Yang. Jaargang 44
(2008)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
[pagina 65]
| |
Stefan Hertmans
| |
[pagina 66]
| |
spreken van een postmoderne travestie van het sartriaanse engagement - dat laat ik voorlopig even open.
Wat ik dus vooral zou willen aankaarten is een zekere terughoudendheid met betrekking tot het alomtegenwoordige ‘gebruik’ van het begrip engagement, in de hoop dat we het gebruik ervan iets kritischer kunnen afstellen. Het gaat me niet om een affirmatie of polemisering, maar om iets meer hygiëne en iets minder politiek correcte unanimiteit, iets minder pensée unique, om er vooral maar bij te mogen horen. Het lijkt erop dat het woord engagement een zo onverdacht, maar tegelijk on-overdacht soort algemene instemming oproept in het culturele middenveld, dat het al haast vanzelf een achterdocht oproept, en de vraag: als er zoveel onoverdachte instemming is, dan moet men wellicht iets over het hoofd gezien hebben om het zo vreselijk eens te zijn? Begrippen waarrond mensen zich als de kippen komen scharen om er toch maar bij te mogen horen, moeten altijd weer aan kritische achterdocht worden onderworpen; ze verbergen vaak een andere agenda dan hun idealistische buitenlaag wel doet vermoeden. Let wel - we hebben het uiteraard niet over het sociaal, menselijk engagement dat voor elke volwassen burger een evidentie zou moeten zijn; we hebben het niet over de waakzame burger die zijn betrokkenheid uit, die zijn solidariteit betuigt door stortingen, steunacties, kritische geschriften, we hebben het niet over geëngageerde journalistiek, niet over politiek engagement, niet over straathoekwerk, niet over ngo's, niet over vormingstheater, want wie zou het, als rechtgeaard humanist, nu in zijn hoofd halen om de zin, het nut en de noodzaak daarvan in twijfel te trekken? Nee, als geëngageerd burger zullen we het niet in ons hoofd halen te tornen aan de morele noodzaak van een geëngageerde houding, ook al heb ik hier nu ook niet uitgelegd wat ik er mee bedoel, en ga ik uit van het soort consensus waarvan ik daarnet stelde dat hij me verdacht voorkomt. Om het enigszins te duiden, zou ik kunnen stellen: niemand twijfelt aan de noodzaak van wat de Fransen zo mooi ‘citoyenneté’ noemen, het op zich nemen van de morele verantwoordelijkheid dat men in een gemeenschap leeft en dat zulks een bepaalde vorm van solidair denken en handelen met zich meebrengt; indien men wil, zou men zelfs kunnen stellen dat dit teruggaat op de ideeën aangaande de waakzame burger zoals vooropgesteld door Plato in de Politeia. Maar omdat ik me wil concentreren op de vraag naar de aard, de status en de werking van geëngageerde kunst, sta ik voor een heel ander probleem. Want al zeg ik dat ik niet goed weet wat sociaal engagement betekent, ik kan me er wel naar gedragen en ik beschik over een corpus aan vage noties die dat gedrag samenvatten. Daar valt reeds praktisch mee te handelen, op de manier waarop Kant dat bedoelde, als een praktisches Vernunft. Met de categorische imperatief, de notie van moreel gedrag gebaseerd op de empathie en de wederkerigheid van ervaring, komt men nog steeds een heel eind met de idealen van een maakbare wereld, zoals ge- | |
[pagina 67]
| |
proclameerd door de vroege Verlichting. Maar voor ik het over de vraag naar geengageerde kunst heb, ben ik mezelf verplicht me af te vragen wat het begrip ‘kunst’ vandaag de dag nog dekt. Iedereen bedoelt er inmiddels namelijk het zijne mee - op een symposium een aantal jaar geleden hoorde ik de meest fervente discussies tussen twee clans in de zaal, waarvan de ene vond dat kunstonderwijs een kwestie is van technieken aanleren, en de andere vond dat het een kwestie was van kunstfilosofische vorming. Het gekibbel liep hoog op, tot men moest beseffen dat de enen grotendeels leraren muziek waren (waar techniek de eerste jaren uiteraard vooropstaat), en de anderen meestal leraren plastische kunsten (voor wie de conceptuele bespiegeling vandaag de dag centraal staat en elke definitie van techniek volgt uit de benadering die men heeft gekozen). Maar iedereen had de hele tijd de mond vol van ‘de kunst’, er niet aan denkend dat dit universalistische spook zelden gesignaleerd is. Kortom: er bestaat niet zoiets als ‘de kunst’, er bestaan alleen kunstuitingen, een verzameling uiterst heterogene praktijken, die deels individualistisch en deels collectief gedacht worden, en wie spreekt van zoiets massiefs als ‘geëngageerde kunst’ heeft eigenlijk alleen maar lucht verplaatst. De veralgemening van ‘de’ kunst en wat ze moet horen te doen, beheerst vandaag de dag nochtans opnieuw het hele middenveld, de media, het denken over de betekenis en het nut van cultuur, haar hele bestaansreden wordt er opnieuw aan opgehangen, alsof de penibele geschiedenis van de twintigste-eeuwse ideologieën en hun verpletterende werking voor de vrijheid van de kunsten, ons niets had geleerd. Waarna ik hier vervolgens zelf luchthartig over ‘de kunst’ in het algemeen zal spreken. Om het algemene te bestrijden, moet men er blijkbaar zelf aan ten prooi vallen.
Zowat iedereen in het cultureel Vlaanderen van vandaag heeft de mond vol van participatie, een soort globalistisch smeermiddel dat oogt als een zalfje tegen het ego-tijdperk, de ver-ikking, de verzuring, het individualisme (want jawel, het grote individualisme, dat ooit een dragende waarde van de verlichting vormde, lijkt heden ten dage vervallen tot het egocentrisme van de zappende en uiterst rechts stemmende couch potato.) Wanneer je aan al onze van participatieve theorieën bol staande idealisten de vraag stelt die tegenwoordig wel vaker, en terecht, naar voren wordt geschoven: maar WIE/WAT participeert in de kunst dan wel aan WIE/WAT? - dan volgen meestal enkele obligate clichés omdat de evidentie van deze houding nooit heeft stilgestaan bij de grond van de zaak; wie de om engagement roepende medemens niet zonder uitleg begrijpt, is eigenlijk al geen deel meer van de modieuze oecumene van participanten. Men neemt dus deel en vraagt niet waaraan, of men mag niet meer deelnemen. Naïeve mensen van mijn slag, die in duistere tijden hun Foucault nog hebben gelezen, hebben altijd gedacht dat geëngageerde kunst bedoeld was om in te sluiten, en niet om uit te sluiten. De oproep die zelfs van goedbedoelde de- | |
[pagina 68]
| |
creten uitgaat om de kunstsector te ‘redden’ van elitarisme, van ivoren toren-artiesten, van intellectualisme, kortom van wat met een uiterst treffende typering een tijd geleden de ‘ascetische elite’ is genoemd, verbergt de aloude afkeer van kunst die niet zou kunnen worden ingeschakeld in de heersende maatschappelijke stroom van culturele betutteling - deze afkeer van het reflexieve in de kunst verbergt een totalitair verlangen om haar te domineren en te beheersen. Ik erken meteen dat het edel, goed en vroom is om theaterstukken op te voeren die de integratie van mijn gekleurde medemens bevorderen, maar eerlijk gezegd doe ik sneller aan integratie door bij een Turkse slager vlees te kopen, met mijn Marokkaanse buurman een buurtgroep op te richten of, om op mijn eigen terrein te blijven, een cursus voor allochtone literaire debutanten te leiden. Men kan zich op talloze manieren nuttig maken om de sociale integratie in deze samenleving te bevorderen, maar daarbij uitspraken doen over wat kunst wel of niet hoort te doen, tendeert naar de oude nachtmerrie van Stalins cultuurcommisaris Zjdanov, die de grote Sjostakovitsj het leven zuur maakte omdat zijn akkoorden niet harmonieus genoeg bleken te zijn voor het arbeidersparadijs (of de enormiteit van Loenatsjarsky, die een samenleving die Hölderlins genie als de hoogste uiting van dichtkunst zag, decadentisme en geflirt met de waanzin verweet).
De afgelopen decennia hebben iets te zien gegeven dat men zou kunnen omschrijven als de sociologische Wende: tot grofweg 1960 werd de esthetica zoals gedoceerd aan de onderwijsinstituten, gedomineerd door theorieën die gespitst waren op analyses van het kunstobject (wat men een productie-esthetica zou kunnen noemen). Met de opkomst van de sociologie aan de universiteiten, met de boost aan cultural studies en dergelijke meer, wendde alles zich naar een receptie-esthetica, die zich ging focussen op de ontvangst van het kunstwerk, de leeswijzen, de interpretaties en de manier waarop consensus of dissensus tot stand kwam in het publieke debat. Met andere woorden: de blik verschoof van de kunstenaar en het kunstwerk naar het publiek. Deze paradigma-verschuiving is van fenomenale betekenis geweest en heeft alles doordrongen in het culturele veld; de democratisering, de drempelverlaging, de begrijpelijkheid, zeg maar de morele consumeerbaarheid kwamen daarbij in het centrum van de aandacht te staan. Kunstobjecten en hun vorm analyseren, bleek plots iets van bange blanke grijze mannen, terwijl de progressieve medemens zich richtte op het event, de dynamiek, de interactie - allemaal uiterst lovenswaardige benaderingen overigens. Met de komst van de theorieën van Pierre Bourdieu, die de elites ervan beschuldigde voornamelijk uit te zijn op het vergaren van cultureel symbolisch kapitaal, - met deze beschuldiging dus dat ook de kunst nooit onbaatzuchtig is maar slechts een smeermiddel voor een carrière - leek de zaak beslecht: intellectuelen, kunstenaars, zij allen liepen het gevaar elk ogenblik af te glijden naar een elite, men moest hen vermanend herinneren aan hun sociale opdracht, en hen argwanend in het | |
[pagina 69]
| |
oog houden zodat ze zich niet andermaal zouden gaan verwijderen van de sociologische kudde die de Grote Waarden verdedigde. De verdachtmaking van de intellectueel en de experimenteel ingestelde kunstenaar is sindsdien, en dat vooral in de op regionalistische leest geschoeide culturen als de Vlaamse, omgeslagen in een regelrechte minachting en afkeer. Een vooraanstaand VRT journalist voegde onlangs een ander journalist, die op radio 1 culturele praatprogramma's verzorgde, betuttelend toe dat hij, met al zijn boekjes, moest oppassen niet in de - ik citeer de media-potentaat letterlijk - ‘vergeetput van Klara’ te belanden. Wanneer men bedenkt dat deze razendsnel gepopulariseerde culturele zender, die zelf inmiddels grotendeels beantwoordt aan de sociologische Wende en het hedendaags cultureel cliëntelisme, en die toch nog steeds een paar procenten van het beschaafdere deel van de bevolking bereikt - wat een goed recht en een nuttige zaak is in een democratische samenleving - wanneer men bedenkt dat deze culturele zender door dergelijke bonzen reeds als een vergeetput wordt afgeschilderd, merkt men de afgrondelijke haat voor culturele diversiteit die schuilt in hen die zeggen de culturele meerderheid te vertegenwoordigen. De man was, het zal u niet verbazen, volgens zichzelf onverdacht geëngageerd en progressief. Het is een schrijnend voorbeeld van de manier waarop een ooit emancipatorisch begrip nu dient om emancipatie af te remmen. Met de kwaliteit van kunst heeft een dergelijke roep om totalitaire normering echter niets uit te staan, want hij vervangt engagement eigenlijk stilzwijgend door representativiteit; het staat er misschien zelfs haaks op. Ik bedoel maar: het feit dat er van overheidswege, en door immense druk in de media, inmiddels steevast onderscheid wordt gemaakt tussen kunst die geëngageerd en dus politiek correct, nuttig en ondersteunenswaard zou zijn, en anderzijds kunst die de afzichtelijke blasé heeft daar niet meteen onvoorwaardelijk aan mee te doen en zich niet meteen wil laten mobiliseren, dreigt de dynamiek van een levendige, kritische kunst grotendeels lam te leggen, en ontneemt haar de onafhankelijkheid van geest waardoor ze misschien het werkelijk nieuwe zou kunnen voortbrengen, waaraan een dynamische, culturele diversiteit behoefte heeft. De consensus die in het politiek correcte veld heerst aangaande kunst die sociale waarde heeft, en die dus van links komt, spoort, en dat is opmerkelijk, bloedstollend makkelijk met alles wat een globalistische, kapitalistische en dus rechts georiënteerde markt van consumentisme verwacht: glad, herkenbaar, sloganesk, beetje hip, beetje stout, maar altijd het beoogde doelpubliek naar de ogen spelend, sprekend of schrijvend. Daardoor ontstaat een eigenaardig soort consensus in het populistische middenveld, waarbij conservatief en progressief het over één ding roerend eens lijken te zijn, zonder dat ze dat zelf in de gaten hebben: hun eis voor een bedwingbare, makkelijk consumeerbare kunst.
De kans is groot dat de hier door mij geformuleerde kritiek meteen zelf wordt weggekreten als elitair. Nochtans meen ik het op- | |
[pagina 70]
| |
recht als ik zeg dat kunst voor mij steeds geëngageerd moet zijn. Haar engagement is allesbepalend, veeleisend en moet van moment tot moment opnieuw bevochten worden. Maar waaruit bestaat dit engagement? Sinds de Verlichting de individuele kritische reflex in het centrum van onze gedragscode heeft geplaatst, was ook kunst niet langer een medium dat het in de eerste plaats van representativiteit, mecenaat of opdrachten van koninklijke hoven en edellieden moest hebben. Met andere woorden: representativiteit werd tijdens de moderniteit vervangen door het weerwerk van het autonome, onafhankelijke individu dat met zijn kunst de mores van zijn tijd juist tegen de haren in streek. We weten, en het blijft nuttig dit in gedachten te houden, dat dit soort non-conformisme ook geleid heeft tot een nieuw snobisme, waarbij de kunstenaar, vooral in de beeldende kunsten, leek te vervallen tot een gek geworden snob die op vernissages rondliep met een bordje om de hals, waarop stond dat hijzelf het kunstwerk was, en zijn symbolisch geproduceerde drol duurder dan goud. Ik heb niets tegen deze historisch geworden avant-garde fratsen, integendeel, ik kan er nog altijd goed om lachen en er zelfs uren dure filosofie aan ophangen; ik moet ook mijn boterham verdienen. Om maar te zeggen: het recalcitrante, opstandige individu, de Shakespeareaanse clown die kunst maakte pour épater le bourgeois, had een eigen recht van bestaan, zijn fratsen inbegrepen. Maar jammer genoeg is deze opstandigheid verworden tot de snel geld makende snob die de kopers van zijn werk eigenlijk zelf halve idioten vindt omdat hij ook wel weet dat het om een scheet in een fles gaat. Ongetwijfeld heeft de morele afgang van de avant-garde in de kapitalistische economie er mede toe geleid dat er in kunstmilieus sinds enkele decennia opnieuw luid geroepen wordt om sociaal geëngageerde kunst. De indruk ontstond licht dat puberale weerbarstigheid volstond om in de media te komen, en dat had met een kritische weerbaarheid nog weinig van doen. Ongetwijfeld heeft de kunst, door de autonomiseringstendensen die met de uitlopers van de avant-garde na de tweede wereldoorlog gepaard gingen, een groot deel van haar sociaal aanzien en haar impact op de samenleving verspeeld in die periode en verwerd ze tot een speeltje voor marginalen en alternatievelingen met zwart geld. Dat men bezorgd was en om die reden de kunst weer meer sociale weerbaarheid wilde gaan geven, men zou een idioot moeten zijn om dat niet toe te juichen. Maar de druk van de popularisering is zo groot geworden, dat menig kunstenaar denkt dat het naar de mond praten van de mainstream opinies volstaat om een representatief, dus een geengageerd kunstenaar te zijn; met nog andere woorden: men representeert niet langer een kritische houding tegenover wat dominerend is in de samenleving, men representeert domweg de common sense en noemt dat geëngageerd. Vooral de linkse pers, van nature uit de enige verdediging van een lezende culturele gemeenschap, heeft in de sociologische Wende een bocht van 180o genomen waardoor haar visie op cultuur nu ongeveer functioneert als die van de katholieke censuur driekwart eeuw | |
[pagina 71]
| |
geleden. Opmerkelijk is echter dat deze progressief gewaande representativiteit zich vermomt als non-conformisme, dat wil zeggen: als een veredelde stand up comedian, die het er vooral om begonnen is alle clichés aangaande de huidige samenleving ironisch te mobiliseren, ze ons in een soort lachspiegel in het gezicht te gooien en dan te zeggen dat hij ons een aanklacht in de maag heeft gesplitst. Wie er de huidige literaire bijlagen van kranten op naslaat, wie merkt hoe de openbare omroep omgaat met kunst en cultuur, die merkt een onversneden afkeer van alles wat niet gestroomlijnd verpakt is; maar wie een zogezegd geengageerde boodschap verpakt in een gladde vorm, is uiteindelijk alleen maar glad. Dat wil zeggen dat de huidige intolerantie tegenover kunstuitingen die niet meteen consumeerbaar zijn (een afkeer die in progressieve kringen diep algemeen is doorgedrongen door de receptie-esthetica), uiteindelijk ten prooi is aan het verbod op experimenteren, vernieuwen en kritisch weerwerk bieden, die de kunst altijd heeft geëmancipeerd. Het alom gevolgde gebod dat alleen die kunst sociaal relevant is die zich moeiteloos voor een boodschapperige kar laat spannen, heeft een uitholling van de kunst tot gevolg, die groter is naarmate haar populistisch succes indrukwekkender lijkt. Met Chantal Mouffe zou men kunnen opmerken dat het weldenkende progressieve humanisme alleen maar op consensus uit is, op een modieus soort Benetton-universalisme dat geen dissensus meer verdraagt, bijgevolg ook geen ‘Buiten’ meer kan denken zonder meteen te roepen dat wie het oneens is wel een elitaire bourgeois of een verkapte fascist moet zijn. In de politieke leegte die daardoor is ontstaan, situeert zich de onmacht van de hui-dige progressieve gedachte, die geen echt politiek antwoord heeft op de aanvallen van populistisch rechts, aangezien hun vorm van ‘engagement’ zelf niet veel meer is dan een populistische vorm van liberale participatie. Een participatie die voor allen is bedoeld, loopt daardoor onbedoeld uit op een wereldvisie die alles haat dat eraan herinnert dat men nu eenmaal niet iedereen kan omvatten. Echte uitsluiting is steeds het gevolg van het naïeve humanistische ideaal dat men iedereen kan insluiten.Ga naar eind2
We zijn dus zover gekomen dat de algemeen democratische invulling van kunst vervallen is tot een muilkorven van de werkelijke kritische kracht van kunst, omdat ze dwaasweg wil dat wetten van moreel engagement worden toegepast op een terrein dat zijn gezag altijd heeft ontleend aan kritische weerstand tegen de pensée unique die haar nu domineert. Zodoende is het mogelijk geworden dat mensen die van ons vragen geëngageerd te participeren, omgeven worden door roepers om non-conformisme, die met die roep alleen maar snel carrière maken en verder niets. Wie roept dat hij non-conformist is, heeft tegenwoordig dollartekens in de ogen. Het is moeilijk in te zien hoe de kunst zich aan deze dubbele wurging kan onttrekken. De instanties die ervan dromen met grote subsidies en toelagen bepaalde theaters te bevoordelen en anderen bijgevolg te benadelen als die verder zouden gaan met experimenteren, kritisch tegenstroom te | |
[pagina 72]
| |
gaan of te weigeren mee te gaan met de mainstream van sociale representaties allerhande (trouwens net zoals de media die nog uitsluitend plaats inruimen voor die kunstuitingen die hen door de populistische markt worden toegegooid), laden daardoor ook een historische schuld op zich: men schept een sfeer waarin het niet-mobiliseerbare al van tevoren verdacht wordt gemaakt als onbegrijpelijk, snobistisch, elitair of wat dan ook. Terwijl het sociale engagement nu net van de kunst vraagt dat ze die sociale dominantie van zich afwerpt om het werkelijk nieuwe te verbeelden, dat we ons nu nog niet kunnen voorstellen. Dat is het ware engagement van de kunst: dat wat u en ik niet kunnen herkennen omdat het werkelijk de kracht van het nieuwe in zich draagt, en waarover de generaties na ons zullen oordelen, niet de kunstpasja's die onze kranten en weekbladen momenteel domineren met een modieuze karikatuur van de ooit zo heldhaftige, kritische sociologie.
In die zin, en omdat ik tevoren Plato's notie aangaande de waakzame burger in de Politeia aanhaalde, wil ik graag afsluiten met een misschien onverwachte instemming met Plato, die de functie en de betekenis van de kunst maar al te goed begreep toen hij de kunstenaars uit zijn utopische Staat verbande: de kunstenaar kan als mens voor mijn part de waakzame burger zijn die elk mens moet zijn, maar als kunstenaar plaatst hij zich buiten de kring van deze maatschappelijke maakbaarheid; zijn taak ligt in het kritisch vragen stellen aan het adres van de dwangmatige universalisering en het dwangmatig symbolisch geweld van de liberaal-kapitalistische Polis; zijn taak is het, om telkens weer aan het particuliere en het recalcitrante te herinneren, tegen het geweld van het algemene insluiten in. Laat hem dus zijn engagement bewijzen door kritische distantie van wat ons elk verschil ontneemt, laat hem de dissensus blijven provoceren tegen de comfortabele consensus in, laat hem de pseudo-sociologen van de media eraan herinneren dat het individu allesbehalve in een vergeetput leeft wanneer het niet totaal gemobiliseerd is door mediatieke slogans, maar in het dagelijkse verzet tegen de massiviteit - dus in wat de heren en dames media-sociologen graag opeisen als de ‘werkelijkheid’. Laat hem volhouden dat hij die werkelijkheid anders zal definiëren, tegen de onderdrukkende illusies van het realisme in.Ga naar eind3 Laat zijn engagement bestaan in een gezond wantrouwen tegen elk modieus engagement. |
|