Yang. Jaargang 44
(2008)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
1.Dromen: de nachtelijke woekeringen die zich tijdens onmogelijke uren vertakken in je lichaam en bloesemen in je hoofd, die verdorren op het moment dat je met het puntje van je tong over je droge lippen en vochtige rechtermondhoek durft te gaan in afwachting van het ontwaken, om dezelfde seconde nog voorgoed te worden weggevaagd door een hevig gerinkel, dat je dwingt je leven weer ter hand te nemen, dat wil zeggen met één gerichte klap dat wekkerding het zwijgen op te leggen. In een donkerblauwe tent op een camping in het door elzenhagen omzoomde zuidoosten van Engeland, liggend op een schuimrubberen eiermatras in een bruine slaapzak met vanillevlagele voering, had ik ooit een droom die me een leven lang zou bijblijven. Op het moment dat ik die ochtend mijn ogen opende en in het laaghangende wolkendek van de binnentent staarde, kon ik eigenlijk niet eens met zekerheid zeggen of ik het allemaal wel gedroomd had, zo helder stond me voor ogen wat me die nacht was overkomen. Ik was klaarwakker, lag op mijn rug, staarde naar de donkerbruin gelakte tentstok en luisterde naar mijn broer, die moeizaam ademhaalde, zo moeizaam dat het leek alsof een onbekende vannacht met de tentstok zijn luchtpijp had geperforeerd. Psiepsie psie; aan de andere kant van het tentdoek tjilpte een vogel - mijn | |
[pagina 254]
| |
vader, ooit een padvinder in zijn seminarietijd, zou misschien het schrille gefluit van de ijsvogel hebben herkend als hij niet twee en een halve meter verder in het slaapcompartiment van de vouwwagen had liggen snurken. De zomer van 1985: in Albanië stierf Enver Hoxha, in Engeland verloren de mijnwerkers onder leiding van Arthur Scargill de strijd om de sluiting van de mijnen van de Britse regering en Margaret Thatcher, Lionel Ritchie behaalde wereldwijd een nummer-een-hit met ‘Say You, Say Me’, ik was tien jaar oud. Wat me die nacht was overkomen leek me, liggend in mijn slaapzak, dermate reëel (werkelijk, echt, juist, kloppend) dat ik ervan overtuigd was dat de droom, hoewel misschien niet waar in de strikte zin van het woord, toch ongetwijfeld ooit waar zou worden, dat wil zeggen: uit zou komen. Het was alsof de droom die nacht uit mijn slaap was gevallen en zo een gat had geslagen in de zijwand van mijn tienjarig bestaan en ik door dat gat uitzicht had gekregen op een wereld waarvan ik het bestaan niet eens vermoed had, een wereld die altijd al verborgen moest hebben gelegen onder de huid die men de mijne noemde, een wereld, zoals dat zo mooi heet, van mogelijkheden. Deze nacht was ik volwassen geworden. Niet dat er in mijn slaap aan een verkeerd gelegen been een mensenlichaam was ontstaan, zoals iemand ooit schreef in het boek over zijn jeugd, nee, ik had een ander, een minder tastbaar - minder kleverig ook - soort volwassenheid ervaren, verschillend bovendien van de volwassenheid die mijn ouders tentoonspreidden als ze in de auto kibbelden over de vraag wie nu de schuld droeg voor de zojuist genomen verkeerde afslag, papa die verwoed in de achteruitkijkspiegel keek en zo het kwaad ongedaan probeerde te maken, mama die met verbeten lippen de wegenkaart bestudeerde op zoek naar nieuwe aanknopingspunten. Deze nacht was ik in mijn slaap volwassen geworden. Voor de duur van de droom had ik het vermogen bezeten de wereld, al was het maar in een zijdelingse blik, door de ogen van een ander te bekijken. Ik had mensen ontmoet, verwanten leren kennen, ik had vrienden gemaakt - werkwoorden waarvan de betekenis me eigenlijk tot op de dag van vandaag ontgaat. Mijn droomvrienden: ik had ze, mocht iemand er in de loop van die ochtend naar gevraagd hebben, zeer nauwkeurig kunnen omschrijven, als de inrichting van mijn eigen slaapkamer, met het synthetische donkergroene tapijt, ruw als een deurmat, de oranje bloemetjesgordijnen, de fijnmazige vitrages, het houten bureautje van Scheffer Keukens waaraan ik 's winters hoogstens een half uurtje kon zitten tekenen voordat mijn vingers van de kou begonnen te tintelen - want mijn kamer kende vele rijkdommen, maar geen dubbel glas. Maar niemand stelde me de vraag die ik zo graag zou hebben beantwoord, zodat ik thuisgekomen van vakantie me alleen nog maar de verhaallijn van de | |
[pagina 255]
| |
droom herinnerde, als de plot van een half vergeten film. Ik kon vertellen - en dat kan ik vandaag, meer dan twee decennia later, nog steeds - dat de twee droomvrienden tegenover mij in de straat woonden, en dat we afspraken in een achtertuin, dat we kleine vuurtjes stookten van afgestorven takken die we sprokkelden in het bos. Ik weet dat een van hen een jongen, en dat de ander een meisje was. We zaten op de grond in het gras bij de smeulende houtblokken en praatten met elkaar, uren achter elkaar. Prachtige nachten, het regende nooit, en als je op je rug ging liggen leek het alsof je de sterren uit de vonkelende hemel kon plukken. Op een dag vertelde de jongen dat hij ging verhuizen, wat kennelijk zomaar opeens mogelijk was. De volgende ochtend zat hij al op de achterbank van een auto volgeladen met allerlei spullen, alsof zijn familie op vakantie vertrok. De auto reed langzaam weg en ik zwaaide samen met het meisje de jongen uit. We zagen hem niet door een stapel kleren die op de hoedenplank lag, maar voordat de auto uit het zicht verdween, werd er nog een hand uit de geopende zijruit gestoken. Het meisje begon te huilen, ik had een arm om haar schouders geslagen, gezegd dat ook ik verdrietig was, maar dat we nu tenminste samen verdrietig konden zijn. Ze had me aangekeken, eigenlijk voor de eerste maal dat ze dat deed geloof ik, ze had even geslikt en daarna krachtig met haar hoofd geschud, haar lange haren een opflakkerend kampvuur. Dit nu was het wonderlijke, wist ik die ochtend in Engeland. Ik had nog nooit een gesprek gevoerd, ik had nog nooit iemand getroost, laat staan dat ik een arm om iemands schouders had geslagen. Dat werd ook niet van mij verwacht, ik was een jongetje van tien jaar oud, ik behoorde in de tuin van mijn ouders te schommelen net zolang totdat het donker werd en mijn vader schreeuwde dat ik naar binnen moest komen, het eten was klaar. Ergens in mijn binnenste, ter hoogte van mijn buik, tintelde het, alsof er daar die nacht iets uit mijn lichaam was weggehaald. Voor het eerst in mijn leven ervoer ik een vreemd soort heimwee: een heimwee naar een plek die op geen enkele wegenkaart of Bosatlas, hoe gedetailleerd ook, zou kunnen worden aangewezen. Ik miste een meisje en een jongen van wie ik toch met zekerheid kon zeggen dat ze nergens anders bestonden dan in een droom, of eigenlijk, in de herinnering daaraan. Op mijn rug liggend wachtte ik verder af. Een van jongejongensbloed verzadigde mug trotseerde op het witte tentkatoen de zwaartekracht. Mijn broer ademde in en ademde uit. De vogel was gevlucht. Zoveel jaar ouder voelde ik me nu, dat ik me begon af te vragen of mijn ouders me nog wel zouden herkennen als ik ze dadelijk, met een handdoek over mijn schouders geslagen, tanden gepoetst, gezicht gewassen, haren gekamd, zou tegenkomen op het geasfalteerde paadje tussen onze staanplaats en de was- | |
[pagina 256]
| |
hokjes. Ik probeerde me voor te stellen wat mijn vader en moeder zouden zeggen als ik, op blote voeten in mijn witte sportschoenen, in trainingsbroek met zomeijas daarboven, in de voortent van de vouwwagen zou aanschuiven om aan de klaptafel, op een van de vier rode polyester borden, een campingwinkelboterham met pindakaas te smeren. Was ik vannacht gegroeid, gekrompen, veranderd in een prins of een pad? Ik haalde mijn handen uit de slaapzak en legde ze op mijn hals, mijn borst, streelde over mijn kin en wangen, voelde aan mijn neus, lippen en oren, streek over mijn oogleden en wenkbrauwen, en legde een hand op mijn voorhoofd, in de veronderstelling, geloof ik, elk moment op een afwijking te stuiten. Schubben bijvoorbeeld, of een harde, pantserachtige huid. Ik liet een hand door mijn haren gaan, pakte een paar strengen vast en trok er stevig aan, maar de haren lieten niet los. Niets wees erop dat ik niet dezelfde tienjarige jongen van een meter zestig was die de nacht daarvoor zijn vader en moeder welterusten had gezoend die in de voortent van de vouwwagen bij een gaslamp een spelletje scrabble speelden. Mijn linkerscheenbeen jeukte niet alleen, het prikte nu ook. Mijn broer rochelde zacht, de bloeddikke mug op het tentdoek steeg op - hoe weet je ondersteboven eigenlijk in welke richting je moet opstijgen? Ik maakte mijn slaapzakrits verder open, heel voorzichtig, schakel voor schakel. Ik trok, liggend op mijn rug, een trainingsbroek over mijn pyjamabroek aan en draaide me voorzichtig op mijn knieën terwijl ik met beide handen op het kussen steunde, en haalde de jas tevoorschijn die verfrommeld in de geul tussen de twee matrasjes was gedrukt. Ik ritste met mijn rechterhand eerst de binnentent, daarna de buitentent open, pakte mijn sportschoenen, die tussen de buitenste matrasrand en de binnentent lagen, de wreven in elkaar gedrukt, en zette ze een voor een op het vochtige campinggras neer. Op handen en voeten kroop ik vervolgens door de tentopening en stapte zo, enigszins gebogen, uit de tent en in mijn schoenen. De zon ging nog schuil achter de dichte rij struiken die het campingveld omsloot, op de blauwe tenthuid lag een brailleschrift van dauwdruppels. Ik liep langs de lichtbruine vouwwagen van mijn ouders, wandelde over het campingstraatje voorbij de rij hagelwitte caravans. Elk moment nu zou een voortent worden opengeritst en zou ze me tegemoet komen rennen, zou ze roerloos op een van de schommels bij het speeltuintje zitten, zou ze, in de doucheruimte gebogen staan boven een wasbak, een rode tandenborstel in haar linkerhand. Als ze zich zou oprichten zou ik haar spiegelbeeld zien, een paar waterdruppels op haar opgetrokken wenkbrauwen. | |
[pagina 257]
| |
2.Tijdens de veertien dagen waarin ik die zomer met mijn ouders en mijn broer het zuiden van Engeland doorkruiste, stond het voortdurend te gebeuren. Op de parkeerplaats bij Stonehenge, waar een groep heavy-metalfans naast een felrood bestelbusje ondervraagd werd door twee politieagenten. In Dorset, op de heuvelachtige camping aan de rand van de oceaan, waar ik in de campingwinkel tevergeefs het Engelse woord voor ‘kauwgom’ had uitgesproken om een pakje Benbits Sugarfree te kopen voor mama, die van de tandarts had moeten overschakelen op suikervrij. Op het winderige Isle of Wight, waar we gefrituurde vis en slappe friet aten in een snackbar met uitzicht op de vissersboten die in de haven tegen de kade aanschuurden. In Londen, op Trafalgar Square, waar ik de duiven had gevoerd en op het voetstuk van de pilaar van Nelson was geklommen: een foto van een jongen in kleermakerszit tussen de twee bronzen klauwen van een machtige leeuw. Elk moment tijdens die vakantie dacht ik hen tegen het lijf te zullen lopen. Mijn droomvrienden hadden te veel teweeggebracht om niet ten minste voor een deel werkelijkheid te worden. Het weerzien vond tenslotte plaats in de Londense Tower, op het binnenplein waar onder de esdoorns de zes raven paraderen die de veiligheid en het voortbestaan van de monarchie verzekeren. Mijn vrienden stonden voor de stenen kantelen die uitgeven op de rivier de Thames. De jongen, die een t-shirt van Michael Jackson droeg, gaf het meisje met twee handen een voorzichtig duwtje tegen haar bovenarm. Daaraan kon je zien hoe de verhoudingen lagen: het meisje was de zus van de jongen, de jongen was haar oudere broer. Ik had hen net zo lang aangekeken totdat ze me hadden opgemerkt. Ze keken nieuwsgierig terug, alsof ze wachtten totdat ik een volgende stap zou zetten. Wat moest ik nu doen? De jongen en het meisje samen aanspreken, wist ik later met zekerheid tegen mezelf te zeggen. Maar tijdens die middag, op het binnenplein van het oude folterpaleis, kwam het niet in me op ook maar iets te ondernemen. En wat zou ik dan wel precies hebben moeten zeggen die zonnige augustusmiddag in Londen, Engeland, 1985? Ook dat wist ik achteraf maar al te goed. Ik zou de waarheid hebben bekend waarmee een echte vriendschap zou beginnen. Ik zou verteld hebben dat ik in mijn droom helemaal niet alleen maar verdrietig was geweest vanwege het vertrek van de jongen, maar eigenlijk ook opgelucht en zelfs uitgelaten, omdat ik had beseft, toen we samen de auto stonden uit te zwaaien waarin de jongen werd weggereden, dat ik vanaf dit moment mijn vriendin helemaal alleen voor mezelf zou hebben. | |
[pagina 258]
| |
3.Van de vakantie waarin ik volwassen werd resteert slechts een fotoalbum, een groot schrift met ringband en een rode kaft waarop, in groene blokletters, geknipt uit een vakantieprospectus, het woord ‘Engeland’ te lezen valt, gevolgd door het jaartal 1985, geschreven in het slordige viltstiftschrift van mijn moeder. Op de foto van die middag zit ik gehurkt voor een Wimbledongroen gazon dat met gegolfd staaldraad is afgezet. Achter me rust een grote raaf op een gietijzeren bord met daarop in blokletters de tekst ‘Please keep off the grass’. Ik draag een zwart kort broekje met het dennenappellogo van Adidas, een lichtblauw t-shirt, sportschoenen. Dat ben ik, die jongen. Het rechteroog houdt hij enigszins gesloten, de zon schijnt op zijn gebruinde gezicht. Zijn schouderbladen steken een beetje omhoog. Hij lacht niet, maar is evenmin kwaad of teleurgesteld. Geconcentreerd kijkt hij de lens in, vandaag wil hij goed in beeld worden gebracht. |
|