| |
| |
| |
Totten Romeynen Cap. 14. vers. 6.
Wie den dach acht, die achten den Heere: ende wie den dach niet
en acht, die en achten den Heere niet.
WAnneer den nacht began te schuven en te scheyen,
En dat de Sonne-cracht de Sterren deed' verspreyen;
Wanneer den morghen-root de silv're douw (van dorst)
Oplicte van het lant, die claar lach onbemorst:
5[regelnummer]
Soo rocht ick uyt mijn slaap, en door het soete rusten
Was ick verfrist en gauw, te wand'len my gantsch luste.
Ick stont op (na ghewoont) ick ginck heen na den dijck,
Daar 't pekelachtich-nat op steuyt, en neempt zijn wijck.
't Snel-ylende vernuft wiert haast in my heel besigh,
10[regelnummer]
Het vlooch dan hier dan daar, 't hooft stont my hallif
desich.
't Coc-meeuken sach ick noeust, 't bleef drillen, en sach hoe
Hy 't visken tot zijn cost mocht snellick grijpen toe,
De Wulpen gëel van smaack, de Lievintjens met hoopen,
Sant-looperkens seer ras die sach m'op slijck vast loopen.
15[regelnummer]
Dus vorderd' ick mijn tret, en namp voorts heen mijn
ganck
Na Sandijck in mijn hof; alwaar dat lude sanck
De soete Nachtegaal claar-stemmich, en daer neven
Het Conincxjen, de Knuut, de Leeuwerck (hooch verheven)
Die tierelierde vast, en clom met een vermaack,
20[regelnummer]
De Ravens daar omtrent die riepen craack, craack,
craack,
Want Iarelicx sy broen te Sandijck op den thoren,
Den wreeden Kuken-dieff die liet hem daar oock hooren,
| |
| |
De geyle Mus die riep, en siercte dattet clanck,
Den s'wintersch-calen gast die hielt zijn ouden ganck
25[regelnummer]
In 't Couck-couck singen staach, 't Quicksteertjen was geen
later,
In 't weven van zijn nest, dicht aenden cant van 't water,
De dach-liefhebbend' Spreeuw gespickelt, soet van beck,
Oock d'huys-begeerich Swaluw die prevelden op 't deck,
Den Kakelbonten Druyt in 't hipp'len hem verfraeyde,
30[regelnummer]
De gout-glinst'rende Duuf geplum-voet ronckt en
draeyde,
Den somer-vogel oock met 't Kuufken op zijn top,
En den Calcoenschen-haan met uytghesteken crop,
Het Vincxken quinckeleerd', het Meesjen clom en pickte
De Boomen op en neer, de Quackel spic me dicte,
35[regelnummer]
Het Tortelduufken soet zijn gayken niet verliet,
De Pypperkens daarby, elck song zijn eyghen liet,
De staart beoogde Pauw seer trotsich pronckt en praalde,
Den Haan den schreeuwer snachts zijn Hinnekens voorthaalde,
De kouw, in rouw ghecleet, met d'wiggele waggele gans,
40[regelnummer]
En Pitter schoone-pluum die namen waar haar cans,
De wit-lanck-halsde Swaan quam sprakeloos anstuven,
Sijn paar was nevens hem, men hoord' hem heftich snuven,
De Wertel mette Eend die queeckten met gheschreeuw,
Ia, sijds en wijdts alom soo was 't ghebas, gemeeuw
45[regelnummer]
Om groot: so dat ick stont verbaast; en als versleghen,
Geen schepsels groot of cleen men sach haar hier bewegen,
De grachten waren vol van veelderhand' kic, kic,
Van Puyt en Pat, hier, siet, den Reygher nam zijn mic,
En miste niet of creech zijn voetsel na begeeren,
50[regelnummer]
't Poel-snepken lanck-ghebeckt dat sachm' hier oock
geneeren,
De pluum-gemanteld' Wl, 'sPichts-hater niet verscheen,
Den Vleermuys plumeloos die was oock vooren heen.
| |
| |
Doch waar ick sach en keeck; elck dier was even
lustich,
De maker van het leer bespranck de Koe oock rustich,
55[regelnummer]
's Mensch-dienstich Paard zijn aard bethoond' oock dat ick
louch,
Den Ackerman in 't veld ginck staach me an zijn plouch,
Het dick gewolde Schaap, het jonck gheworpen weutjen
Dat namp den Harder waar; al spelend' op zijn fleutjen,
Somma sommarum 't was al besich om en 't om,
60[regelnummer]
Het onghevoel ghewas seer net uyt d'aarde clom,
De Boomen (schoon verciert met bloeysels lief van verwen,
Die gaven soeten geur, de Biekens quamen swerwen,
De glad-beschubde-visch aldaer in 't water was,
Elck dierken deed' alom zijn dach-werck even ras,
65[regelnummer]
Ick docht, wel! hoe salt zijn? sal roesten en verteeren
(Door leuyicheyt) mijn geest? dat wil God van my weeren.
Sal ick dus vunsich gaan, alwaar ick schier vermuft?
Sal Godes kennis in my nu zijn als versuft?
Sal ick een reed'lick mens, van redeloose saken
70[regelnummer]
Geleert zijn, en niet selfs in my gaan, en soo maken
Dat God in en door my gheleert wert, en verhoocht?
Och! dat waar ymmers smaat: ô siel! u hier toe poocht
Dat d'Hemel-voocht (die daar gemaeckt heeft d'Hemels tenten,
De Sonne, Maan, en Sterr', met al de firmamenten,
75[regelnummer]
Den nacht, den dach, de Zee, de Winden sterck van blas,
De Aarde met haar dracht, als bloemkens soet van was.
Met duysenderley cruyt, de hooch-lucht-cussend' boomen,
De staande waters diep, de snel-heen-vliende stroomen,
't Gedierte dat daar swempt, dat vliegt, dat cruypt, dat
sprinckt,
80[regelnummer]
Dat fleuyt, dat blëet, dat loeyt, dat spreeckt, dat
huylt, dat sinckt,)
Door u sy groot gemaackt; 't talent by u ontfangen
Becoren maat doch niet: maar hebt een sterck verlanghen
| |
| |
Dat ghy verbreyd' de daad', en 't wonderlicke
werck;
Dat God door zijnen Soon, ghedaan heeft voor zijn Kerck.
85[regelnummer]
Mits zijnd' in dit ghedacht, soo hoord' ick and're
menschen
Die songhen alsoo wel, men cond' niet beter wenschen.
Hoe dit? docht ick, 't is wel; dat God dit dus bestiert,
Dat niet alleen verheucht 't onredelick ghediert:
Maar datmen hoort Gods woort door 's menschen mont
voortbringen,
90[regelnummer]
In fraeyen rijm ghestelt, nu door een lieflick singen.
Ick vougde my haast heen na dit gheselschap doe,
Die ick, met eenen groet, Gods seghen wenschte toe.
't Was hen en my seer lief; dat wy malcand're kenden,
Haar daad', en mijnen sin ghelijck swerck stracx voorwenden,
95[regelnummer]
Sy waren Musicijns seer scherp van soet ghehoor.
Veel onderlinge praat die viel hier oock doe voor,
Dewijl sy hadden meed' veel boucken en ghedichten
Vermakelick voor elcx, en die oock groot'licx stichten,
Door den vermaarden Heyns, door
Catz en and're meer
100[regelnummer]
Voor-treffelicke lien, ghestelt tot yders leer.
Elck sprack hier by gebeurt, soo seyder een; wel! isser
Doch niet wat nieuws als nu van Anna Roemer
Visser?
Van Joffrouvv vander Meersch? Ick heb ghehoort daar
van,
Sy dichten alsoo net; alsmen het wenschen can,
105[regelnummer]
Sin-rijck, goet duyts, goe maat, vol lieffelick
bevallen,
Geen ydel vuyl ghedicht; maar leersaam gansch met allen
Brengt yder in het licht, dat waerdich is ghehoort,
Ter eeren Godes naem, en onverganck'lijck woort.
|
|