Zeeuwsche Nachtegael en bijgevoegd Tafereel van sinne-mal(1982)–Anoniem Zeeusche Nachtegael– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Aen den geleerden Heer Jacob Cats. Doe gistren Phoebus hadt sijn aff-ghemende paerden Ghelaten uyt den toom, en dat hy van der aerden Ginck bergen in de zee sijn blinckent gouden hooft, Doe dacht ick om het geen dat ick u had belooft. 5[regelnummer] Ick creech Pen, Inck, Pampier, en setten my tot schrijven, Ten eersten wouw het boeck niet open leggen blijven. De pen most zijn versneen, en 'tpennemes was plomp, In plaets van pen sneet in mijn hant een diepe slomp. [pagina 55] [p. 55] 'tPampier sloeg claddich deur: in d'inc was gom noch luyster. 10[regelnummer] 'kEn had geen snuyter, en mijn kaers die brande duyster. De suster van de doot die sleepte myn nae bedt. Dus, ô geleerde Vrient, soo werde ick belet, Tot mijnen besten, want misnoegen quam ghevlogen, En bracht my in den droom de veersen voor mijn ooghen, 15[regelnummer] Heel creupel, manck, en lam. De schamper bleeke Nijt Riep spots-gewijs; Ghy meent dat ghy Homerus zijt. De swarte Laster creet, Gaet heen wilt mede deelen V ongherijmde rijm, 'tsal yder haest vervelen. Doe quam Besinning nae: Die sey, Houtse bedect, 20[regelnummer] Soo wert ghy niet benijt, gelastert, noch begect. Vorige Volgende