er een clinamen op uit: ‘Dat betekent dat het gedicht van de voorganger goed liep tot op een bepaald punt, maar daarna een verandering van richting had moeten krijgen en wel precies die van het nieuwe gedicht’. Deze creatieve onenigheid over de tekst levert een nieuw gedicht op dat uit niets anders bestaat dan een onvermoede, ‘foute’ interpretatie van de verzen van de voorganger. Dankzij dit misverstand - zowel in de betekenis van ‘geschil’ als van ‘vergissing’ - staat het gedicht van de voorganger ineens niet langer in de weg, maar wordt het integendeel opnieuw interessant, want het biedt de jonge dichter de kans zich ten volle te profileren.
Deze dialectiek van het interessante mag dan wel het mechanisme zijn waardoor een dichter zijn reputatie kan vestigen en waardoor hij zijn onsterfelijkheid veilig probeert te stellen, voor de poëzie betekent het een nivellering: ‘Elke dichter begint (hoe “onbewust” ook) door sterker dan andere mannen en vrouwen te rebelleren tegen het bewustzijn dat de dood onontkoombaar is. De jonge onderdaan van de poëzie, of efebe zoals de Atheners hem zouden genoemd hebben, is al een antinatuurlijke of antithetische man. Vanaf het moment dat hij dichter is, zoekt hij, net zoals zijn voorganger dat al deed, naar een onmogelijk object. Dat deze zoektocht noodzakelijkerwijze een waardeverlies van de poëzie met zich meebrengt, lijkt me een onvermijdelijk besef, een inzicht dat accurate literatuurgeschiedenis dient te erkennen.’ Alles is al een keertje gezegd, alle trucjes zijn al eens vertoond en het wordt hoe langer hoe moeilijker om dat nog te maskeren. Bloom stelt: ‘In de hedendaagse gedichten die mij het sterkst aangrijpen, zoals Corsons Inlet en Saliences van A.R. Ammons of Fragment en Soonest Mended van John Ashbery, kan ik een kracht ontdekken die vecht tegen de dood van de poëzie, maar tegelijk ook de uitputting bespeuren van de laatkomer’ - literatuurgeschiedenis vanaf de romantiek is het verhaal van de degeneratie van de literatuur.
De redenering die Bloom hanteert met betrekking tot de poëzie, geldt wat hem betreft trouwens voor alle teksten, ook die van critici en literatuurbeschouwers. Daarop gaat hij dieper in in ‘Een manifest voor antithetische kritiek’, een zogeheten tussen-hoofdstuk uit The Anxiety of Influence. Hij trekt een parallel tussen wat dichters doen en het werk van literatuurbeschouwers. Ook die laatsten verwerven immers pas faam als ze met een onverwachte lectuur naar voren komen; ook hun interpretaties zijn niets anders dan interessante misverstanden.