| |
| |
| |
~ Die ochtend in de boekhandel
Daniël Rovers
Dagboek van een liedjeslezer
over Liedjes van Nachoem Wijnberg
Lise Gosseye
Een handeling van empathie
over 9/11. The Culture of Commemoration van David Simpson
| |
| |
| |
| |
| |
Daniël Rovers
Dagboek van een liedjeslezer
Over Liedjes van Nachoem M. Wijnberg, Contact, Amsterdam, 2006.
[Brussel, 01 12 06]
Liederen van Franz Schubert op de radio, onder meer de ‘Erlkönig’ (1814). Ik zoek een andere zender, vind een jazzy versie van ‘Moon River’, ooit door Audrey Hepburn gezongen in Breakfast at Tiffany's (1961), en lees Liedjes (2006) van Nachoem M. Wijnberg. Wijnberg schrijft in ‘Horatiusliedje’ (11) over ‘de uitvinder van het gedicht, / die brengt naar waar // iemand anders al langer is’. De dichter - als ik het goed begrijp - is een uitvinder van wat allang bekend is, de ontdekker van een gebied dat al eens in kaart werd gebracht - maar niet op deze manier. ‘Liedje’ (66): ‘Dit is waarin ik goed wil zijn / iets ontdekken wat er altijd al was’.
Waar komt toch de neiging vandaan om poëzie uit te willen leggen? Het jochie dat een mop vertelt maar niet verder komt dan een vage omschrijving van de clou. Alsof ik anderen wil brengen tot waar ik al ben, eigenlijk vooral om zelf achter de precieze locatie te komen. ‘Liedje’ (85):
Is het een gedicht dat uitnodigt
een verhaal eromheen te vertellen
en als het verhaal mislukt
is het gedicht er altijd nog?
| |
[Ter hoogte van Tiburg, 02 12 06]
‘Golden rod and the 4-H stone / The things I brought you / When I found out you had cancer of the bone’, zingt Sufjan Stevens zomaar in ‘Casimir Pulaski Day’ (Illinois,
| |
| |
2005). Waarom is gezongen pathetiek niet alleen niet onverdraaglijk, maar, soms, onweerstaanbaar?
Heb Liedjes voor me liggen, in de als altijd ijskoude intercity naar Zwolle, maar ben te moe, of liever: te leeg. Kan me vandaag niet met de afwezigheid van poëzie inlaten. Ik wil gevuld worden, gevuld door een stem. De laatste tijd veel aan het luisteren naar niet hedendaagse Hollandse stemmen. De dictie van Ramses Shaffy, Liesbeth List, Wim Sonneveld. De manier waarop Sonneveld de b's in de bossa nova ‘Burgemeester Beekmanlaan’ (1972) uitspreekt; snel, want ze moeten in het Braziliaanse ritme meestappen. Ook heel mooi, voorafgegaan door een koperblazer, een viool, ‘Wat moet ik doen zonder jou?’ (1967):
Dit is dezelfde stad, hetzelfde seizoen
De bomen worden groen, precies zoals toen.
Maar waarom kwam ik hier en wat moet ik doen?
Wat moet ik doen zonder jou?
Van al je mooie woorden bleef er niet één.
Je zei: ik hoor bij jou; nou loop ik alleen.
| |
[Velswijk, 03 12 06]
Zong vandaag een liedje voor een meisje van twee, omdat ik dacht dat je zulke dingen doet bij kleine kinderen. Ze schrok een beetje, zei: ‘Wat doet Dani-wel?’ Haar vader stelde haar gerust: dit is een liedje, maar eentje dat je nog niet kent.
Zag op televisie een programma waarin twee komieken, een leuke komiek en een moralistische komiek, bijgestaan door twee bekende Nederlanders het nieuws van die week van grappen voorzien. Hoe cynischer, hoe beter. Ais de gasten lachen om de beste grappen, brengen ze hun handen voor hun hoofd, dat ze dan tegelijkertijd buigen. Cynisme is niets om trots op te zijn. Het voormalige topmodel Daphne Deckers en de voormalige tennisser Richard Krajicek zaten in het panel. De ene komiek, een moralist, vertelde een anekdote die te lang duurde en niet grappig was - hij heeft waarschijnlijk zo'n gelukkige jeugd beleefd dat hij niet gevoelig is voor eigen falen, wat hem wel sympathiek maakt. De anekdote ging over kinderen. Richard Krajicek reageerde door te vertellen over een goede grap die hij laatst had proberen te vertellen aan zijn dochter van acht. Zij had hem gezegd: ‘Misschien moet je maar beginnen in de kleine zalen.’ Die was wel leuk.
Er werd een filmpje getoond waarin die andere Franz, Frans Bauer, met tranen in zijn ogen vertelde over de poliep op een van zijn stembanden. De voormalige tennisser werd gevraagd wat hij van die huilpartij vond. Hij antwoordde dat hij dacht dat Frans Bauer juist iemand was wiens tranen altijd wel echt waren. Dat was ook sympathiek: dat de tennisser weigerde ironisch te doen over andermans emoties, gefilmd of niet. De laatste grap werd gemaakt door de presentator. Bij de zanger Frank Boeijen zou onlangs met succes een stembandpoliep verwijderd zijn. Sindsdien zong hij al drie verstaanbare regels.
Nachoem Wijnberg is een grappenmaker. Zijn laatste roman De opvolging (2005) noemde hij ‘de grappigste roman van deze tijd’. In het boek wordt er gelachen om de
| |
| |
praatzuchtige vaderlandse economie, over goede en slechte secretaressen, bedrijvendokters, bazen en de vertegenwoordiger van de schuldeisers. Het is situatiehumor, waarbij de situatie nooit helemaal duidelijk is. De grappen in het boek lijken op zoek naar een clou. Soms heel letterlijk. Als er drie zogeheten ‘doktersgrappen’ worden verteld, vraagt de verteller zich af: ‘Zijn dit doktersgrappen of alleen de afsluitende zinnen van doktersgrappen?’
In Wijnbergs vorige bundel, Eerst dit dan dat (2004), het gedicht ‘Verder is het hier leeg en stil’ (51): ‘Ik zit naast Jezus in de lelijkste kerk waarin ik ooit moe zat. / Hij wijst en vraagt: wie is dat? Ik zeg: dat ben jij. / Maar hang ik aan een kruis? Je hangt aan een kruis. / Wat kan ik eraan doen? Vraag het aan de man die zonder te kijken de vloer veegt.’
In ‘Liedje’ (37) de strofe: ‘Wat is het verschil / tussen een zin die / een grap heel maakt / en een zin die / een liedje bij elkaar houdt.’ Moeilijk te zeggen, maar ik kan wel een overeenkomst noemen. In Liedjes ontbreken beide typen zinnen. Er gapen gaten in Wijnbergs grappen, en de liedjes in Liedjes bestaan uit - hoe zeer je als lezer ook je best doet het tot een eenheid te denken - fragmenten.
Maar wat is een liedje, en wat is een grap? Het zijn vragen die Wijnberg in zijn bundel opwerpt. Een poging tot antwoord: een liedje verabsoluteert, een grap relativeert. Of: een liedje gaat over het leven, een grap over een situatie. En ook: een liedje verwoordt hartstocht, een grap verraadt humor. De poëzie van Wijnberg schippert voortdurend tussen pathos en grinnik - en de dichter houdt zijn gezicht keurig in de plooi. ‘Liedje’ (29):
ik had graag samen met iemand willen zijn
die begin en einde voor mij was.
zeg ik wat ik wil over liefde
als een meisje dat er niet bang voor is.
dat het niet nog een keer zou gebeuren
dat iemand van mij zou kunnen houden.
Zulke strofen, die, zoals in Liedjes vaak het geval, bestaan uit maar een zin, laten zich makkelijk citeren, wellicht zelfs zingen. Maar het liedje laat zich niet inlijsten in een louter sentimenteel kader. Wijnberg vervolgt:
Dat ben ik, zet mij ergens neer
ik hier geen grappen mag maken,
Maar als jij bij mij bent,
je hoeft er niet om te lachen,
of pas als je er een liedje van gemaakt hebt
van het einde naar het begin,
en dan lachen alsof het stormt.
| |
| |
De eerste drie strofen handelen over niet voor mogelijk gehouden liefde; vanaf de vierde strofe beginnen de moeilijkheden. Elke regel roept wel een vraag op. Waar wordt de ik neergezet, welk ‘iets’ is er bijna, waarmee wordt er begonnen? Aanknopingspunten bieden de woorden die meermaals terugkomen in de bundel, zoals ‘bijna’ en ‘beginnen’. In ‘Liedje’ (26) luidt het: ‘Waarom ik vraag, / wat teveel is laten zijn / alsof het er bijna is.’ In ‘Liedje’ (42) dicht Wijnberg: ‘Zet mij tegenover een zonsondergang / en ik begin al, / tel op mijn vingers af / wat ik nog weet over het einde van de dag.’ Beginnen is dan wellicht beginnen met denken, met rationaliseren, met relativeren en grappen maken.
De vijfde en zesde strofen kennen twee ongrammaticale, anakoloetische passages: de twee zinnen die beginnen met ‘maar’. Wijnbergs poëzie kent meer van dergelijke passages, die vaak bij nadere beschouwing blijken te passen in een syntactisch correct verband. Dat is niet het geval bij ‘maar als ik buiten sta’. Waarbuiten staat die ikfiguur? De deur? Het liedje dat tenslotte gezongen zou kunnen worden, ‘van het einde naar het begin’, klinkt onheilspellend. De grap is natuurlijk dat liefde bij voorkeur geen einde kent.
Nog een grap uit Liedjes, de eerste strofe uit ‘Ik weet het’ (12): ‘Je wilt hier weg. / Want hier maken ze alle konijnen dood. / Maar je bent toch geen konijn. / Probeer ze dat maar eens uit te leggen.’ Of is dit niet grappig bedoeld?
De enige ‘hele’ grap in Liedjes staat op de allerlaatste pagina, in ‘Een nacht in Parijs maakt alles weer goed’ (94), op de allerlaatste regel: ‘De kinderen in Parijs zijn uitzonderlijk begaafd, drie of vier jaar oud / en ze spreken Frans, vloeiend.’ Erg grappig is hij niet.
| |
[Ter hoogte van Gilze Rijen, 04 12 06]
Op bezoek geweest bij degene die doodziek is. Kon geen liedje meer horen, geen Sufjan Stevens, geen Sonneveld, geluisterd naar de ‘hoogtepunten uit het nieuws’, op Radio 3fm, ‘Serious Radio’. In België drie mannen aangehouden die ervan worden verdacht tijdens een afrekening in het criminele milieu (anabolenmaffia) de pink van een man en de haren van zijn vriendin te hebben afgeknipt. De politie gaat er van uit dat de slachtoffers slachtoffer werden van een persoonsverwisseling. In Nederland wordt gezocht naar een voetballer die afgelopen zondag op een voetbalveld een andere voetballer levensgevaarlijk verwondde. ‘De terreinknecht stond vlakbij toen het gebeurde.’ De man vertelde hoe de twee spelers tijdens een kopduel in botsing kwamen, hoe de ene man de andere daarna een kopstoot had gegeven, en, ‘voordat de scheidsrechter ook maar rood had kunnen trekken’, de liggende man vol in het gezicht had geschopt. De terreinknecht: ‘Je kon bij wijze van spreken zijn schedel horen kraken.’ De dader vluchtte in voetbalkleren weg.
Het vermoeden dat de nieuwsdienst van het serieuze radiostation met gruwelijke details zijn bulletin opsmukt.
| |
| |
| |
[Brussel, 06 12 06]
Tom Barman op bezoek bij Studio Brussel, bij het programma Mekka van Ruth Joos. Voor het label Blue Note heeft Barman een compilatie samengesteld, waarin hij interviews met naoorlogse Amerikaanse kunstenaars liet mixen. Hij moet de jazz aan de man (dat wil zeggen: de kids) brengen. Ooit kreeg ik de Vier letzte Lieder (1948) van Richard Strauss cadeau nadat een geliefde Barman ze had horen noemen in een eindejaarslijstje. Barmans lijzige Antwerpse zinnen zijn als vette plakken kaas. Barman zegt te ‘flippen’ (maar dat is het woord niet) als hij iemand gepassioneerd hoort spreken over waar diegene mee bezig is. Ruth Joos zegt dat Barnett Newman zo'n lelijke stem heeft. Barman vindt die van Frank Stella nog veel lelijker. Barman zegt: ‘Als ze iets op een poëtische manier zeggen wat ik niet snap, vind ik het ook heel goed.’ Je zou het hem moeten horen zeggen. Ik hoor Barman liever praten dan zingen.
Via www.lezen.nl een video-interview met Nachoem M. Wijnberg, afgewisseld met voordrachten uit eigen werk. Beetje afgeleid door de pas geschoren en licht geïrriteerde hals en kin van de dichter in close-up, en zijn uitstaande oren, die aan die van Kafka doen denken. In het begin van het filmpje gaat de dichter twee keer de mist in bij het uit zijn hoofd voordragen van zijn liedjes. Een beetje als Billie Holiday op Lady in Satin (1959), of Glenn Gould bij de opnames van de Goldberg-variaties (1955). Muzikanten die het medium zo goed beheersen dat zij hun enige luisteraar worden. Dus beter schrijven: zichzelf twee keer de mist in vindt gaan.
Wijnberg trekt meteen al de zin van het interview in twijfel, en zal later irritatie onderdrukken bij een vraag waarop het antwoord duidelijk zou moeten zijn in een gesprek dat ook hem had kunnen interesseren. En liever leest hij geen poëzie voor: ‘Ik probeer ze zelf niet helemaal uit het hoofd te kennen vaak. Het moet net op het randje zijn om toch dat voorlezen toch nog iets, ja zo dicht mogelijk te brengen bij iets dat wel met poëzie te maken heeft, al heeft het nog steeds niets met poëzie te maken.’ Dit is pedant zijn op de wijze van Johan Cruyff, dat wil zeggen: onnavolgbaar. Nadat hij het eerste gedicht voorgelezen heeft, blikt de dichter vragend op naar de cameraman en interviewer, als een kind dat vraagt: heb ik dit nu goed gedaan? Een vraag die niet gesteld wordt: is het eenzaam om Nachoem Wijnberg te zijn?
Nachoem Wijnberg zegt dat dichten voor hem een manier van nadenken is, en een manier van communiceren, misschien ook omdat hij andere talenten - tot communicatie - ontbeert. Hij zegt dat zijn romans noodoplossingen zijn voor zaken die zich niet in gedichten laten zeggen. Liedjes heet Liedjes omdat de teksten het pathos aanraken. Daarom zijn ze ook zo moeilijk voor te dragen, en zouden ze beter gezongen worden, bijvoorbeeld door, door, door (de dichter herhaalt drie keer het woord ‘door’): Billie Holiday. De dichter stelt: ‘In liedjes mag je de centrale woorden lekker centraal maken.’ Centrale woorden: liefde, verlangen, ochtend, avond.
| |
| |
| |
[Brussel, 07 12 06]
Na een aspirineslaap gevolgd door een nachtmerrie met Twin Peaks-plot en angstkonijn, de ernstige behoefte een liedje te kunnen zingen, zacht en warm en hartverscheurend: ‘I Don't Know How to Love Him’ (Jesus Christ Superstar, 1971). Het werd gezongen tijdens de herdenkingsdienst van de achtjarige Jesse Dingemans, die in zijn school in Hoogerheide onlangs werd doodgestoken, vermoedelijk omdat hij getuige was van een diefstal. Op kerstavond zong in het naburige dorp altijd het buurmeisje met appelwangen Miranda Beulink dit lied voor een volle kerk.
Ondertussen schalt Sandra Kims ‘J'aime la vie’ (1986) uit de boxen van een blauwe Renault die geparkeerd staat voor de school tegenover. In de gymzaal op de derde verdieping gaan twee meisjes elkaar te lijf, worden uit elkaar gehaald door de juffrouw, maar blijven gebaren maken als profvoetballers die elkaar zeggen dat ze niet vergeten zijn dat de ander hen pijn heeft gedaan.
Bij het lezen van Liedjes vaak de neiging afzonderlijke regels of strofen te willen gebruiken als ‘motto, kapstok, wijsheid’, zoals Geert Buelens schreef over Emily Dickinson: ‘De dichter gedegradeerd tot Bond Zonder Naam-spreukproducent.’ Maar waarom niet eigenlijk? Hier een Nachoem Wijnberg-medley; vier strofen samengesteld uit respectievelijk ‘Liedje’ (78), ‘Liedje’ (79), ‘Ochtend en avond liedje’ (81) en ‘Liedje’ (29):
Ik durf plotseling te zeggen
als jij plotseling niet meer wilt
moet ik daar maar mee omgaan,
zoals wanneer de ochtend of de avond niet meer wil.
zeg ik wat ik wil over liefde
als een meisje dat er niet bang voor is.
Vandaag vooral in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (1984) aan het lezen, als luisterend naar een al tijden niet meer gehoord jaren tachtig-liedje. Kitsch noemt Kundera het gevolg van een ‘categorische instemming met het bestaan’: ontroerd worden door kinderen die over het gras rennen en het prachtig vinden samen met de rest van de mensheid dat ontroerend te vinden. Kundera vindt dat de broederschap van alle mensen op aarde alleen maar gebaseerd kan zijn op kitsch en dat het geloof in zo'n broederschap leidt tot kitsch; Kundera houdt niet van communisten. Ik was de passage al bijna vergeten, herinnerde me van het boek alleen nog de liefdesgeschiedenis van Tomas en Tereza. Ook het hondje Karenin stond me niet meer bij.
| |
| |
Als sentimentaliteit de kitsch is van de gedeelde ontroering, is pathos dan de kitsch van de gedeelde ontzetting? In Liedjes laat zich welbeschouwd weinig delen. Neem de eerste strofe uit bovenstaande medley. ‘Liedje’ (79) beschrijft de herinnering aan een nacht waarop de dichter zijn moeder tegen zijn vader hoort zeggen dat hij (de zoon) moet ophouden muziek te maken. Zijn vader zegt: laat hem toch, als ‘hij niet meer wil / heeft hij nog alle tijd die hij wil.’ Dan volgt de middelste strofe van het gedicht:
's ochtends of 's avonds,
dat zwaar is als wat niet meer kan.
Is dit nu zo'n zin die, zoals Wijnberg schreef, ‘een liedje bij elkaar houdt’? Ik begrijp ervan dat het kind indertijd mocht doorspelen. En dat dit gedicht het weinige is dat de dichter vandaag kan doen, hij die wilde dat hij zijn vader en moeder weer terug had, om hen terug te geven wat hij van hen kreeg. Inderdaad een gedicht dat ‘zwaar is als wat niet meer kan’.
Piet Gebrandy schreef, naar aanleiding van de uitreiking van de Jan Campertprijs voor Eerst dit dan dat, dat voor Wijnberg, net als zijn voorganger, de Chinese dichter Su Dongpo (1036-1101) ‘het zoeken naar juiste woorden een remedie [is] tegen wanhoop’, een manier om ‘het gat tussen ervaring en taal te dichten’.
Bestaat er zoiets als gedeelde wanhoop, en dus een kitsch van de wanhoop? Maar wie bepaalt dan in hoeverre die wanhoop (of dat gevoel of sentiment) gedeeld en dus onecht is? En trouwens: is de zorg om kitsch, sentiment en pathos eigenlijk niet vooral het probleem van degenen die zich wentelen in de eigen uniciteit? Zij zijn degenen die in het geheim een dagboek bijhouden.
| |
[Brussel, 08 12 06]
Een vriend vertelt over zijn liefdesleven. Hij heeft de keuze tussen drie vrouwen, een gewillige begintwintiger, een knappe eind-twintiger en een ex. Ik zeg, met een daadkracht die me siert (vind ik), dat hij duidelijkheid moet krijgen over zijn eigen gevoelens. Hij citeert, uit het hoofd, een liedje van Morrissey, ‘Nowhere Fast’ uit Meat is Murder (1985): ‘And if the day came when I felt a / Natural emotion / I'd get such a shock I'd probably lie / In the middle of the Street and die.’ Bart Meuleman schreef eens dat Morrissey zingt vanuit een ‘roes die doet spreken vanuit de eigen gekwetste gevoelens, en dat haast nooit tracht te doen vanuit het ingeleefde standpunt van de ander - tenzij hij daar baat bij heeft.’ In zijn eigen bundel hulp (2004) dreef Meuleman dat lyrische narcisme op de spits. Ik kan de dichter niet uit mijn hoofd citeren.
| |
[Brussel, 09 12 06]
Luister naar een recente ontdekking in de cd-bak van de bibliotheek: Bob Scholte. Zijn versie van ‘Kijk eens in de poppetjes
| |
| |
van mijn ogen / Kijk eens naar het kuiltje in mijn kin’ (1952) en het wonderlijke ‘Vlaamse meisjes’: De allerschoonste meisjes, / Zo blond, gezond en interessant, / Als mooie schilderijtjes / Die vind je alleen in het Vlaamse land.’ Scholte zingt in een vooroorlogs Hollands, waar schoon Vlaams in doorklinkt. Zoals Scholte zingt: ‘schat’. Wie zou er niet voor hem vallen?
Hijman Scholte, schrijft Henk van Gelder in het Biografisch Woordenboek van Nederland, heeft een armoedige, ongelukkige jeugd. Zijn moeder overlijdt jong, waarna zijn vader, een diamantslijper, met zijn tweede vrouw en kinderen naar Antwerpen verhuist. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog keert het gezin terug naar Amsterdam. Als Hijman tijdens zijn bar mitswa uit de thora voordraagt, krijgt hij het advies om een opleiding als voorzanger te volgen. In het Seminarium wordt hij door een impresario ontdekt. In 1916 maakt hij zijn debuut in Carré, veertien jaar oud, samen met Fien de la Mar, dan achttien jaar oud. Hij verandert zijn naam in ‘Bob’, en trekt als de ‘kleine Caruso’ volle zalen in heel het land, tot aan het moment dat hij de baard in de keel krijgt. Hij ontmoet zijn toekomstige vrouw, Martha, en krijgt een zoon, Ab. Hij geeft de ambitie operazanger te worden op, en werkt als regenjassen-plakker en als magazijnbediende, tot hij in 1927 als drummer en zanger gaat optreden in een Amsterdamse caféband. Een jaar later neemt hij zijn eerste grammofoonplaat op, en wordt ‘huiszanger’ bij de avro. Scholte wordt een beroemdheid, met bekende deuntjes als ‘Vriendinnetje’, ‘Oh Kovacs’ en ‘Ik ben in Parijs geweest’. Van Gelder schrijft: ‘Scholte zong, naar de mode van die dagen, met een hoog, ietwat geknepen geluid zonder veel vibrato, en met een zeer zorgvuldige dictie, die ieder woord verstaanbaar maakte.’ In Vlaanderen wordt hij al snel populairder dan hij in Nederland is. Veel Vlamingen luisteren in die dagen naar de Nederlandse radio en bewonderen Scholtes ‘onberispelijke uitspraak van het Nederlands’. Als de oorlog uitbreekt treedt Scholte net op in Antwerpen. Met de fiets keert hij terug naar Nederland. Op zijn negenendertigste verjaardag, in februari 1941, wordt zijn zoon, een
toptafeltennisser, bij een razzia opgepakt. Ook zijn dochter Greetje wordt van straat geplukt. Beide kinderen zullen worden vermoord in de Duitse kampen. Scholte en zijn vrouw duiken onder, maar worden twee jaar later ook op transport gesteld. Zijn vrouw zal Scholte nooit meer terugzien. Hijzelf belandt in Auschwitz-Birkenau, waar hij gedwongen wordt voor de kampleiding te zingen. De zanger overleeft, keert terug naar Amsterdam, en treedt met de weduwe in het huwelijk bij wie hij eertijds ondergedoken heeft gezeten. Scholte voelt zich niet meer thuis in Amsterdam, heeft te veel herinneringen aan zijn vrouw en zijn kinderen. Hij verhuist naar Borgerhout, en oogst in Vlaanderen veel succes als zanger en evenmentenorganisator. Van Gelder schrijft: ‘Hij zong wat het publiek graag van hem wilde horen, ook als die liedjes nauwelijks strookten met zijn eigen neiging tot zwaarmoedigheid. Steeds stond hem voor ogen dat hij werd betaald om het publiek te vermaken, en die taak vatte hij heel ernstig op.’ Toen hij uiteindelijk op 81-jarige leeftijd overleed was Bob
| |
| |
Scholte ‘voor het grote publiek een vrijwel vergeten artiest’.
In ‘Liedje’ (40) dicht Nachoem Wijnberg over de biografieënlezer die hij blijkbaar is. Een lezer die zijn adem inhoudt als ‘iemand zo oud is als ik ben’, die pagina's overslaat als hij ‘bang word[t] dat iemand niet meer verandert’. Een biografie is een boek dat een leven samenvat in duizenden woorden:
ook als ik er genoeg van heb
word ik bedroefd als het voorbij is.
Liedjes kent een ‘Parijsliedje’ (26) en een liedje getiteld ‘Een nacht in Parijs maakt alles weer goed’ (94). Ik ben waarschijnlijk de enige die er een echo van Bob Scholte in hoort.
| |
[Ter hoogte van Gent, 10 12 06]
Met de trein door het vlakke land, door Vlaanderenland, Liedjes bevat twee ‘Jacques Brel liedjes’ (50, 51): ‘[E]r zijn hier geen heuvels, behalve tegenover de zee.’ Wijnberg lijkt Brel effectbejag en pathos te verwijten: ‘Ik weet wat toneel is, / en als ik moet huilen ga ik naar huis / en schrijf op waar ik geen komediant / zoals hij voor nodig heb.’
Een bundel gedichten ‘Liedjes’ noemen, is dat arrogant of juist behaagziek? Of geen van beide, gewoon betuttelend? Op de website van Uitgeverij Contact wordt de bundel als volgt gepresenteerd: ‘Liedjes is een bundel gedichten die werken als liedjes. De gedichten zijn bij eerste lezing onmiddellijk toegankelijk, maar zonder diepte en kracht in te leveren.’
Tegenover me een opengevouwen Laatste Nieuws. Helmut Lotti trekt als crooner door de (grote) zalen. Een man naast me maakt de meest afgezaagde grap ter wereld: dat het nieuws geen nieuws is want van gisteren. De man merkt op dat er zoveel wit staat op de bladzijden die ik lees. Ik begrijp hem nauwelijks. De ondertiteling is stuk. Ik repliceer dat het gedichten zijn. Dat had de man wel gedacht. Ik bedenk me te laat dat ik had moeten zeggen dat ik ‘liedjes’ lees. Neem ik de man niet serieus? Neemt hij mij dan wel serieus? Ik zeg alsnog dat het eigenlijk liedjes zijn. De man stelt dat dat natuurlijk op hetzelfde neerkomt. De man zegt: ‘Vroeger zeiden ze dat wie een gedichtje zong een dubbele aflaat kreeg.’ Ik vraag wat ‘ze’ daarmee dan bedoelden. ‘Dat ge dan eerder in de hemel komt.’ Er bestaat kennelijk een standsverschil tussen het gedicht en het liedje. Ik hou niet van deze man, die me ‘joeng’ noemt, die opmerkt, terwijl hij naar zijn vrouw grijnst, dat ik lijk op de jongen die op het einde van ‘Man bijt hond’ altijd een gedicht voordraagt. Ik heb het programma al in geen jaren meer gezien, maar vermoed dat dat iemand met een handicap is. Bij de redactiesecretaris van yang kwam vorige week het verzoek binnen van een redacteur van ‘Man bijt hond’: ‘Ik ben een reportage aan het voorbereiden over mensen die houden van de geur van boeken. De aanleiding van de reportage is een sfeerstukje dat ik had gelezen in de Volkskrant. Het verhaal
| |
| |
klonk me bekend in de oren, maar ik vraag me af in hoeverre het waar is. Daarom: zijn er mensen die jullie kennen, waarbij het ruiken aan het boek een vast onderdeel is van het leesritueel?’
| |
[Brussel, 11 12 06]
In een overvolle metro op een regenjassendag naar het centrum. Met ‘Het dorp’ (1969) op de iPod de stad trotseren. In de boekhandel in de Dansaertstraat staat een vieugelpiano, daarvoor een jonge kerel die wat lijkt op Andreas Scholl, en een meisje met mooie haren en een lelijke neus. De witte oordopjes uitgedaan, hoor ik het bekende deuntje uit Don Giovanni (1787), het duet ‘Là ci darem la mano’. Een brede glimlach voor beide zangers.
Twee boeken gekocht van Willem Jan Otten, de essayist, die schrijft: ‘Mensen die categorisch nooit getroffen worden door poëzie, die bestaan, en hun probleem is dat zij het niet accepteren dat de betekenis van woorden voor het begrip uit kan gaan. Ze zijn niet ontvankelijk voor een bepaald type ervaring.’ De eerste keer dat ik dit las, nog niet lang geleden, zette ik een dikke streep in de kantlijn. De uitspraak leek waarheid te bevatten. Maar wat dan te beginnen met een dichter die nadrukkelijk zegt dat hij gedichten schrijft om beter na te denken, die gedichten beschouwt als ‘kennisinstrumenten’? In zo'n geval wil je toch wel mee kunnen denken, en begrijpen welke betekenis de dichter hecht aan zijn woorden, zijn zinnen. Soms lijkt dat ook te bijna lukken. Bijna. De eerste twee strofen uit ‘Liedje’ (69):
dat weet ik sinds ik een kind was
dat iemand had laten liggen.
wat mij warm en koud maakt
dat ik de enige was die het hoorde zeggen.
Misschien begrijp ik de laatste strofe als ik zeg dat ieder begrip van andermans verdichte ervaring ook altijd een onbegrip is, een misinterpretatie, een uniek misverstand. (Dit is een gemeenplaats.)
Otten haalt Borges aan, die stelde dat het intellect in abstracties denkt, terwijl de poëzie denkt door beelden, mythen en fabels. De tweedeling lijkt me vals. Wijnberg dicht juist door abstractie te maken van mythen en beelden, van grapjes en liedjes. Nog meer dan in eerdere bundels vervangt hij in Liedjes de ‘concrete’ namen van mensen, plaatsen en dingen door wat ik een ‘functionele beschrijving’ ervan zou willen noemen. Een paar voorbeelden:
‘[L]uister ik waar ik nu ben / naar een liedje waar ik naar luisterde / in het huis dat ik niet meer heb’ (‘Liedje’ 8).
‘Waar ik naar luister / omdat jij er naar luisterde’ (‘Liedje’ 52).
| |
| |
‘Voor als je honger hebt, / hier heb je een stuk papier, / zei wie daarvoor niets van mij terug wilde’ (‘Liedje’ 24).
‘[W]at beloftes terugneemt / die niet gedaan zijn’ (‘Liedje’ 26).
‘Dat is wat ik dacht, / dat iemand kreeg / wat hem liet stralen / als hij eraan dacht’ (‘Liedje’ 39).
Met het gebruik van de vele (betrekkelijke) voornaamwoorden worden situaties, gevoelens, dromen en gedachten herleid tot bijna wetmatige processen. Herleiden is maar een stap verwijderd van reduceren. Misschien beter dus schrijven: Wijnberg gebruikt de abstraherende naamwoorden om afstand te scheppen, opdat hij de genoemde, gedroomde, gevoelde situaties beter kan overzien, ze kan beschouwen als processen waaraan wetmatigheden ten grondslag liggen. En elke wet roept nieuwe vragen op naar de toepassing ervan. Het betrekkelijk voornaamwoord is dus, als je er op een andere manier tegenaan kijkt, een vragend voornaamwoord.
Had ik niet evengoed kunnen schrijven: veel begrijp ik er nog niet van. ‘Liedje’ (74):
want jij vindt het weinig
en ik wil niet zeggen waarom het veel is.
| |
[Brussel, 12 12 06]
In de Botanique een concert bezocht van de Argentijnse Juana Molina, die alleen met keyboard, computer en gitaar op het podium stond. Ze speelde op de toetsen, op haar gitaar, en stapte vervolgens met haar in bordeauxrood muiltje en witte kniekous gehulde linkervoet op een pedaal, waarna de melodie die ze zojuist gespeeld had net zo lang werd herhaald tot ze opnieuw op het pedaal stapte. Ze zong haar liedjes in het Spaans, een taal die ik niet spreek. Ze was grappig, kritisch, zelfrelativerend, maar speelde vol overgave.
Ik blader Liedjes nog eens door, zie alleen maar de letters, het ontwerp van Melle Hammer. Ze zijn vierkant en in het vet, die letters, de bundel wellicht bedoeld als songtekstboekje. Ik had nog moeten zeggen dat deze poëzie ritmischer, meer rijmend, meer muzikaal is dan voorgaand werk van de dichter.
Maar als ik de liedjes probeer te zingen, kom ik niet ver. Ik kan ook niet zingen, en onthoud nooit de tekst van een liedje. Moppen moet je me ook niet laten navertellen. Soms denk ik wel eens dat dat me parten speelt als ik over poëzie probeer te schrijven. ‘Liedje’ (46), laatste couplet:
denk je dat je het kan zingen
terwijl je weet dat je het niet kan zingen,
je denkt dat je weet waar het op lijkt.
|
|