Zeeuwsche Nachtegael en bijgevoegd Tafereel van sinne-mal
(1982)–Anoniem Zeeusche Nachtegael– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
5[regelnummer]
Een yder in het sijn heeft sonderlinghe grepen,
Is, op een nieuvve vvijs, op alle ding gheslepen;
Een yder ambachts-man is snegher als hy plach,
Een yder konstenaer brengt vvonder aen den dach.
Wat seg ick van de mans? oock Venus kleyne Jonghen
10[regelnummer]
Comt heden opte baen met onghehoorde spronghen;
Hy vveet, met gauvver hant, en met een beter schijn,
De jeucht van onsen tijt te crijghen aen de lijn:
Hy, die met seldsaem vier de vveerelt heeft ghequollen,
Waer door zijn eyghen hert is dickmael op-ghesvvollen,
15[regelnummer]
Hy, die met booch en pijl sich by de menschen vond,
Waer door oock Venus selfs is menichmael ghevvont,
Kan nu al beter spel, kan vry al soeter grillen;
Hy draecht nu, vvaer hy gaet, een slach van lange brillen;
En, vvie hy dit ghelas eens voor het ooghe schiet,
20[regelnummer]
Die vint van stonden aen dat niet een mensch en siet,
Die vint, dat niemant vveet; lant, steden, rijcke stroomen,
Een vveerelt, soo het schijnt, doch niet als vijse droomen;
Wat uytter ooghe leyt, dat toont als dichte by;
Dies is de geck verheucht, en sonder reden bly.
25[regelnummer]
Nu staet hy door ghepeys ghevveldich op-ghetoghen,
Het schijnt dat hem de geest is uytte borst gevloghen;
Hy denckt, hy ducht, hy droomt, hy kijckt, hy loert, hy siet,
Hy meynt dat hy het grijpt, en stracx al vveder niet;
Stracx vveder vvonder veel, stracx vveder al verloren;
30[regelnummer]
Stracx vveder grooten troost; stracx vveder als te
voren:
O Seldsaem poppe-goet! ô tuych van vreemden aert,
Dat nu eens groote vreucht, dan grooter pijne baert!
Een Ander, sonder bril, die, schoon hy vveet te loeren,
En met een snellen strael sijn ooghen om te voeren,
| |
[pagina 58]
| |
35[regelnummer]
Siet echter niet een sier, off maer een ledich velt,
Daer een, die brillen can, veel moye dinghen telt;
Siet maer een open vack, een vvoon-plaets van de vvinden,
Een mist, een schrale lucht, daer niet en is te vinden,
Siet maer een ydel ruym, gelijck een holle pot;
40[regelnummer]
Dies seyt hy, tot besluyt; Gevvis de vent is sot.
Hier vverd Cupido gram, en stelt hem om te vvreken,
Op dat voortaen het volck eerbiedich soude spreken
Van vryers kramery, van al de loose smis,
Van vrijsters poppe-goet, en Venus heymenis.
45[regelnummer]
Dies grijpt hy metter hant een van de beste brillen,
En seyt; Ick hebbe macht een stouten mont te stillen.
En siet! hy die terstont soo roerde zijnen beck,
Is boven al ghebrilt, is ver de meeste geck.
Hoe is de quant bedot! en by de neus ghegrepen!
50[regelnummer]
Hoe leyt hy in de praem! vvat crijcht hy felle nepen!
Hoe is hy in de fonck! hoe jammerlick gevat!
Hoe maelt hy voor de deur! hoe dvvaelt hy door de stad!
Hoe past hy op den dienst! hoe lijdich can hy blasen!
Hoe vult hy haer de kap met duysent vijsevasen!
55[regelnummer]
Hoe loert hy metter oogh, hoe buyght hy metten neck!
Hoe queelt hy metten mont! hoe speelt hy metten beck!
Hoe streelt hy sijnen baert! hoe gheestich can hy loncken!
Hoe loert hy over dvvers! hoe bijster can hy proncken!
Hoe is hy in de vveer! hoe stuypt hy voor de bruyt!
60[regelnummer]
Het hoetje voor de borst, het voetjen achter uyt!
Hoe deerlick can hy sien! hoe bijster can hy vleyen!
Hoe vveet hy, nae den tijt, te lacchen en te schreyen!
Hoe neycht hy mettet lijf! hoe cruypt hy langs den gront!
Den sadel op het lijf, den breydel in den mont.
| |
[pagina 59]
| |
65[regelnummer]
Hoe loopt hy door de kouvv, oock dickmael gantsche
nachten!
En vult de schrale lucht met onghehoorde clachten,
Wat singt hy menich liet van ick en vveet niet vvat!
Nu voor een achter-deur, dan voor het groote-gat.
Hoe cust hy aen de clinck! hoe dickmael moet hy draven!
70[regelnummer]
Hoe dickmael stille staen! ô vryers, rechte
slaven,
Siet, hoe u saken staen; ghy streelt, 'ken vveet niet hoe,
Knecht, jongen, vuyl-jongvvijf, tot op het hontje toe.
Al dese spokery can yder een bemercken
Op vvie de minne-bril gheen macht en heeft te vvercken;
75[regelnummer]
Dies roupt hy over-luyt; O vreemt, ô seldsaem
glas!
Hy is nu enckel spot, die eerst de spotter vvas.
Wie can van dit bejach met vaste gronden spreken?
Wie kent den rechten aert van dese vijse streken?
Ick hebbet lang gheseyt, en segghet even noch,
80[regelnummer]
De Liefd' is anders niet, als lieffelick bedroch.
|
|