Yang. Jaargang 44
(2008)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
[pagina 497]
| |
Sander Bax
| |
[pagina 498]
| |
In Billy Doper stelt Groot nadrukkelijk de problematiek aan de orde van het ‘Zijn is gezien worden’ of ‘Esse est percipi’ (zoals Nicolaas Matsier een van zijn vroege verhalen noemde). In de jaren zeventig werden verschillende Revisor-auteurs beïnvloed door het idealisme van Berkeley. Zij deelden diens kritiek op het materialisme. Volgens Berkeley bestaan er geen materiële dingen buiten de perceptie van een denkend subject om. Het is niet mogelijk om elementen uit de werkelijkheid te kennen zonder daarbij gebruik te maken van de menselijke ideeën: tussen het subject en de materie staat altijd de concepten die het subject hanteert. Revisor-auteurs reflecteerden in hun werk intensief op deze problematiek. Zij schreven vanuit de gedachte dat de werkelijkheid niet bestaat buiten ons bewustzijn, en benadrukten daarbij vooral dat we het moeten doen met onze subjectieve perspectieven erop. En die perspectieven worden geconstrueerd door de verbeelding. De uiterste consequentie van deze gedachte is dat ieder mens opgesloten is in zijn eigen (waan)denkbeelden, en dus in die zin alleen op de wereld is. Het bewuste verhaal van Matsier bijvoorbeeld gaat over een man die de mensen rondom hem van een afstand bekijkt in het besef geen deel te hebben aan wat er om hem heen gebeurt. Aan het einde van het verhaal neemt hij zich voor om te ‘leren bewegen’. Tussen hem en de werkelijkheid staat de reflectie van de subjectieve verbeelding die het hem onmogelijk maakt om de werkelijkheid daadwerkelijk te ervaren. In een latere herdruk herdoopt Matsier het verhaal, met een verwijzing naar Borges, tot ‘Heimwee naar het heden’. Hij benadrukt daarmee nog eens dat het in dit verhaal gaat om de onmacht het heden zonder reflectie te ervaren. De ongelukkige Billy Doper heeft nogal wat gemeen met personages als Felix Mandaat uit Kellendonks Letter en geest (1982) of de ikfiguren uit Matsiers bundels Oud-Zuid (1976) en Onbepaald vertraagd (1979). Zij zijn zich ervan bewust dat alles wat zij zien of doen voortkomt uit de eigen (soms onbetrouwbare) verbeelding. Billy vertrouwde toch wel wat hij zag? Ja, want dit was zijn constructie, je kon je tot in de schatkamer van je zintuigen overgeven aan de indruk dat je biefstuk at als je uit het rijdende raam keek maar het beeld had geen lichaam, je kon het niet aanraken. Fille kon hij nu ook niet aanraken zomin als straks. (75) Uit dit citaat wordt al duidelijk wat het grote probleem is dat deze antagonistische relatie tussen idee en materie met zich mee brengt: het lukt Billy maar niet om een lichaam te worden. Hij en de personages rondom hem blijven beelden die elkaar niet kunnen aanraken. Gedurende de gehele roman leeft Billy in een wereld waarvan hij nauwelijks deel uitmaakt. Hij loopt rond in de vertelling van een ‘praatgrage’ verteller, die zijn verrichtingen nauwgezet volgt. Herhaaldelijk gaat deze onderonsjes aan met de lezer, waarin Billy van bovenaf bekeken en besproken wordt. ‘Nuchter kunnen we nu zeggen dat Billy hier als pion van de taal op riskante wijze de pias uithangt, maar de pose was een fase van de plot die hij zelf had bedacht. Het was hem ernst en | |
[pagina 499]
| |
vanzelf werd het menens.’ (77) Het lijkt verstandig om de verteller hier niet op zijn woord te geloven. Billy staat immers steeds volledig onder zijn controle en toch vertelt de verteller al op de eerste pagina dat ‘we’, verteller en lezer, hem vrij laten. Voor de tijd van de roman probeert hij daarmee de illusie te creëren dat Billy Doper een ‘vrij’ wezen is dat zelfstandige keuzes maakt. De dubbelzinnige manier waarop de verteller het personage op afstand plaatst, is bepalend voor wat er in deze roman gebeurt. nbsp; Aan het begin van de roman vertrekt Billy naar Parijs, om een palais te betrekken in de voorstad Meudon. De schimmige buitenwijk is een tussenruimte tussen het drukke leven van de stad en de verstilde natuur rondom haar. Billy woont in deze wijk tussen 1 september 1992 en 31 augustus 1993. Hij maakt daar allerlei aantekeningen die hij verzamelt in een schoenendoos. Dit beeld gebruikt de verteller om ons een bondige beschrijving te geven van de roman die wij aan het lezen zijn: Volle blaadjes scheurde hij los om ze op te stapelen in een schoenendoos die, buit van een huiszoeking op zijn vertrekdag, tot de rand toe gevuld haar frêle orde opeens prijs moest geven. De seizoenen lopen daarom dwars door elkaar, verzinsels vinden plaats, ik word jij en jij wordt hij en hij misbruikt Billy's eigen naam. Het slot lijkt de reconstructie van een voorbeschikking, gebaseerd op de versnipperde attesten van de aangestipte belofte. (11) Aan de hand van dit korte citaat kan een aantal problemen van de roman verduidelijkt worden. We moeten er niet vanuit gaan dat we een gemakkelijk verhaal onder ogen krijgen: de verteller maakt hier duidelijk dat hij verschillende tijdstippen door elkaar zal schudden en dat de roman vol verzinsels zal staan. Het gaat in deze roman niet om een ‘verhaal’ dat verteld wordt, maar om één centrale beweging: het ontstaan (‘aankomen’) en verdwijnen (‘vertrek’) van het personage Billy Doper. In de complexe zin ‘ik word jij en jij wordt hij en hij misbruikt Billy's naam’ loopt een aantal dingen door elkaar. Zo is niet duidelijk wie deze ik is. Is het de ik-verteller die hier aangeeft dat hij zichzelf transformeert in Billy Doper, zodat hij letterlijk misbruikt maakt van diens naam? Of is het Billy Doper die reflecteert op een probleem waar hij later in de tekst tegenaan loopt? Zolang Billy een ‘hij’ is, wordt hij door de verteller verteld, maar als hij een ‘ik’ is, spreekt hij zelf en heeft hij de illusie dat hij aan de macht van de verteller kan ontsnappen. Wat maakt Billy allemaal mee in Meudon? Meestal bevindt hij zich in één van de twee Algerijnse cafés in de buurt van het station, Café de la Gare en Café de la Paix. In die kroegen ontmoet hij de personages die hem in deze tekst vergezellen: de Algerijnse kroegbaas Papy, ‘pakman’ Femel uit Nantes, de Arabische hippie Sjors Mokka, Jojo Lichtgewicht, en natuurlijk Fille, het mooie meisje voor wie Billy als een blok valt, maar die door de anderen bekritiseerd wordt om haar dubieuze zedelijke gedrag. Net als Billy blijven deze personages uiteindelijk onbekenden voor ons. We weten niet precies wat voor mensen het zijn, behalve dan dat ze hun eigenlijke woonplaats veria- | |
[pagina 500]
| |
ten hebben om hun heil te zoeken in de periferie van een wereldstad. Het grootste deel van het verhaal draait om Billy's pogingen om met Fille ‘in gesprek te komen’. Hij probeert haar herhaaldelijk te benaderen. Hoewel hij hevig naar haar verlangt, wil hij de liefde niet met haar te bedrijven. Liever doet hij dat in zijn verbeelding. Waarom dat zo is, wordt de lezer niet geheel duidelijk. Zo nu en dan geeft de tekst ons aanwijzingen. Het lijkt erop dat Fille minderjarig is. Zij, Sjors en Jojo worden herhaaldelijk beschreven als kinderen van een middelbare school. Van Femel en Billy daarentegen wordt een enkele keer gesuggereerd dat zij leraren zijn. Aan het einde van de tekst wordt ‘Humbilly Humbert’ door een rechter vermanend toegesproken: hij heeft moeite te bewijzen dat hij haar niet heeft aangeraakt. Uiteindelijk wordt hij gestraft met ‘levenslange dwangverpleging in de hel van het verlangen plus een allesomvattend tijdloos onophefbaar spreekverbod’ (157).
Billy's liefdesrelatie met Fille wordt gekenmerkt en gedwarsboomd door de eerdergenoemde problematiek van het idealisme. Het meisje is namelijk onbenaderbaar voor hem. Hij wil hier iets aan doen, maar zij begrijpt hem niet: ‘Wil je met me neuken? Ja, ik wil met je neuken maar niet hier. Waar dan? Nergens, zei Billy’. (65) Met ‘niet hier’ en ‘nergens’ doelt Billy, zo blijkt later, op een domein buiten de werkelijkheid, namelijk het domein van de verbeelding. Hij heeft een groot verlangen om zich in werkelijkheid met Fille te verenigen, maar kan dat verlangen alleen in fantasie vervullen. Als zijn geliefde bij hem is, moet ze vertellen over wat ze overdag gedaan heeft, zodat hij als ze er niet is, van haar kan fantaseren. Fille vindt deze overwegingen nogal ingewikkeld en bijt hem toe een probleem te hebben. Billy probeert het haar uit te leggen via een vergelijking met het fenomeen van de ‘lege transcendentie’ (een begrip van Hugo Friedrich): een monnik worstelt met de paradox dat God afwezig is terwijl hij er is. De enige manier om zijn god te bereiken, is om zelf leeg te worden en daarmee diens lege afwezigheid na te leven. ‘Blijf me bij nu u weer weggaat, wees afwezig nu u er bent. Fille, Fille, zo wil ik het, zo wil ik met je omgaan.’ (67) Billy's gebrek aan daadkracht wreekt zich. Aan het einde van de tekst vertelt Sjors hem seks gehad te hebben met Fille, die zich zo maar aan hem aanbood. Hoewel Billy er tegen Sjors luchtig over doet, is hij merkbaar aangeslagen. Al die tijd had hij naar haar verlangd, en nu geeft ze zich aan een ander. Billy weet als geen ander dat het mis is gegaan omdat Sjors en Fille ‘het gedaan’ hebben, terwijl het nu juist zijn eigen probleem is dat hij niet tot daden kan komen. Misschien als gevolg van deze teleurstelling, heeft het slot van de roman ineens een tamelijk tumultueus karakter. Billy wordt betrapt op winkeldiefstal, wordt opgepakt en slaat op de vlucht wanneer men hem even wat spullen uit zijn huis laat halen. In de warrige slothoofdstukken lezen we vervolgens hoe hij rennend wegvlucht, over een vangrail springt en in vrije val raakt richting het water van de Seine. Waarna hij verdwijnt, zonder ooit terug te komen. ‘Want niemand zag hem, en sinds- | |
[pagina 501]
| |
dien is hij spoorloos, al was het eigenlijk eerder.’ (171)
Billy Doper is een typisch postmodern romanpersonage dat zich er bij tijd en wijle van bewust is dat hij een constructie van taal is. Daarin wijkt hij af van de andere personages, die weliswaar óók ontsproten zijn aan de verbeelding, maar die zich daar niet van bewust zijn. Dit bordkartonnen personage bevindt zich in een bordkartonnen wereld. De andere personages echter geloven wél in hun realiteitsgehalte en accepteren zijn bezwaren niet. Als ze hem vragen naar zijn identiteit, geeft hij geen antwoord, ‘voert hij een fictie op’ en speelt hij rollen die door anderen zijn voorbereid. Zo noemt hij zich aan het einde van de tekst ineens Johnny Winter, naar de popmuzikant, en wil hij lopen als acteur Belmondo uit de film À bout de souffle die Jean-Luc Godard in 1960 maakte. Op een paar plaatsen in de tekst lijkt Billy zijn mede-personages uit te willen leggen dat zij niet bestaan. Maar dat is tevergeefs. Door hun nadruk op de referentiële functie van de taal begrijpen ze hem niet, zoals ook de rechter en de gendarmes aan het einde niet uit de voeten kunnen met zijn tegenwerpingen. Ze vragen hem wie hij is, maar het antwoord begrijpen ze niet: ‘Hoe ik heet, zei hij, bestaat uit losse fragmenten. Ze laten een eenheid na die zich me herinnert als de stofwolk waarin de auto verdwijnt en de zandweg ontbloot na de passage.’ (164) De gendarmes arresteren hem evenwel, waardoor hij moet vluchten. Het slothoofdstuk heet naar de eerdergenoemde film ‘buiten adem’ en onthult wat er eigenlijk met Billy aan de hand is: hij bestaat niet. Hij is een leegte die opgevuld is met talige scenario's. Vandaar ook dat hij het ene moment een cafébezoeker is die met volwassenen omgaat, terwijl hij het volgende moment leraar maatschappijleer is. In deze roman is niets wat het lijkt. Hier bevinden wij ons in het domein van de verbeelding, van de taal, van de fictie.
Veel van wat er in de tekst beschreven wordt, komt voort uit de verbeelding van de onbetrouwbare Billy Doper. Zoals het een Revisor-auteur betaamt, maakt Groot de spanning tussen de werkelijkheid en de talige verbeelding ervan zichtbaar. Toch is Billy Doper een roman die een stap verder wil gaan dan de ReWsor-auteurs uit de jaren zeventig. Hij verbindt het idealisme van De Revisor met de Franse deconstructieve taalfilosofie. Verspreid over de tekst worden verschillende grote namen genoemd: Derrida, Deleuze, Merleau-Ponty, Lacan en Foucault. Bovendien staan er nogal wat ‘theoretische passages’ in de tekst, zoals deze over de (post)structuralistische begrippen signifié en signifiant. ‘Het teken is niet wat het betekent. Het geeft zichzelf en de betekenis is niet de gift maar wat er overblijft in niemands lege handen.’ (133) Nu kunnen dit soort verwijzingen al snel een gratuit karakter krijgen, maar ik heb de indruk dat er voor Groot wel degelijk wat op het spel staat. Dat wordt duidelijk wanneer we wat beter kijken naar de rol die de taal en het spreken in de tekst spelen. De taal blijkt Billy's grootste probleem te zijn. Hij leeft, zo stelt de verteller, in een eeuw waarin de taal een monster is dat ons | |
[pagina 502]
| |
‘beurtelings bespeelt en bedriegt, maar dat we het liefst naar onze hand zouden zetten.’ (110) Soms probeert hij het raadselachtige gezag van de taal te ondermijnen, op andere momenten wil hij niets liever dan zich eraan onderwerpen. Hij denkt veelvuldig na over zijn relatie tot de taal. Zijn grootste verlangen is haar onder controle te krijgen. Hij verwoordt dat in een passage waarin verwezen lijkt te worden naar een andere tekst waarin de problematiek van verbeelding en werkelijkheid gethematiseerd wordt, het gedicht ‘The man with the blue guitar’ van Wallace Stevens: Want de gitaar, als de taal dat al was, nam je in de hand, de gitaar nam ook jou in de hand. Ik wil dat je van me houdt, taal, eiste Billy in zijn vocale solo. Ik wil dat ik van je hou als je me vastlegt in de leegte die ik zonder je ben. Laat me klinken, dan laat ik je vrij. (11) Voor Billy is de taal een goddelijke macht die hem kan laten bestaan. Wat hij daarmee bedoelt, wordt duidelijk als we de rol van de ‘stem’ beschouwen. Voor Billy lijkt de stem een mogelijkheid te bieden om taal en materie bij elkaar te brengen. De stem wordt immers voortgebracht door een lichamelijke activiteit, terwijl zij tegelijk de taal produceert. Wie spreekt, bevindt zich voor even op het grensgebied tussen taal en materie. Als Billy spreekt, heeft hij het gevoel dat hij kan ‘zwemmen in de goddelijke taal’, een constructie waarin taalfilosofie gekoppeld wordt aan een idee van mystieke overgave aan het hogere. Op die manier laat de taal hem via zijn stem verschijnen. In de stem, stelt hij weer ergens anders, komen het onuitsprekelijke en het spreken samen. Hoewel het spreken de vorm van taalgebruik is waarin de afstand tussen taal en materie zo klein mogelijk gemaakt wordt, ervaart Billy toch herhaaldelijk een onderscheid tussen zichzelf en zijn stem: Natuurlijk kan ik wennen aan mijn stem, hernam Billy, maar nooit zal ik horen wat jij hoort, nooit zal ik bereiken wat ik jou in overvloed cadeau doe. Want hoe gek het ook klinkt, het woord ik heb ik niet zelf bedacht. (86) Billy heeft het gevoel dat er een discrepantie is tussen zijn ‘ware zelf’ en het spreken. Hoewel hij soms lijkt te denken dat hij door het spreken kan ontsnappen aan de taal, komt hij er toch steeds weer achter dat het zo eenvoudig niet ligt. Wie spreekt, gebruikt de taal. Door dat te doen, maakt hij deel uit van het discours (de taalgemeenschap). Taal is een collectief gegeven waarin collectieve, maatschappelijke waarden worden uitgedrukt. Wie spreekt, wordt deel van die gemeenschap en verliest zijn authenticiteit. De taal schiet tekort om het onuitspreekbare te verwoorden. Wat dan nog rest, is zwijgen. Want, als het spreken namelijk niet in de blinde vlek van het onuitsprekelijke lag, was het onuitsprekelijke dan toch de blinde vlek van het spreken?) | |
[pagina 503]
| |
Als Billy aan het einde van de tekst weer tegen Fille over de taal begint, is haar reactie kraakhelder: ‘O fuck jij met je taal, zei Fille, wat je zegt ben je zelf.’ Fille legt daarmee de kern van de zaak bloot. Gedurende de hele vertelling pleegt Billy met de taal verzet tegen de taal. Maar uiteindelijk moet hij concluderen dat hij een personage is dat uit taal bestaat en dat leeft te midden van andere talige personages. Aan het slot dienen zich twee mogelijke oplossingen aan voor dit probleem: een daad stellen of verdwijnen. Op de laatste pagina's van de tekst blijkt dat hij uiteindelijk uit de tekst zal verdwijnen. In een razende vlucht verlaat hij rennend de tekst, en valt over de vangrail. Halverwege de tekst heeft al een vooraankondiging van dit slot plaatsgevonden. Op een gegeven moment verzint Billy een gesprek met Fille. Dat geeft hem de kans om niet alleen zichzelf stem te geven, maar ook haar te laten spreken. Niet lang na dat moment wordt duidelijk waarmee hij worstelt. Omdat hij een personage in een roman is, kan hij geen werkelijk contact maken met het meisje. Net als hij bestaat zij immers alleen maar in de fantasie. Deze situatie is frustrerend, omdat Billy zijn liefde voor haar lichamelijk wil beleven. In een volgend hoofdstuk lijkt Billy dit te proberen, wanneer hij met zijn fiets opuit trekt en daarbij het gevoel heeft dat hij de natuur neukt: Billy neukte erop los. De blijmoedigheid groeide. De begeerte genas hem door zichzelf te vervullen. Na een drietal uren maakte hij volledig deel uit van waar hij doorheen joeg, zijn huid werd bestreken, zijn gezicht betoverd, de verte veroverd, soms schoof op een ef een schuurdeur open, een tractor begon te tuffen. (76) Billy kiest ervoor om iets fysieks te gaan doen. In deze passage spreekt hij niet, maar probeert hij de wereld te ervaren. Hier lijkt het hem ook te lukken: hij gaat volledig op in zijn omgeving. Maar dat moment is van tijdelijke aard: al snel begint ‘de spil' van het verhaal te twijfelen. Nu was het duurzame genot een feit, het organon bekroond, wat had ontbroken verzorgde de scène en blies de natuur esprit in. Tegelijk begon Billy, als spil, te twijfelen aan zijn rol. Hij bewoog nog steeds, ook werd hij, steeds nadrukkelijker, bewogen. Of werd hij doorsneden? Of sneed hij door? De argwaan was als een windvlaag verwacht maar bleek een slag van de molen. Hij stapte af. Of reed hij door? Bakboord? Of stuurboord? Doorboorde doorboord? (76-77) De vragen die hij stelt zijn cruciaal: beweegt hij zelf of wordt hij bewogen? Even lijkt Billy op te kunnen gaan in een reflectieloze ervaring, maar al snel begint hij te twijfelen aan zijn ontologische status als personage. Is hij het eigenlijk wel zelf die deze ervaring beleeft, of wordt hij door de verteller van de tekst zodanig gemanipuleerd dat hij iets ervaart? Om deze problematiek te illustreren wiegt de verteller zijn personage min of meer heen en weer: afstappen, doorrijden, links, rechts. Door langzamer te rijden begon hij stil te staan. Had hij iets gehoord? Iemand zei: vlak voor het genot verdwijnt komt de schoonheid terug? Jawel. | |
[pagina 504]
| |
En wel in een omhelzing door een vereniging naar een uitvloeiing, waarbij de wind zijn bloedbaan doorliep tot de kleur hem bestroomde, introk, zijn kleren afnam en zijn zweet wiste? Bronklonk de zongong tonglong? Nu legde Billy zijn fiets neer. Er fluisterde degenruis? De wind op het licht in het gras van het blauw vouwde wimperblond open, de populier ketste heftig haar mesjes. Branddanste de armkrans de glansband lang? Het was zover. Het koren woof en klopte, de zaden schaterden. Billy vloog dichterbij en verderweg en dichterbij. Toen gleed hij erin en verdween.’ (76-77) Deze passage maakt ons duidelijk dat we er niet zijn wanneer we ons alleen concentreren op het personage. De verteller speelt een zeer belangrijke rol in deze roman. In het derde deel van het citaat zien we hoe complex de verhouding tussen de verteller en Billy is: het personage staat met zijn fiets aan de hand stil. Om hem heen hoort hij een stem: het lijkt erop dat de verteller hem toespreekt. Op diverse plaatsen in de tekst laat deze verteller zich gaan in barok taalgebruik, met name als hij de natuur rondom Parijs beschrijft. In deze passage leidt dat zelfs tot een zin die vooral uit klank bestaat (‘Bronklonk de zongong tonglong’). De verteller spreekt hier betekenisloze taal, en onderbreekt daarmee dus de vertelling, waarna Billy zijn fiets neerlegt en zijn reis dus onderbreekt. We zien hier hoe de verteller een vreemd spelletje speelt met het personage: hij stelt Billy aanwezig, laat hem bewegen, maar zet hem als het ware weer stil. Laat hem dichterbij komen, en laat hem dan weer uit beeld verdwijnen. Uiteindelijk gaat Billy op in het koren en verdwijnt uit de tekst. De verteller laat Billy hier letterlijk achter een wolk van beelden verdwijnen. Vanwaar dat exorbitante gebruik van de taal? Het is een procédé dat we kennen van talloze teksten, variërend van Lodewijk van Deyssels verhaal ‘Menschen en bergen’ tot Jacq. Firmin Vogelaars Alle vlees. De vertellers in deze teksten willen zich verzetten tegen de conventionele taal van alledag, die te kort schiet om weer te geven waar het hen daadwerkelijk om gaat (Van Deyssel) of die te zeer geladen is met de ideologische sporen van de cultuurindustrie (Vogelaar). Bij Jacob Groot lijkt er iets soortgelijks aan de hand. Om de werkelijkheid te bereiken die achter het conventionele taalgebruik ligt, moeten de grenzen van de taal zo ver mogelijk worden opgerekt. Met deze verteller heeft Jacob Groot vorm willen geven aan een probleem dat hem ook in andere geschriften heeft beziggehouden. In een intrigerend stuk in De Revisor schrijft hij over de fotografie in het werk van dichters Gerrit Achterberg en Kees Ouwens. In dat stuk reflecteert hij op de relatie tussen de mens en zijn ervaring van de wereld. ‘Soms ben ik bijvoorbeeld buiten, en ga ik me te buiten aan indrukken. Elke ervaring doet een keuze uit teveel, dat weet ik wel. Nu lijkt het net of het overgrote aanbod mij kiest - om me te overweldigen.’Ga naar eind2 Groot beschrijft een bijzondere natuurervaring, waarin sprake is van een heviger contact met de wereld dan gewoonlijk het geval is. Het lijkt zoiets als een mystiek of epifanisch moment, dat ook snel weer verdwijnt. Op dit soort momenten voelt Groot een intens contact met de werkelijkheid. | |
[pagina 505]
| |
Het woord dat ik zelf zoek moet afsluiten en doorlaten. Ik stuit zo op ‘membraan’: het is het vlies waardoorheen ik me uitwissel met het ruimtelijke uiterlijke. Als op een doek als een zoeker verschijnt de wereldvorm waarvan ik me gelijktijdig de maker voel, maar zeg maar gerust de minnaar. Want op het moment dat de vorm verschijnt om vrijwel meteen weer te willen verdwijnen, ontstaat een mateloos verlangen.Ga naar eind3 Deze uitspraak van Groot is van toepassing op Billy Doper: ook die verlangt hevig naar contact met de werkelijkheid. Hij stuit echter voortdurend op een onoverkomelijke kloof tussen hem en de wereld. Hij kan het verlangen alleen vervullen door te verdwijnen. Voor de verteller ligt dat anders. Waar het Billy niet lukt om de taal naar zijn hand te zetten, daar lijkt het hem immers wel te lukken. Daarin ligt naar mijn idee een manier om het dichterlijke taalgebruik in deze tekst te begrijpen: de verteller gebruikt Billy. Hij laat het personage mislukken waar hij zelf slaagt. Hij vertelt ons een verhaal over het ontstaan en het verdwijnen van een personage dat zich machteloos onderworpen voelt aan de taal, maar tegelijk is hij zelf degene die de taal zodanig naar zijn hand zet dat hij het personage kan doen laten verdwijnen. In die zin komt de verteller wel los van de taal, weet hij de taal wel als een gitaar naar zijn hand te zetten. De prijs die daarvoor betaald moet worden is het offer van Billy Doper. Voor Groot lijkt de mogelijkheid tot ontsnapping te liggen in het gebruik van de zingende stem. In het essay ‘Vrouwenstemmen’ schrijft Groot over de ‘verlossende stem’ of het ‘begenadigde zingen’.Ga naar eind4 Het gaat om talige manieren waarmee verzet gepleegd wordt tegen de fixatie van de conventionele taal. De stem die zingt ondergaat namelijk een soort metamorfose. Ze stijgt op, en geeft zich in vogelvlucht, rijzend en dalend, rekenschap van waar ze over gaat. Ze zingt niet ver of los van de betekenissen (van haar woorden), maar ze drenkt ze in ritmes en timbres, als in de diepzee van een nieuwe mond waaruit ze anders opklinken. Dit is de emancipatio van de stem: de bevrijding in een eventueel zelfs strikt onpersoonlijke sociale klim, opdat iemand (nieuw) begrepen wordt. Zo ontdekt de stem de verborgene in zichzelf of zichzelf als verborgene.Ga naar eind5 In Billy Doper is de stem van de verteller vooral een zingende. Die stem creëert een taalbouwsel waarin Billy, ondanks zijn gesuggereerde vrijheid, gevangen zit en dat hem uiteindelijk vernietigt. Het ene moment lijkt de verteller zich te verstoppen achter zijn personage, maar het andere onthult hij zich in de talloze woorden die hij nodig heeft om het te beschrijven. Op die manier legt hij een ‘netwerk van stemmen’ aan dat verzet moet plegen tegen wat Groot de ‘openbare stemmen in hun alledaagse ontsnappingsgezang, het permanente ano-nieme schrift, de meest uniforme kunstvorm alom’ noemt.
Deze roman is een dappere poging om de vertellende stem te emanciperen en daarmee te ontkomen aan de val waarin ook Nicolaas Matsier en Dirk Ayelt Kooiman telkens liepen. Wie steeds maar weer verhalen creëert die erop uit lopen dat het vertel- | |
[pagina 506]
| |
len van verhalen onmogelijk is, komt op een gegeven moment tot de conclusie dat het letterlijke zwijgen het enige antwoord is. Bij Kooiman en Matsier leidde dat tot lange periodes waarin zij niet of nauwelijks schreven. Om zich aan deze impasse te ontworstelen, creëert Groot in Billy Doper een verteller en een personage die elkaar gevangen houden in een intrigerende double bind. De verteller heeft het personage nodig om te kunnen zingen, het personage heeft de stem van de verteller nodig om te kunnen spreken. Aan het einde van de tekst legt het personage het af. Al die tijd was hij niet meer dan een speelbal in de handen van een verteller. Maar met het einde van de vertelling zwijgt ook de verteller. Die kan immers alleen maar zingen zo lang er een personage is. De stem kan slechts voor even bevrijd worden. Uiteindelijk blijkt de triomf van de verteller een Pyrrusoverwinning te zijn. Zoals Billy niet zonder verteller kan, zo bestaat de verteller niet zonder het personage. Uiteindelijk legt deze roman het onvermijdelijk echec bloot dat ontstaat wanneer een schrijver de spanning tussen taal en materie hoog op wil spelen. De poging van Jacob Groot om via het personage de stem van de verteller te bevrijden, lijkt op een mislukking uit te lopen. Het woord wil maar geen vlees worden. Hoe hard verteller en personage ook zingen en spreken, uiteindelijk staan hun woorden op de pagina's van een boek. Als het boek uit is, blijft het zwijgen over, en zijn noch personage, noch verteller echte lichamen geworden. Billy Doper illustreert dan ook vooral de onmogelijke status van de stemmen in een literaire tekst. Zij krijgen geen lichaam. Voor de tijd van de tekst lijkt de zingende stem even bevrijd te kunnen worden, maar aan het einde wacht altijd weer de witte pagina. |
|