De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Liefdesverdriet bij Huygens
| |
Het dagboekUngers uitgave van Huygens' dagboek meldt in de marge bij het jaar 1615: ‘Dorotheae innotui’ (ik heb kennisgemaakt met Dorothea). In een Gidsartikel van 1889 wijst Polak op de contekst van deze woorden. Onmiddellijk aan ‘Dorotheae innotui’ gaat vooraf: ‘Epithal. D'Houtain, circa hos annos in Gallicis versibus fui’ (Huwelijksgedicht D'Houtain. Rond deze jaren was ik bezig met Franse verzen). ‘En wat voor de eerste helft der als één geheel bedoelde aanteekening geldt, zal ook wel voor het slot mogen gelden’, stelt Polak.Ga naar eind2. Het huwelijksgedicht is van 1614.Ga naar eind3. Polak dateert de ontmoeting dus op 1614. Worp deelt eenvoudigweg mee dat de bedoelde woorden bij 1614 staan, ‘niet bij 1615, zooals zij gedrukt zijn’. Hij heeft blijkbaar het nu onvindbare handschrift gezien, dat toen in het bezit was van de heer W.J. Huygens.Ga naar eind4. In de inleiding op zijn uitgave van het dagboek heeft Unger duidelijk gemaakt dat Huygens' kleinzoon Constantijn het samengesteld heeft uit allerlei losse aantekeningen in bijvoorbeeld almanakken. Één zo'n almanak is onlangs ‘teruggevonden’.Ga naar eind5. Inderdaad noteerde Huygens hierin wat we via Unger al wisten. Voor het jaar 1625, het jaar van de almanak en dat van Huygens' aanstelling tot secretaris van Frederik Hendrik, is de kleinzoon-redacteur alleszins betrouwbaar. Ook voor de jaren 1614-1615 is de afschrijver/samensteller van het dagboek te controleren. In de Huygenscollectie ter KB bevindt zich een door Huygens zelf in het Frans en Latijn geschreven autobiografisch overzicht dat loopt tot 1629. Hierin staat in de kantlijn bij 1615 in Huygens' hand: ‘Circa hos aos in Gallicis versib. fui’. Met een schuine streep haalde Huygens deze aantekening | |
[pagina 18]
| |
naar 1614. Later preciseerde hij deze verplaatste aantekening door er ‘Epithal. d'Houtain’ voor te schrijven met een scherpere pen. ‘Doroth. innotui’ noteerde hij er met dezelfde pen achter.Ga naar eind6. De uitgever van dit fragment, Boot, heeft waarschijnlijk gemeend dat de streep bedoeld was om de woorden van 1614 naar 1615 te verplaatsen. Het omgekeerde moet echter bedoeld zijn geweest. De aantekening hoort bij 1614. De herinnering die spreekt uit de woorden ‘hos annos’ is die van Huygens, de dichter. Met Boot ben ik van mening dat deze aantekening als het ware een geheugensteuntje is, genoteerd bij de herlezing van de eerdere notities, ten behoeve van zijn autobiografie. Immers, daarin treffen we een passage aan over het huwelijksgedicht voor Philips de Houtain en Louise van der Noot.Ga naar eind7. | |
De gedichtenJammergenoeg is de mededeling ‘Dorotheae innotui’ niet uitgegroeid tot een passage in de autobiografie. Onze kennis van de vriendschap tussen Dorothea en Huygens berust grotendeels op Huygens' mededelingen daaromtrent in het gedicht Doris oft Herder-clachte van 6 juli 1618. Hierin beschrijft Huygens in een pastorale aankleding zijn ontmoeting met Dorothea. Dat Dorothea haar belofte verbroken blijkt te hebben is ons bekend uit het slot van dit gedicht. Deze gegevens hebben hun vaste plaats gekregen in de biografische studies over Huygens. Hoe Huygens deze biografica verwerkt heeft in de gedichten Doris en Is't quelling (van 28 januari 1619)Ga naar eind8., wil ik in wat volgt laten zien. Ik bespreek eerst Is't quelling. Daarna kom ik terug op Doris. | |
Is't quellingJacob Smit kenschetste het slot van Is't quelling in zijn boek Driemaal Huygens als zwak, meelijwekkend gebedel.Ga naar eind9. Veertien jaar later is hij in zijn biografie minder stellig: Misschien is het een ietwat politieke rijmbrief: om enerzijds de weg voor vriendschappelijke omgang vrij te houden, maar anderzijds, met sparing van haar gevoelens, duidelijk te zeggen dat hij haar bepaald niet zal trouwen - dit is moeilijk te zeggen.Ga naar eind10. Toch wil ik hier een poging wagen. Huygens begint Is't quelling met een uitgebreid syllogisme. Ik parafraseer de eerste regels: Als men de liefde kan kennen aan vreugdeloze kwelling, eindeloos klagen en rusteloos zuchten, dan heb ik, o liefde, uw naam nooit geweten. Maar wilt gij in zorgeloze vreugde, pijnloze blijdschap en smarteloos genot gekend worden, kom dan zeer beminde liefde, dan mag ik mij uit uw naam een ‘minnend' minnaer noemen’, want niemand zal van mij een klacht of zucht vernemen. Deze stelling vormt het uitgangspunt voor wat volgt. In rhetorische ter- | |
[pagina 19]
| |
men: hiermee is de propositio afgesloten. Hierna volgt de contentio, de bewijsvoering. Huygens neemt er de ruimte voor. Zestig versregels later begint de peroratio, waarover straks meer. Een opeenstapeling van exempla is de krachtige inzet van de bewijsvoering. Huygens voert zeven typen minnaars op - met hun klachten en zuchten zo weggelopen uit de petrarkistische literatuur - die alle zeven op hun eigen manier ijdele pogingen doen succes te krijgen in de liefde. Na deze minnaarsschouw, ‘dit apenspel’ dat ‘met een verborgen vreucht, met een gemaect medoogen’ wordt bekeken, formuleert Huygens de constatering: (r. 34) ‘Hoe wonderlijck verscheelt de vruntschapp vande min’. Dan plaatst hij naast het gedrag van elk van deze zeven, zijn eigen gedrag. Deze passage (r. 35-49) vol met prachtig geconstrueerde parallelle anthithesen - zij (de minnaars van de exempla) doen zùs, ík zo - loopt uit op de vaststelling: ‘Dit's dan een groot verschil’ (r. 49). Als vanzelf dient zich dan de vraag aan hoe dat verschil in gedrag te verklaren is: ‘Wat reden isser dan van't onghelijck verdragen, In twee die beijd' den naem van minnend' minnaar dragen?’ (r. 51-52). Het antwoord op deze vraag vormt mijns inziens het kernpunt van zijn betoog. Na een bescheidenheidsformule luiden r. 55-56: In't corte derf ick't all op desen reghel keeren,
Ick vind' mij alder rijckxt in weijnich te begheeren.
Deze ‘reghel’ wordt vervolgens uitgelegd. Huygens stelt: ‘Tvervolgh is ongelijck’ (r. 57), wat op het vrijen, het dingen naar de gunst van de geliefde zou moeten volgen, kan niet gelijkgesteld worden. Zíj́, die andere minnaars, zijn uit op het bevredigen van een vreugd ‘Diens moeder is den lust, diens dochter is 'tberouwen.’ Een vreugde die de mens gelijkstelt aan het beest, zegt Huygens en in de marge verwijst hij hierbij naar de uitspraak van Seneca ‘Voluptas bonum pecoris est’. In de vertaling van Cornelis Verhoeven: ‘het genot, dat is een levensdoel voor het dier’.Ga naar eind11. Ik ben niet zo, vervolgt Huygens. ‘Het goet dat ick bejaech besit ick in't bejagen’ (r. 64). Wát hij dan allemaal najaagt en zo bezit volgt daarna: Een vruntschap sonder sorgh, een liefde sonder smert,
Twee herten in een siel, twee sielen in een hert,
Een twee-gemeijnen wil, een eendracht van gepeijnsen.
Aan het einde van deze passage, tevens van de gehele contentio, roept hij haar tot wie hij deze redevoering richt, tot getuige. Doris zélf zou kunnen bevestigen dat hij ‘noijt verder tradt, noijt hoogher vloogh’. Híerna wordt de uitgangsstelling herhaald: Dit is d'aengename min, d'onbreeckelijcke trouw
Daer ick om U den naem van minnaer noch afhouw. (r. 77-78).
En Huygens voegt eraan toe: | |
[pagina 20]
| |
Dit's 'tgeluck daer ick van zoo dickmael heb gedocht,
Wat waer't een groote saeck als't eewich dueren mocht. (r. 81-82).
Dan valt onze redenaar zichzelf als het ware in de rede: Maer Doris, hier's crackeel, hier gheef ick mijn gedachten
Meer vrijheijt dan mijn woordt [...] (r. 83-84).
Huygens opent dus de peroratio, het slot van zijn betoog, met Doris opnieuw aan te spreken. Hij schetst daarin haar toekomstige staat van gehuwde vrouw. Zij zal als echtgenote van een ander hém, een ‘outbekenden vriendt’, niet meer vriendelijk mogen aankijken. De schrik slaat Huygens hier om het hart. Hoe zal het mij vergaan als ik twee, drie kinderen ‘naer 'smoeders borsten [...] zal moeijelijck sien dorsten’. Hoe zal het mij vergaan als vader en kind mij in twijfel zullen brengen wie van hen tweeën jij meer bemint (r. 91-94). Na deze emotionele uitingen, doet Huygens nóg een beroep op het affect. Hij spreekt de toekomstige kindertjes toe (r. 95-96) ‘Och soete kindertgiens (dus zoud' ick't geern / zal ick't dan [open variant] verdraijen) Treckt ghij Uw's moeders melk, ick ben met 'thert te paeijen.’ (Ook lieve kindertjes (die draai zou ik er graag / zal ik er dan / aan geven) drinken jullie je moeders melk maar, ik ben alleen met het hart te ‘sussen’). Weer vermant Huygens zich na deze emoties. ‘Maer dit's wint en niet meer, 'tis al te vroech gesucht voor t'onbekent verdriet’ (r. 97). De vreugde van vroeger hoeft nog geen plaats te maken, zolang tenminste geen invloedrijker (‘meerder’ r. 100) man dichterbij is gekomen. En zal het dan ooit ten langen leste eens gebeuren dat jij, Doris, mij als een vreemde zult beschouwen dan nog zal je mond mij in mijn droefenis kunnen genezen, dan nog zul je mijn tranen kunnen stelpen met een woord. Als jij mij ‘gepaeijt’ (r. 105, getroost, vgl. ‘paeijen’ in r. 96) wilt zien, hoef je mij dat alleen maar te zeggen. Meer is niet nodig. Dit gedeelte van de redevoering en daarmee de gehele rede, culmineert in een bevestigende erkenning van Huygens: ‘Tis waer, en ick bekent ick heb u lief gehadt’ (r. 106). Het is waar, wat ik voor je voelde was liefde. In Is't quelling heeft Huygens volgens de rhetorische principes van argumentatie een betoog opgebouwd, dat in zijn geheel als een epicheirema valt te karakteriseren. Hij gebruikt daarbij ethische argumenten (vooral in de contentio) en affectieve (vooral in de peroratio). Huygens vertegenwoordigt met dit gedicht dus voorbeeldig de Scaligeriaanse traditie, waarop Marijke Spies de laatste jaren in een aantal artikelen de aandacht heeft gevestigd.Ga naar eind12. De rhetorica nam trouwens in het onderwijs dat Huygens genoot, een grote plaats in. In zijn autobiografie doet Constantijn dankbaar verslag van de inspanningen die zijn vader zich in dezen getroostte. De samenvattingen van vader Christiaan van rhetorische handboeken - hij noemt een aantal werken van Cornelis Valerius - zegt Constantijn met zorg te zullen bewaren.Ga naar eind13. | |
[pagina 21]
| |
Marginale citatenDit gedicht is in één versie bewaard gebleven. De tekst van het vers schreef Huygens in de rechterkolom aan de voorkant en in de linkerkolom aan de achterzijde van het papier. De tekstblokken maken als het ware register. De leeggebleven helft van het papier benutte hij om er een groot aantal citaten te noteren. De citaten dienen hier zeker niet alleen om het wanschapen kind mooi aan te kleden.Ga naar eind14. Ze blijken als extrinsieke argumenten pro de vriendschap te functioneren. Huygens beroept zich bij tal van uitspraken blijkens deze citaten, deze bewíj́splaatsen, vooral op de autoriteit van Seneca. Van de 25 citaten ontleent hij er tien aan deze filosoof, zeven stammen uit de epistulae morales.Ga naar eind15. Voorts blijkt Huygens gebruik te hebben gemaakt van een editie van Stobaeus en van een bloemlezing door Janus Gruterus uit Seneca en Publilius Syrus. Hij heeft zich op een klassieke wijze het klassieke erfgoed eigen gemaakt. Maar niet alleen uit bovengenoemde frequent gebruikte verzamelbundels vol klassiek erfgoed heeft Huygens geput. Hij heeft ook het werk van op gelijke wijze klassiek geschoolde tijdgenoten aangewend. Zo komt in Cats' Silenus Alcibiadis uit 1618 een citaat nagenoeg woordelijk overeen met Huygens' opgave.Ga naar eind16. Otto van Veens Quiti Horatii Flacci Emblemata (Antwerpen 1607) is mogelijk een bron voor een citaat dat Socrates in de mond wordt gelegd.Ga naar eind17. Met betrekking tot deze laatste bundel is het opmerkelijk dat de kernregel uit Huygens' redenering: ‘ick vind’ mij alder rijckxt in weijnich te begheeren', te herkennen valt in het motto van het embleem ‘Quis dives? Qui nil cupit’.Ga naar eind18. In een aan deze Emblemata gewijde studie plaatste mevrouw Inemie Gerards-Nelissen de bundel in de traditie der libri locorum.Ga naar eind19. De inhoud van Vaenius' boek is een compilatie van de ‘ethicae, sive moralis, ac stoïcae philosophicae’. Het is juist deze stoïsche filosofie die Huygens toepast in zijn rede Is't quelling. De vele citaten uit Seneca wijzen daarop. Steunend op het stoïcisme kan Huygens aan het einde van zijn betoog ook zeggen: ‘Tis waer, en ick bekent ick heb u lief gehadt’. Deze bekentenis gaat vergezeld van een aanhaling uit de Aeneis van Vergilius: ‘Meminisse juvabit’. Hier speelt mijns inziens de contekst waaruit deze woorden gelicht zijn een grote rol. De woorden ‘forsan et haec olim meminisse iuvabit’ - in Vondels prozavertaling: ‘het zal u misschien vermaecken, hier naemaals aen te gedencken’ - worden door Aeneas uitgesproken tot bemoediging van zijn reisgezellen.Ga naar eind20. Aeneas bemoedigde zijn tochtgenoten, met de schrik in het lijf ontkomen aan een hevige storm die een deel van de vloot had vernietigd, door erop te wijzen dat zij later (na nog meer en grotere gevaren) zouden lachen bij de herinnering aan deze storm. Huygens spreekt zich met Aeneas' woorden moed in. Déze storm heeft hij doorstaan. Later zal de herinnering eraan hem vreugde verschaffen. Deze wetenschap uit een ‘parallelle’ plaats bij Vergilius biedt Huygens de bemoedigende troost om Doris te kunnen zeggen dat hij haar liefhad. Jacob Smit meent dat Dorothea deze regel zou moeten zeggen.Ga naar eind21. Ten onrechte, meen ik. De rede werkt niet toe naar een bekentenis van Dorothea maar naar een van Constantijn. Het gehele gedicht is er op gericht Dorothea duidelijk te maken dat | |
[pagina 22]
| |
Constantijn haar lief heeft gehad. Dat een dergelijke bekentenis Huygens zwaar valt, kunnen we behalve uit de emoties in het slotgedeelte ook opmaken uit dit citaat van Vergilius. | |
Doris oft Herder-clachteHet tweede gedicht, Doris oft Herder-clachte komt met Is't quelling overeen in opbouw en inhoud. Zij het dat Doris niet zo'n hecht doortimmerde oratie is. Na een exordium waarin de dichter zich richt tot de ‘Groote Meter vanden Dach’, de zon, (r. 1-12) volgt (tot en met r. 126) een uitgebreide narratio, waarin Huygens levendig verslag doet van zijn ontmoeting met Doris/Dorothea. Binnen dit verslag worden de gelieven sprekend ingevoerd. Via een aanspraak aan de ‘Lieffelijcke, zoete tijden’ (r. 127) richt Huygens zich vervolgens tot hen die hun beste jaren in de ongestadige liefdeszee de klippen, zandbanken en (tegen)winden van Cupido hebben ervaren. Aan hen wil de dichter wat leren: Comt, noch moet ick u wat leeren
Om u conste te vermeeren,
'Tzal u costen schad' noch schandt,
'Tis genuchte sijns gelijcken
Schip-breuk aen te mogen kijcken
Mette voeten op het landt. (r. 139-144).
Deze passage expliciteert de docerende doelstelling van de poëzie. De sententie uit het slot, over de schipbreuk, heeft Michels indertijd herkend als een gedachte ontleend aan Lucretius. Ze blijkt een steeds terugkerend motief in Huygens' werk.Ga naar eind22. Wát Huygens wil leren volgt in een argumentatie-spel van bedenking, weerlegging en bevestiging (de contentio met confutatio en confirmatio). Bij regel 187 spreekt Constantijn zijn Doris toe in de directe rede. Hier begint deperoratio. De slotsom van dit gedicht is heel wat minder vleiend voor Dorothea (en Huygens) dan het berustende slot uit Is't quelling. Ik parafraseer: Laat mij één genoegen behouden. Als ik u aan een andere hand gepaard zal zien, mag ik dan overdenken wat ik vroeger was en zeggen: ‘O, is dat de natuur van de vrouwen?’ Natuurlijk zijn er tussen Doris oft Herder-clachte en Is't quelling ook verschillen. Een belangrijk verschil komt al tot uitdrukking in de neventitel Herder-clachte. Het gedicht Doris oft Herder-clachte zou een pastorale zijn. Vermeer die Huygens' pastorale poëzie besprak, ziet slechts een enkel formeel kenmerk om dat te bevestigen. Hij spreekt van een ‘pastorale toets’.Ga naar eind23. Ook Alison McNeil Kettering bespreekt in haar studie Dutch Arcadia Huygens' Doris. Zij noemt Huygens in één alinea met Heinsius en diens Pastorael. Dit gedicht maakte, in Ketterings woorden, ‘an especially deep impression on the intellectual and aristocratic Constantijn Huygens’.Ga naar eind24. Zo'n diepe indruk, naar mijn vermoeden, dat Huygens zijn narratio, de ontmoeting met Dorothea, pastoraal heeft ingekleed onder invloed van zijn lectuur van Heinsius' Pastorael. | |
[pagina 23]
| |
Er zijn zekere overeenkomsten in beide gedichten. Zowel bij Heinsius als Huygens komt het Haagse bos voor. Beiden hebben het over de onbetrouwbaarheid van de vrouwen. ‘Zy en doen niet datse spreken’, zegt Heinsius. Huygens moet (in regel 175-177) constateren dat vrouwen zich niet aan eigen beloften gebonden achten. Huygens' openingsstrofe komt in tijdsaanduiding opvallend overeen met de derde strofe in Heinsius' Pastorael:Ga naar eind25.
(Huygens) 'tTweede Jaer is ongeloopen
Tweemael hebt ghij overcropen,
Grote Meter vanden Dach,
Oost en West door Zuijdt en Noorden
Sints ick Doris eerstmael hoorden
Sints ick Doris eerstmael sach.
(Heinsius) Het sal nu twee volle jaeren
Phylli worden alle daeg
Dat ick mijn liefde klaeg,
Dat ick die quam openbaren.
Phylli 'tweede jaer ist nu
Dat ick eerstmael quam by u.
Huygens schreef Doris in 1618. Op grond van de hier geciteerde eerste strofe moeten we de ‘beslissende ontmoeting’ in 1616 plaatsen. Dit strookt niet met de opgave in het dagboek. Is mijn veronderstelling juist, dan is Huygens door Heinsius' Pastorael geïnspireerd tot de pastorale narratio in zijn Doris oft Herder-clachte. Met het pastorale element zou de tijdsbepaling meegekomen kunnen zijn. De datering 1616 is zo eerder een literaire reminiscentie dan een feitelijke datering. De datum in het dagboek, 1614, biedt dan de grootste betrouwbaarheid. Bovendien is deze datum in overeenstemming met de opgave in regel 75-76 van Is't quelling: ‘als mij mijn jonghe jaren Tot drijmael ses bijnaer niet aengetelt en waren’ (dat wil zeggen in het jaar dat Huygens bijna achttien was: 1614). | |
ConclusieIk hoop met het bovenstaande aannemelijk gemaakt te hebben dat Huygens zijn liefdesverdriet verbaal ‘verwerkt’ heeft op een rhetorische wijze, met gebruikmaking van het hele scala aan mogelijkheden dat de Scaligeriaanse traditie hem bood. In het gedicht Doris oft Herder-clachte dat hij in juli 1618, ziek te Londen schreef, haalt Huygens zich de ontmoeting met Dorothea voor de geest. Door de kunstgreep van een pastorale narratio toe te passen, ziet hij kans zijn emoties te kanaliseren. Het gedicht Is't quelling van een half jaar later, is door de volgehouden redeneertrant afstandelijker (maar niet minder emotioneel). Hier poogt | |
[pagina 24]
| |
Huygens zich vooral steunend op citaten uit stoïsche geschriften te schikken in het onvermijdelijke. De liefde tussen Dorothea en Constantijn, opgebloeid in 1614, zal vanaf 1616 in vriendschap verkeren. | |
[pagina 26]
| |
|