over de aard van kometen. Mocht het tot een proces wegens ketterij gekomen zijn, dan zou Galilei zeker tot de brandstapel zijn veroordeeld, net als eerder Giordano Bruno (1600) en Marco-Antonio de Dominis (1624; post mortem). Op een goed moment zou Urbanus viii echter op de onderneming van de jezuïeten zijn geattendeerd. Dankzij hem werd Galilei nu op een veel lichtere beschuldiging gedaagd en bovendien niet, zoals de bedoeling der jezuïeten was, voor de Inquisitie, maar voor een op voordracht van de paus zelf benoemd driemanschap. Zo kwam het dat de Florentijn niet tot de brandstapel veroordeeld werd, maar slechts tot het herroepen van zijn sinds Copernicus' De revolutionibus (1543) echt niet meer zo revolutionaire sterrenkundige opvattingen en tot levenslange gevangenschap c.q. huisarrest.
Aldus in het kort de alom gekritiseerde strekking van Redondi's boek. De meest saillante kritiek betrof de identificatie van de auteur van de brief waarin Galilei werd aangegeven: het handschrift zou niet gelijk zijn aan dat van een contemporain gesigneerd document van de hand van P. Grassi. Voor een recent overzicht van de bezwaren zij verwezen naar R. Westfalls bespreking in History of science 26 (4) 399-415 (1988). Feit blijft, zoals R. Taton heeft aangevoerd in de Revue d'Histoire des Sciences [37 (3/4) 313-314 (1984)], dat Redondi erin geslaagd is nieuw belangwekkend materiaal met betrekking tot Galilei aan het licht te brengen. Dit is geen geringe verdienste in een tijd dat het Vaticaan zelf zich beijverde om tot een his- | |
| |
torisch verantwoorde bronneneditie te komen (voor het resultaat, zie S.M. Pagano. ed., I documenti del processo di Galileo Galilei, Vaticaanstad: Accademia Pontificale dei Scienze, 1984). Ik voeg hieraan toe dat Redondi ook duidelijk heeft gemaakt, dat de theorie van de materie voor de Kerk sedert het Concilie van Trente inderdaad een leerstellige aangelegenheid was, en wel een die nog lang opgeld zou doen. Meer in het algemeen is Redondi's boek onmisbaar voor een juiste evaluatie van de sfeer waarin de Contra-Reformatie zich afspeelde. Men begrijpt beter waarom Constantijn Huygens aan Jean-Louis Calandrini in Genève kon schrijven dat het voor de monnik Mersenne, die in 1634 een franse bewerking van Galilei's Mechanica had verzorgd, gevaarlijk was naar Rome te gaan. Als Mersenne ging, zou het ‘om den mutsaert’ zijn, zo schrijft Huygens letterlijk (30 augustus 1644).
Alle lof overigens voor het initiatief van Dr. W. de Boer (Italiaans Seminarium. Universiteit van Amsterdam) en uitgeverij Agon. De toonaangevende buitenlandse historiografie dient inderdaad in het Nederlands toegankelijk te zijn, opdat ook de geïnteresseerde buitenstaander zich erin kan verdiepen.
H.H. Kubbinga
Rhetorica 7 (1989), 2: in ‘La rhétorique de l'Hymne de l'Or de Ronsard’ geeft ondergetekende een rhetorische analyse van dit gedicht, waaruit blijkt dat er sprake is van een zgn. ‘these’, gerealiseerd naar voorbeeld van, waarschijnlijk, de Progymnasmata van Aphthonius. De opgevoerde argumentatie is ‘paradoxaal’ in de 16e-eeuwse betekenis van het woord: de verdediging van een stelling die ingaat tegen het algemeen gevoelen. De strekking - met geld kan veel goeds worden gedaan - is echter volstrekt serieus te nemen.
Rhetorica 8 (1990), 1: in dit nummer een uitvoerig artikel van Lawrence D. Green over de interpretatie bij latere commentatoren van de relatie tussen rhetorica en dialectica bij Aristoteles, door hem uitgedrukt in de befaamde openingszin van de Rhetorica: ‘Rhetorica is de moeder van dialectica’. De in de renaissance gegeven interpretaties zijn in hoge mate bepalend geweest voor de moderne opvattingen over deze kwestie en krijgen in het artikel dan ook ruime aandacht.
Voorts een bespreking van Marc. G.M. van der Poel's boek over De ‘declamatio’ bij de humanisten (Bijdragen tot de studie van de functies van de rhetorica in de renaissance. Nieuwkoop: De Graaf publishers, 1987) (door ondergetekende).
Marijke Spies
|
|