Yang. Jaargang 42
(2006)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
[pagina 341]
| |
1.De roman is de plaats van volledige vervoering, de plaats ook van volstrekte eenzaamheid. Dat weet wie wel eens een poging tot ware fictie deed. 32 is de schrijver Mulisch in maart 1960. Een jaar eerder schreef hij zich de Nederlandse literatuurgeschiedenis in met een roman over een Amerikaanse piloot die terugkeert naar de Duitse stad die hij in een niet zo ver verleden in puin heeft gelegd. Ambities worden door succes geschapen. Mulisch had - euforisch van de eerste verkoopcijfers - meteen drie romans aangekondigd, een trilogie, waarmee hij de facie van de Nederlandse literatuur een ander aanzien zou geven. Maar van schrijven komt niet veel, die eerste maanden van het nieuwe decennium. Mulisch brengt de tijd niet door achter bureau en typmachine, maar in de lobby van hotel Americain. Aan de leestafel, onder de Jugendstillampen, te midden van de muurschilderingen van Wagneropera's drinkt hij koffie, leest de krant, praat met vrienden, flirt met vrouwen en denkt na over wat in de vele interviews van de laatste jaren zijn ‘schrijversschap’ is gaan heten. Hij vraagt zich af of hij zich de komende jaren weer dag in dag uit wil opsluiten in zijn werkkamer, om dan na maanden eenzame arbeid, met het geproduceerde boek in zijn hand, als een pratende pop op te draven voor radio-interviews en lezingen in het land. De gelukzaligheid die hem toeviel bij het schrijven van het allereerste manuscript, de zomernachten aan het open raam, de winteravonden met | |
[pagina 342]
| |
de postbezorgershandschoenen tegen de vrieskou, die gelukzaligheid is er domweg niet meer - weggeëbd, stilgevallen, afgestorven. Als hij nu, met veel moeite, nog eens een ochtend aan het schrijven wijdt, komt hij vooral zijn eigen afgeschuimde zelf tegen, steeds maar dezelfde herinneringen die tot op de laatste druppel dienen te worden uitgewrongen voor nog wat bruikbaar prozamateriaal, geformuleerd in frases en zinswendingen die als bakvet op de pagina stollen. Het is een fondsauteur die uitgever Lubberhuizen wijst op een zorgelijke ontwikkeling voor de coöperatie: successchrijver Mulisch schrijft niet meer, brengt zijn dagen door in het café, ouwehoert louter nog over Goethe, Mann, Kafka en andere Duitse kwibussen. Lubberhuizen wandelt diezelfde middag nog langs het Americain. Mulisch zit er alsof hij audiëntie houdt, wijst Lubberhuizen op de stoel naast hem en doet zijn verhaal. Hij is Hermans die week tegen het lijf gelopen bij de kassa van Athenaeum. Hermans had zijn laatste boek gelezen, vond het ‘prachtig’, maar had toch nog wel wat zinnen onderstreept. Met een gezicht als een gestreken overhemd, en met die hoge butlerstem van hem had hij gezegd: ‘Zo'n zin als “De zon ligt op het tafelkleed”, moet dat tafelkleed dan niet in brand vliegen?’ Mulisch had gegrinnik om zich heen gehoord en bij zichzelf de neiging bespeurd Hermans in de winkel een klap voor zijn vierkante bakkes te verkopen. Maar hij had niets gedaan, minzaam geglimlacht, iets onnozels gebeuzeld. Pas later, in de Leidsestraat, het besef dat Hermans wel eens gelijk kon hebben. Was hij niet inderdaad een zwak stilist in zijn eerste boeken, boeken die hij zelf sowieso niet meer durfde te herlezen? Zijn meest recente werk verkocht weliswaar goed, maar verkoopcijfers waren toch niet zaligmakend? Eenieder heeft zijn eigen maatstaven waarnaar hij zich richt en op grond waarvan hij kan falen. Lubberhuizen hoort de klachten geduldig aan, knikt, neemt een slok koffie, een hap van zijn mariakaakje, brengt een zacht zuigend geluid voort. Hij heeft het allemaal al eens meegemaakt. ‘De Lange’ kent de twijfel en de zelfhaat van zijn auteurs, die de keerzijde vormen van hun grenzeloze ijdelheid. En de uitgever weet precies welke toon hij nu moet aanslaan. Mulisch beseft toch zelf ook wel, spreekt Lubberhuizen hem streng toe, dat hij een oeuvreschrijver is, en geen zinnenschrijver. En kennelijk is hij als oeuvreschrijver dit jaar op een breekpunt aanbeland. Ergo: geen tijd te verliezen. Het gaat er nu om dat breekpunt uit te buiten, het om te zetten in een keerpunt. De oplossing die Lubberhuizen voorstelt, is even simpel als geniaal. Hij stelt zijn sterauteur, die toch tabak leek te hebben van zijn eigen persoonlijke verbeelding, voor een boek te schrijven over zichzelf. Mulisch is amper vier weken aan de slag - op de nieuwe Gispen bureaustoel die zijn uitgever hem de dag na het gesprek in het Americain heeft geschonken, exact dezelfde die Hugo een jaar geleden cadeau kreeg - als hij op een middag in mei de kop van het Handelsblad ziet: Eichmann in Argentinië gearresteerd. Adolf Eichmann is in Buenos Aires opgepakt door een Israëlische commando-eenheid en overge- | |
[pagina 343]
| |
bracht naar Jeruzalem, waar hij berecht zal worden voor een speciaal tribunaal. Mulisch weet: dft is het breekpunt waarover Lubberhuizen heeft gesproken. Dit is zijn thema, dit biedt de mogelijkheid zichzelf uit de cocon te schrijven die in de loop der jaren rond hem gesponnen werd. Diezelfde dag nog gaat hij langs bij Het Parool, zonder succes (‘Onze correspondent kan het alleen wel af’), en klopt daarna aan op de Nieuwezijds Voorburgwal, bij de Volkskrant. ‘Net iemand aangenomen’, beweert Joop Lücker, die de auteur doorverwijst naar Elsevier, in de overtuiging dat Lunshof die arrogante snaak wel even op zijn plaats zal zetten. Maar Lunshof gaat meteen akkoord met het voorstel dat de schrijver hem doet. Hij mag die linkse bralier wel. Die weet tenminste hoe je een behoorlijk colbert moet dragen, daar kunnen die katholieke drukinktproleten van de Volkskrant nog wat van ieren. Lunshof geeft Mulisch carte blanche - en een gage waarvan hij in de woestijn op tijd en stond een goed glas champagne kan drinken. Op 6 april 1961 landt Mulisch in Jeruzalem. Het is de eerste keer dat hij een voet buiten Europa zet. Hij is 33 jaar oud, ‘een gevaarlijke leeftijd om het beloofde land aan te doen’, noteert hij in het dagboek dat hij op aanraden van Lunshof - ‘een dagboek is een springplank naar een artikel of verhaal’ - bijhoudt. Een staalhard land wel, Israël. Van de sentimentalisering van de oorlog zoals die in Nederland heeft plaatsgevonden moet men er niets hebben. Voor het dagboek van Anne Frank bestaat nauwelijks interesse, het wordt geassocieerd met de oude Europese gettomentaliteit. Mulisch maakt in de Jaguar van de ambassadeur een toer door de stad, ziet de tempelberg, de tuin van Gethsemane, Golgotha, de Olijfberg. Hij maakt een korte trip naar de Negev-woestijn, langs de kleine nederzettingen, die hem aan concentratiekampen doen denken. Op 9 april begint het proces. Eichmann, met bril, zit in een glazen kooi, neonverlicht, en draagt een donker pak. De eerste dagen gaan voorbij met ellenlange discussies over de bevoegdheid van het hof. Daarna komen de experts aan het woord. Een professor uit Amerika houdt urenlang college over de geschiedenis van het joodse volk. Een Duitse historicus lepelt een cursus nationaal-socialisme op. Pas na anderhalve week worden de eerste getuigen gehoord. Hiermee neemt het proces pas werkelijk een aanvang. Een getuige vertelt hoe hij als kind op straat speelde, werd opgepakt, in een vrachtwagen werd gesmeten en afgevoerd naar de kampen. Een getuige vertelt hoe hij mensen uit een brandend huizenblok zag springen, hoe ze op het plaveisel hun botten braken, hoe ze probeerden weg te kruipen voor de honden van de ss-ers. Een getuige vertelt hoe ze in Auschwitz de geur van brandend vlees had geroken. Aan het einde van het proces dat, slechts onderbroken gedurende een paar weken, waarin de schrijver-journalist Berlijn, Warschau en Auschwitz bezoekt, tot begin juli duurt, voelt Mulisch zich een ander mens, namelijk een mens dat voorgoed het vertrouwen in de mensheid verloren heeft, die zich daarvan beroofd voelt, als van een goed functionerend orgaan. Zijn laatste dagen in Israël verblijft Mulisch in Eilat. Hij ligt er voornamelijk op | |
[pagina 344]
| |
het strand, uitzicht op de witte huisjes van Akaba, de turkooizen zee en steeds dezelfde dolfijn daarin die rechtstreeks uit een toeristische brochure lijkt te zijn gezwommen. Het is van een bijna bovenwereldse schoonheid wat Mulisch ziet, maar toch schijnt het hem niet meer dan een vals decor te zijn. Achter de façade: de gruwelijke leegte die de mens niet anders kan betreden dan door de dood. | |
2.Na Jeruzalem, na Eichmann, gaat het niet goed met de mens Mulisch; hij heeft angstdromen, slaapt slecht, hangt opnieuw teveel rond in het Americain, waar hij plannen opstelt voor romanprojecten die thuis, achter de typmachine gezeten, niet meer schijnen dan de fantasieën van een waanwijze puber. Ondertussen gaat het de schrijver Mulisch voor de wind. Meer dan 150.000 exemplaren zijn verkocht van zijn laatste roman, en het biografische fotoboek loopt als een trein. Het verslag van het proces, dat verschijnt in 1962, wordt erg goed ontvangen. Hannah Arendt schrijft hem een brief vol lovende woorden. Zelfs het tijdschrift Merlyn is positief - al lijken ze daar voornamelijk blij dat Mulisch afscheid heeft genomen van het verhalend proza. D'Oliveira had het hem op de man af gezegd in Boeschoten. Dat zijn vormgeving tekortschoot, dat hij zichzelf te veel opdrong aan de lezer, dat de man achter het werk niet interessant is, dat een goed verhaal aan zichzelf genoeg heeft - D'Oliveira zou eens wat minder boeken moeten lezen en wat vaker naar de kapper gaan. Mulisch koopt van zijn royalties, die hij iedere twee weken persoonlijk gaat innen bij De Bij, een sportwagen, een groene Triumph, en brengt daarna nog minder tijd door in zijn werkkamer naast het Leidseplein. Hij is halfweg de dertig nu, en in de kracht van zijn leven. Lang, slank, donkerblond, geen spoor van ook maar beginnende kaalheid, een rechte, grote neus (een jodenneus had een Brabantse of Limburgse scribent vorig jaar nog gelald op het Boekenbal; u weet toch, had Mulisch gerepliceerd, onderwijl de eega van de man monsterend, wat gezegd wordt over mannen met een grote neus), een gladde, gebruinde huid, krachtige kaaklijn, een hoog voorhoofd, rozige, tamelijk vlezige lippen, en lichtblauwe ogen die koud en afstandelijk de wereld inblikken, maar waarvan de geringste schittering zijn gesprekspartners het idee geeft dat zij het zijn die het vuur in deze ogen weer hebben doen opflakkeren. Mulisch heeft vrouwen nodig in die jaren. Zonder hen dreigt de leegte bezit van hem te nemen. Soms probeert hij het wel, een avondje thuis, met Ineke op de bank, samen naar de radio luisteren, een boek lezen, een wijntje drinken. Maar altijd is er dan toch de onweerstaanbare drang om weg, om uit te gaan. Soms verschijnt een vrouw als in een visioen voor zijn geestesoog, terwijl ze in Hoppe aan de bar een Campari bestelt. Als hij dan vijf minuten later de deur achter zich dichttrekt, naar het café sprint en aan de bar een lege plaats ontdekt, wijt hij dat aan zijn aanvankelijke aarzeling: hij is gewoon niet tijdig | |
[pagina 345]
| |
genoeg van huis vertrokken. Bijna tien jaar iater zou Bibeb het hem vragen, nota bene in de week dat Sjoerdje zou gaan bevallen, met die zoetelijke Bibebstem van haar, die wilde penetreren - die gepenetreerd wilde worden: wat hij toch deed om de vrouwen ‘zo ver’ te krijgen. ‘Je moet niets doen,’ had hij geantwoord. ‘Het gaat erom dat zij doet wat jij wilt. En meestal blijkt dat het geval te zijn.’ Het is de halve waarheid. Als vrouwen hem zagen lopen in zijn pantalon van zuivere scheerwol met messcherpe bandplooi, een fijngesneden colbert en zwart Italiaans poloshirt dan leken ze altijd te denken dat hij van de club was. Quod non. ‘U bent de mooiste vrouw ter wereld.’ Dat was zijn zin. Je moest hen er als het ware mee overvallen. Vrouwen zijn weerloos tegenover een onverwacht compliment. Hij keek er altijd een beetje bij als zijn eerste tekkel Frits als die naar buiten wilde om zijn gevoeg te doen. En dan, als de reactie bemoedigend genoeg was, of domweg uit exhibitionistische bravoure, het vervolg: ‘Ik zou wel meteen met u naar bed willen gaan.’ Het was de truc om haar in de ogen te kijken, als om de ziel te peilen op een verborgen, verdrongen passie. In de loop van 1962 krijgt de schrijver een Belgische journalist over de vloer die een boek wil wijden aan de ‘minstreel van het Leidseplein’. Mulisch houdt zijn zonnebril op tijdens het eerste gesprek in het Americain, en doet weinig moeite om de rook van zijn sigaret de lucht in te blazen. Lubberhuizen had hem overtuigd de journalist te ontvangen. België, dat wil zeggen Vlaanderen, was misschien momenteel nog ontwikkelingsgebied, maar zou binnen afzienbare tijd, daarvan was ook Hugo overtuigd, een belangrijk letterenland worden. De journalist gaf daar nog weinig blijk van. Hij leek meer geïnteresseerd in het succes van de auteur bij het andere geslacht dan in diens recente reizen naar Jeruzalem en Auschwitz. Hij verwarde Birkenau met Treblinka, en keek zijn vissenogen uit zijn kop toen de schrijver een niet onknappe vrouw, die daar zeif om had verzocht, een vuurtje gaf. Mulisch had de journalist desalniettemin geschonken wat hij wilde horen: sterke uitspraken van het type ‘Ik ben geniaal, daar helpt geen moedertje lief aan’ en ‘Natuurlijk wil ik wel toegeven dat ik een modeverschijnsel ben, maar ik zal ervan profiteren zo lang het duurt.’ Van ironie heeft de Vlaming evenveel kaas gegeten als Eichmann van medemenselijkheid, blijkt als het portret verschijnt. En de journalist is de ‘hartelijke’ ontvangst in Amsterdam nog niet vergeten. Mulisch wordt afgeschilderd als een arrogante clown, een zorgeloze flierefluiter, een charlatan die zijn middagen verdroomt op het terras van het Americain, een dertiger die met taxerende blik elke passerende borst en kont keurt, een auteur die voornamelijk populair is bij scholieren. Als klapstuk laat de Belg een aantal collega's aan het woord over Mulisch. Hij citeert Bordewijk (‘een boerenflop’), Hermans (‘een imitator die niet meetelt’), de dichter Andreus (‘zo probeerde ik het ook toen ik 13 was’). Een jezuïetenstreek, maar een poging het boek te laten verbieden mislukt. | |
[pagina 346]
| |
3.Halfweg de jaren zestig wordt in Holland eindelijk de grijze steunkousstilte verbroken die er sinds de oorlog had gehangen. In Amsterdam, dat steeds verder wegdrijft van de provincie, waar men nog steeds de tuin aanharkt, teevee kijkt en zijn klompen schrobt, begint het. Via Vinkenoog leert Mulisch in de zomer van 1965 binnen korte tijd de jongeren kennen die zich als Provo's afficheren en die de revolutie voorstaan. Het is de piepjonge, bloedserieuze Roel van Duyn (in juli 1965 gearresteerd als hij tijdens het boottochtje van Prins Claus en kroonprinses Beatrix pamfletten in de boot laat vallen met de tekst ‘Claus Raus’) die Mulisch aan het denken zet in urenlange gesprekken over politieke theorie, Marx, Lenin, Mao, de oorlog in Vietnam, de revolutie op Cuba. Hij doceert over de sociaal-democratie als de instandhouding van het kapitalisme, over de opstand in de commune, over de verstening in de welvaartsstaat die ofwel uitmondt in revolutie ofwel eindigt in de valse dynamiek van het fascisme. Op 10 maart 1966 trouwen Beatrix en Claus in de hoofdstad. In de weken voorafgaand aan de bruiloft houdt Provo zich opvallend koest. Provo's samizdatpers gaat nog dieper ondergronds en Van Duyn duikt onder om niet te worden opgepakt op grond van een noodverordening die tot 11 maart van kracht zal zijn. Op de ochtend van het huwelijk zit Mulisch thuis en kijkt televisie. De schrijver ziet de Gouden Koets voorbijtrekken, kijkt naar de appelwangen van Beatrix die het zo goed zullen doen op postzegel en rijksdaalder, naar Claus die erbij zit alsof hij hoognodig moet. Hij hoort ‘Oranje boven’ zingen, hij hoort zingen: ‘Leve de republiek!’ Leve de republiek? Dan gebeurt het allemaal vrij snel. Een rookbom wordt onder de koets geworpen, de paarden steigeren, paniek in het publiek. De politie voert een blinde charge uit. Fervente orangisten staan huilend langs de kant van de straat, buitenlandse journalisten lopen klappen op. Een Franse journalist zal de volgende dag koppen: ‘Provo's: bezeten van seks en politie.’ Mulisch weet dat de sensatiezoekende bourgeoispers het niet anders kan opschrijven. Ze hebben Mao niet gelezen, kennen het wezen van de guerrillaoorlog niet: ‘Zij die deze strijdwijze veroordelen als een kombinatie van struikroverij en anarchisme, hebben het wezen van de guerrilla niet begrepen.’ En Hermans heeft het al helemaal niet begrepen. In een interview vraagt de reactionair zich een week later af waarom dat ‘groepje dat tegen Beatrix was’ niet gewoon een handgranaat in de koets had geworpen, in plaats van een rookbom eronder. Dan konden die Provo's nog wat leren van Amerika, had Hermans laten optekenen, waar ze Kennedy toch gewoon een kogel door zijn kop hadden gejaagd. Op 9 juni: de escalatie. De politie slaat bij een ordinaire demonstratie voor loonsverhoging de bouwvakker Jan Weggelaar dood. De eerste communiqués spreken van een hartstilstand. De Telegraaf meldt dat Weggelaar werd getroffen door een steen die een arbeider naar de politie wilde gooien. De volgende dag breekt de stadsguerrilla werkelijk uit. Het gebouw van De | |
[pagina 347]
| |
Telegraaf op de Nieuwezijds wordt bestormd, ruiten ingegooid, stapels kranten smeulen na op de stoep. Op het Rokin verschijnen de eerste barricades, tegels worden uit het trottoir gelicht, handzame klinkers worden op de Dam geraapt als waren het bospaddestoelen. De regering reageert geschokt, spreekt van ernstige normvervaging, erkent de problemen en vraagt om tijd om die in alle rust te bestuderen en op te lossen. Maar dat is juist het probleem. Zij zijn het probleem, de regenten die zeggen dat het toch zo goed gaat met Nederland, terwijl ondertussen de trouwe bondgenoot Amerika Vietnam naar de Middeleeuwen bombardeert. Bijna veertig is Mulisch in 1966. De grachtenrevolutie heeft hem goed gedaan; de twintigers hebben hem weer tot zichzelf gebracht, zijn zestienjarige zelf dat op een zolderkamertje in Haarlem met kolven en reageerbuizen de Steen der Wijzen wilde ontdekken. Het gaat er niet om een wereld te verbeelden, beseft Mulisch in de herfst van '66, dat doen al die schrijvers wel die in Athenaeum voor zes gulden en drie kwartjes te koop liggen, het gaat erom haar te veranderen. De gelegenheid daartoe dient zich sneller aan dan hij zou hebben durven dromen. Op 5 maart 1967 ligt bij het ontbijt een lichtbruine enveloppe op de keukentafel, poststempel Cuba: een uitnodiging van mevrouw Haydee Santamaria voor een internationaal congres van leden en sympathisanten van de Organización Latinoaméricana de Solidaridad. In de zomer van 1967, Het Cubaanse Jaar van het Heroïsche Vietnam, landt Mulisch op Aeropuerto Internacional José Martí. Zijn vrouw Ineke is meegekomen, al hebben ze al eerder dat jaar besloten uit elkaar te gaan. De eerste indrukken van Havana vanachter het half geopende taxiraam: lanen beplant met ranke bomen, bladeren zo groen als jonge kikkers. Vrouwen die in zomerjurkjes, op simpele sandalen langs de weg wandelen, glijden liever, de zon loodrecht op hun hoofd, een licht zeebriesje dat speelt met de zoom van hun jurk. De lachende gezichten, de geur van gegrilde maïskolven en gebakken gehaktballetjes. Enorme portretten van Fidel, van Che, van Martí, welkomstslogans voor de verschillende afgevaardigden. Veel soldaten, vaak in open vrachtwagens op weg naar de noordelijke kust, naar de Varkensbaai. De twee Nederlandse gasten worden afgezet bij het Habana Libre Hotel, voorheen het Havana Hilton. Achttien verdiepingen hoog, een vijfentwintig meter zwembad op het dak. Soldaten houden er de wacht, de stenguns losjes om de schouders. In de lobby is een metershoge stellage neergezet waaraan tientallen geweren en pistolen hangen: een aanmoediging voor de congresgangers het niet bij mooie woorden alleen te laten. De eerste avond verkent Mulisch de stad zonder Ineke, die op haar hotelkamer blijft, een beetje duf van de hitte en de reis, en de starende blikken moe die zij als blondine van 1 meter 70 op zich voelde rusten vanaf het moment dat ze de vliegtuigtrap afdaalde. Toch is Mulisch niet alleen die avond. Sergeant Migdalia Guerra heet zijn begeleidend comité. Ze is begin twintig, heeft een huid van lichte melkchocolade en lang, stijl, ravenzwart | |
[pagina 348]
| |
haar en ogen alsof er een klein beetje eskimobloed door haar aderen stroomt. Sergeant Guerra, een vrouw die in Amsterdam niet alleen over straat zou kunnen lopen zonder een oploopje te veroorzaken, maar die op dit eiland gewoon haar plicht doet, maakt een blijvende indruk op Mulisch. Zij is voor hem wat de Italiaanse militiesoldaat was voor George Orwell, de eerste soldaat die de drieëndertigjarige Engelse schrijver zag toen hij zich in december 1936 meldde aan het Spaanse front. ‘I hardly know why, but I have seldom seen anyone,’ schrijft Orwell in Homage to Catalonia, ‘to whom I have taken such an immediate liking.’ ‘Any man, I mean,’ voegt hij daar nog aan toe, voor wie zou willen twijfelen aan zijn mannelijkheid. Mulisch praat met zijn begeleidster over de schaarste in de winkels, over de noodzaak voor Cubaanse vrouwen zelf hun kleren te maken, zelfs hun legeruniform. En Mulisch merkt het resultaat op als sergeant Guerra even later het toiiet bezoekt. ‘Het groene katoen zit als verf om de niet onaanzienlijke billen, de ritssluiting er precies tussen in,’ zal hij noteren in zijn dagboek. Zelfs de grootste pacifisten moeten op Cuba wel liefhebbers van militaire parades worden. ‘Továrisch, Továrisch,’Ga naar eind1 wordt hem toegeroepen als Mulisch aan de zijde van sergeant Guerra door de straten en steegjes van Havana stapt. Samen met haar bezoekt hij diezelfde avond een bioscoop, waar op de voorgevel is gekalkt: ‘Patria o Muerte - Venceremos’. Citizen Kane draait, een film die je in Europa alleen in een art house kunt zien. Reclame vooraf ontbreekt. In plaats daarvan een tien minuten durende compilatie van journaalbeelden uit de Verenigde Staten - opstanden in de getto's, straatgevechten, politieagenten met lange stokken die inslaan op een zwarte, ongewapende man. Daarna beelden uit Vietnam die zelfs in de meest obscure underground cinema in Amsterdam niet getoond zouden worden: een Vietnamees wordt drie minuten lang geschopt door twee Amerikaanse militairen, tot de man, trillend alsof hij onder stroom staat, met drie kogels in zijn borst en hoofd wordt afgemaakt. Hoeveel landen moest Uncle Sam nog onder de voet lopen voordat Nederland het bondgenootschap met zijn grote broer zou gaan herzien? Het zou waarschijnlijk tot ver in de eenentwintigste eeuw gaan duren. Het eerste wat Mulisch opmerkt als hij de volgende dag zijn ogen opent, is een grote koffer op de rand van het bed. Ineke gooit er verwoed haar zomerjurkjes, badspullen en onderbroeken in. Een vraag hoeft hij niet te stellen. Zijn toekomstige ex-vrouw heeft er genoeg van, van het Kalashnikov-hotel, van het eiland en vooral van hém, van de man (haar ex-man) Mulisch, die natuurlijk weer de eerste avond het bed in moest duiken met een of andere Cubaanse hoer. Mulisch ligt op zijn rug, voelt spettertjes koud speeksel op zijn blote borstkas spatten. Áls hij gisteravond met een vrouw naar bed was geweest, merkt hij kalm op, dan had hij hier nu beslist niet gelegen. En ze weet toch onderhand wel, zegt hij tot Ineke, dat hij niet werkelijk geïnteresseerd is in de vrouwen met wie hij naar bed gaat, dat seks voor hem niet meer om het lijf heeft dan het drinken van een kopje koffie, en dat er dus | |
[pagina 349]
| |
geen enkele reden voor jaloezie bestaat. Ineke kent deze verklaring en ze weet ook al wat hij zou antwoorden als ze zou zeggen dat ze net zo goed als hij in het rond zou kunnen neuken. Hij zou beweren dat het bij vrouwen anders ligt, dat het voor hen altijd meer betekent, een mogelijke zwangerschap, een kind, zelfs na de pil. Ze luistert nog maar met een half oor naar wat Mulisch zegt, is op zoek naar een van de twee halfhoge witte laarsjes die ze om onbegrijpelijke redenen heeft meegenomen naar deze tropische heilstaat waar alle vrouwen, zolang ze geen legerkistjes dragen, op soepele leren sandalen rondlopen die op de markt na wat onderhandelen een stuiver kosten, wringt zich onder het bed, tovert de linkerlaars tevoorschijn onder de afgetrapte sprei, en mompelt dan, eigenlijk tot haar eigen verbazing: ‘Wat hebben al die vrouwen eigenlijk bij jou te zoeken, als het voor vrouwen zo heel anders is?’ Dat dit een krachtig tegenargument is, beseft ze als ze onder het bed vandaan is gekropen en Mulisch ziet liggen op zijn rug, grimmig starend naar het plafond, ongeveer de blik als hij in de Leidsestraat Hermans zag komen aanwandelen. De avond dat Ineke terugvliegt naar Amsterdam begint de conferentie. 150 gedelegeerden uit Latijns-Amerika, voornamelijk guerrillastrijders (in camouflagepakken), een minderheid communisten (in linnen overhemden), 100 westerse schrijvers, kunstenaars, schouwburgdirecteuren (colberts zonder stropdas, katoenen hemden, poloshirts) en 150 journalisten, vooral uit de VS en Frankrijk. Opzien baren vier Colombiaanse verzetsstrijders die pas de tweede dag op het congres arriveren. Nadat hevige regenval in het noorden van het land een voettocht naar Panama onmogelijk had gemaakt, boekten ze in de hoofdstad Bogotá een lijnvlucht naar Caracas, Venezuela. Na het opstijgen werd de piloot vriendelijk verzocht - een Luger tegen zijn slaap - of hij een tussenlanding wilde maken in Havana, Cuba. Gewapend met AK-47's, ontleend aan de kunstzinnige installatie in de lobby, verschijnen de Colombianen op het podium. Naast hen de gijzelaars, vrouwen in mantelpakjes die op dit moment liever sorbets zouden slurpen in Caracas, mannen die hun stropdas in de binnenzak van hun colbert hebben gepropt om niet al te bourgeois te lijken. Wees welkom in ons revolutionaire midden, zegt Aleide March, de dagvoorzitter, vrouw van Che en moeder van zijn vijf kinderen: ‘El deber de todo revolucionario es hacer la revolucion.’ Er gaan geruchten dat Che zelf op de slotdag het congres zal komen toespreken. Ze blijken vals. Het is Fidel die de toespraak houdt in het tot de nok gevulde Theatro Chaplin. Fidel spreekt de menigte vier uur lang toe, met zijn donderende stem, het vuur in zijn ogen, schijnbaar zonder ook maar één keer op het blad te kijken dat voor hem ligt op het katheder. De toespraak handelt over de clichés die de laatste decennia in het marxistische denken zijn geslopen, de holle frases waarmee sommigen de revolutie bezingen en haar daarmee in feite alleen maar vertragen of verhinderen. De revolutie op zich heeft geen enkele waarde, betoogt Fidel, als ze niet leidt tot het ontstaan van een nieuw | |
[pagina 350]
| |
soort denken, een nieuw soort voelen, een nieuw soort mens. Hij bekritiseert de Sovjet-Unie, de zogeheten bondgenoot, die het oligarchische, zogenaamd communistische regime in Venezuela blijft steunen. Fidel bekritiseert de Venezuelaanse Communistische Partij; hij leest een brief voor die de partij hem een week eerder stuurde, waarin ze hem beschuldigde de revolutionaire volwassenheid nog niet te hebben bereikt. Wij zijn blij, was Fidel geëindigd, dat de revolutie hier vóór de volwassenheid is gekomen. In de vertaling van de lezing die het Cuba-comité datzelfde jaar nog als een 80 pagina's tellend essay zou uitgeven: ‘Want aan het eind van het lied zijn de volwassenen, de over-volwassenen zo volwassen geworden, dat zij zijn verrot!’ Het is vlak voor middernacht als de honderden journalisten, regeringsleden, ambtenaren, intellectuelen en guerrillero's in het Bolivar-park aan lange tafels aanschuiven. Afwisselend spelen vier ballroomorkesten de sterren van de hemel. Tientallen obers dienen uit prachtige terrines van Spaans aardewerk de bonensoep op. Voor het dessert schuift opeens een complete bomenrij opzij zodat er een podium zichtbaar wordt waarop een vijftigtal in het rood en blauw geklede dansers en danseressen een ‘Choreografie van de revolutie’ opvoert. Het is drie uur 's ochtends als het podium en het stoffige grintpleintje daarvoor zijn ingenomen door dansende en drinkende congresgangers. Mulisch zit aan tafel, drinkt zijn koffie als hij Michel Leiris, Marguerite Duras en Peter Weiss ziet opstaan. ‘Gaan jullie naar huis?’ vraagt Mulisch aan Weiss. ‘Nee, naar Castro,’ antwoordt Weiss. Dan ziet ook Mulisch hem staan, op nog geen tien meter afstand. Een zware, gespierde man van zo'n 1 meter 90, die ernstig kijkt en voortdurend aan zijn baard trekt. Mulisch staat op, loopt snel achter Weiss aan tot bij Castro, waar zich, als tijdens de receptie van een huwelijksfeest, een rij heeft gevormd. Tot op twee meter is hij genaderd - hij kan Fidels zweet nu bij wijze van spreken ruiken - als plots een groep jonge Aziaten, jongens zowel als meisjes, sommigen nog tieners, in tropenuniform komt aangemarcheerd. Er breekt een brede glimlach door op Fidels gezicht. Wie zijn dat, vraagt Mulisch Weiss, die het ook niet weet en zich tot Leiris wendt. Strijders van het Nationaal Bevrijdingsfront van Vietnam, weet Leiris. Speciaal geselecteerd om in dit Jaar van het Heroïsche Vietnam deel te nemen aan het congres. Elk van de hen heeft, beweert Leiris, minimaal twintig Amerikanen doodgeschoten. Fidel wordt betast en geknuffeld door de meisjes, omarmd door de jongens. De Vietnamezen delen ringen uit, die gemaakt zijn uit het metaal van een neergeschoten Amerikaanse bommenwerper. Een jonge vrouw, wier hoofd amper tot de koppelriem van Fidel reikt, trekt de Cubaanse leider aan zijn imposante baard en kust hem op zijn voorhoofd, zijn wangen, zijn mond. Fidel glimlacht als een schooljongen. Dit is dus het geheim van Castro, zijn verlegenheid gepaard aan wilskracht, zijn aaibaarheid tegenover zijn stoerheid. Zijn charisma, kortom, dat direct overslaat op wie in zijn gezichtsveld komt, zowel mannen als vrouwen. En dat laatste | |
[pagina 351]
| |
is beslist nodig, weet Mulisch, want wie geen vat heeft op vrouwen, heeft geen vat op de wereld. | |
4.In de herfst is Mulisch terug in Amsterdam, terug bij de normale Hollandse gemelijkheid, bij W.F. Hermans dus die schrijft dat het marxisme, ook de Cubaanse variant, zich net als het christendom baseert op ‘volstrekt niet zekere dingen’. Mulisch regelt de definitieve scheiding van Ineke, en maakt met Jan Hein en Hugo plannen voor een dossier over Cuba voor De Gids. Hij voert een korte correspondentie met dichter Herbert Padilla. Op 14 oktober heeft hij een lang gesprek met W.L. ‘Boebi’ Brugsma in de Kring. Mulisch is gespannen, vermoeid, prikkelbaar. Che is die week in Bolivia met medeweten van de Amerikanen afgemaakt als een schurftige hond, en Boebi blijft maar kritische vragen stellen. Hij vraagt of Mulisch zich nog herinnert dat hij in het Eichmann-boek schreef dat niet de Duitsers, en ook niet de Europeanen of de blanken Auschwitz op hun geweten hebben, maar dat de mensheid in haar geheel de verantwoordelijkheid droeg. Boebi vraagt hoe hij deze pessimistisch-humanistische overtuiging kan rijmen met de overtuiging dat er nu op Cuba opeens een Nieuwe Mens zou kunnen worden gevormd. En een Nieuwe Mens, daar droomden toch ook juist de nazi's en de sovjet-communisten van? Boebi vraagt of hij niet te hoog opgeeft van het Latijns-Amerikaanse ‘personalismo’, dat toch bij uitstek anti-ideologisch is. Hij vraagt naar de vrijheid van meningsuiting op Cuba en of het waar is dat op het tropisch eiland homo's worden opgesloten op grond van hun seksuele geaardheid. Hij vraagt of het experiment op Cuba ook geldigheid bezit voor andere Amerikaanse of Aziatische of zelfs Europese landen, of dat het alleen bestaat ten bate van Westerse intellectuelen die er op ideologische vakantie kunnen gaan, die er ‘aangenaam subversief’ kunnen genieten van het vulgaire Spaans van de lokale bevolking. Mulisch kent de vragen. Hij staart naar buiten, ziet grote regendruppels uiteen spatten op het harde stalen oppervlak van de terrastafels, heeft even de sensatie leeg te lopen, als een ballon, of een zwembad. Als Mulisch ten slotte antwoordt, klinkt zijn betoog retorisch, uitgeschreven als het ware, onbezield in elk geval. De schrijver zegt dat hij in de eerste plaats de revolutie een kans wil geven, dat eerst de blokkade van de Amerikanen gebroken moet worden, die anders Cuba op den duur wel zal dwingen een politiestaat te worden. Hij zegt dat hij solidair is, als in een vriendschap (een blik in Boebi's ogen), waar je ook de slechte eigenschappen van de vriend accepteert, of tenminste tolereert. En natuurlijk bestaat er ook een grens aan elke vriendschap, namelijk de marteling. Bij tolerantie van marteling verandert de vriendschap in onderdanigheid, in ‘Meine Ehre heisst Treue’. Mulisch hoort zichzelf spreken en beseft dat hij eigenlijk helemaal niet over Cuba wil praten. Dat hij er niet over kan praten, over het gevoel dat Cuba voor hem is, het eiland | |
[pagina 352]
| |
dat van hem een beter mens heeft gemaakt, nadat Eichmann hem het vertrouwen in de mensheid en dus in zichzelf had ontnomen. Kan hij hierover schrijven? Kennelijk wel, maar waarom klinkt het dan zo clichématig? Toch is het waar. Wil hij hierover schrijven? Ja zeker, maar niet nu, niet hier. Maar wat wil hij dan wel? Het antwoord op deze vraag wordt opnieuw duidelijk aan de hand van een gevoel: heimwee. Of liever: thuisverlangen. Mulisch wil terug naar Cuba, terug naar zichzelf. Lubberhuizen komt langs op dinsdagmiddag, om eens te informeren of Mulisch bij al dat engagement voor Cuba nog wel aan schrijven toekomt, of hij misschien geen behoefte heeft aan een nieuwe typmachine of iets dergelijks. Mulisch windt er geen doekjes om. Nee, die typmachine kan hij houden, misschien dat Hermans er wel geïnteresseerd in is, die immers het liefst vanaf zijn bureaustoel aan Nederland uitlegt hoe de wereld in elkaar steekt. En nee, hij is niet bezig aan een nieuwe roman. Het is weer oorlog Geert, legt Mulisch zijn uitgever uit. In oorlogstijd zijn er wel belangrijkere dingen te doen dan een roman te schrijven. Het genre, een product van de restauratie, waarin sinds de Franse revolutie de eeuwige menselijke natuur is bezongen en aldus bestendigd, had sowieso zijn beste tijd gehad. Wat was er per slot van rekening met de roman gebeurd sinds de nouveau roman? Ondertussen werd je als producent van proza geacht op de kunstmarkt te concurreren met andere schrijvers. Maar daar zal binnenkort een einde aan komen. Mulisch twijfelt niet: ‘Na de revolutie zal de kunst niet langer iets zijn van één man, die zijn ziel blootlegt. In de middeleeuwen bleef de kunstenaar anoniem. Daar gaan we weer naar toe.’ In januari is Mulisch waar hij wil zijn, in Havana, Cuba. Hij is gekomen voor het grote Culturele Congres van '68, qua ambitie te vergelijken met het legendarische Congrès des Ecrivains pour la Défense de la Culture van '35. Toen waren het Gide, Malraux, Brecht, Benjamin, Pasternak, Ter Braak, Du Perron die trachtten een antwoord te formuleren op de dreiging van het fascistische gevaar. Nu zijn het onder meer Mulisch, Semprun, Cortazar, Enzensberger, Sartre, Karol die bijeen zijn gekomen in hun verzet tegen het Amerikaanse imperialisme. De geest van Che waart rond op het eiland. Aan de verkeerstoren van José Martí hangt een reusachtig portret van de guerrillero; de elf verdiepingen van het ministerie van Defensie gaan schuil achter een zo mogelijk nog groter portret van hem. Mulisch logeert in Hotel National, waar de zeewind zelfs tijdens de meeste zwoele Cubaanse nacht de nodige verkoeling brengt. De eerste avond trekt de schrijver meteen de stad in, snuift de geur van gebakken maïskolven op, staart naar de gezichten van de lachende meisjes. Hij bezoekt een van de honderden tentoonstellingen die de inwoners van Havana hebben gewijd aan Che en ontmoet daar Elisabeth Delgado, 31 jaar, telefoniste, blank als een vrouw uit een stuk van Garcia Lorca, kleine, schijnbaar puntige borsten, dochter van een Spaanse moeder en een Cubaanse vader. Mulisch vraagt haar mee naar het National, waar ze een cocktail drinken | |
[pagina 353]
| |
samengesteld uit rum, ijs, limoen, rietsuiker, verse muntblaadjes; een ‘Mojito’, naar verluidt het favoriete drankje van Hemingway. Elisabeth vertelt over de eerste dagen van de revolutie, toen er een spontaan carnaval was uitgebroken in de straten van Havana. Over de schaarste in de winkels na de blokkade, het gebrek aan alles, van vrouwenverband tot en met schrijfpapier, van luizenverdelger tot babymelk. Over haar vader, een voormalig eigenaar van een suikerplantage, die twee jaar geleden overleed. Over haar moeder, die liever onder Franco dan onder Castro wilde leven, die de dood van haar man weet aan de onteigening van de plantage en die haar dagen doorbracht in een piepklein huisje uit de Spaanse tijd, tjokvol Mariabeelden en foto's van de paus. Het is twee uur na middernacht als de Nederlandse schrijver en zijn Cubaans-Spaanse gezellin door de diepe tuin van het hotel naar de zee lopen, terwijl op het terras de band nog een allerlaatste samba inzet. Op de dansvloer alleen nog twee dronken Europese intellectuelen die om hun eigen as tollen met een glas rum in de hand, een dans die onder de lokale bevolking bekend staat als de ‘Hakblokkip’. Op de balustrade van de boulevard, die hier zo uitgestrekt is dat ze het hele eiland lijkt te omvatten, zit om de tien meter een paartje, man en vrouw, hand in hand, schouder aan schouder, de nacht af te wachten, starend naar de horizon, luisterend naar het geluid van de branding. In de verte speurt een schijnwerper de zee af, op zoek naar de rubberbootjes en amfibische vaartuigen die de Amerikanen wekelijks uitsturen vanuit Florida, nog geen 150 kilometer naar het noorden. Mulisch voelt de zeebries langs zijn gezicht, armen, benen strijken, staart naar de golven, bevindt zich op duizenden kilometers van het tochtige, geurloze Amsterdam. De schrijver voelt zich gelukkig, voelt zich thuis. Hij slaat zijn arm om het middel van Elisabeth Delgado, fluistert haar in haar kleine oren, die ruiken naar eucalyptuszeep: ‘Eres la mujer más guapa del mundo, sabes?’Ga naar eind2 Ze draait zich om, glimlacht, kijkt de lange Europeaan aan, zegt; ‘Cuántas veces dijiste eso a una mujer? Pareces cubano.’Ga naar eind3 En Mulisch lacht nu ook, hij lacht zoals hij in tijden niet meer heeft gelachen, hij lacht om zichzelf. Hij schatert als een gans, giechelt als een meisje, proest: ‘Yo nacer en un país equivocado en un cuerpo equivocado,’Ga naar eind4 Zo lachen de schrijver en de telefoniste verder, totdat Mulisch, met een twinkeling in zijn ogen die echt onweerstaanbaar is, opmerkt: ‘Pero contestar tu pregunta: en total dos veces, pero la prima vez yo a tú no conocer.’Ga naar eind5 Op de derde dag van het congres wordt Mulisch, die zijn aantekeningen bijwerkt op het terras van het National, naar de lobby geroepen. Er is een bericht voor hem. Of hij gehoor wil geven aan het verzoek van de President van Cuba tot een ontmoeting deze avond, op een nader te bepalen tijdstip en locatie. Of hij zich vanaf acht uur gereed wil houden in de lobby van het Habana Libre. Om 19:30 uur arriveert Mulisch per taxi bij het hotel en merkt meteen dat hij niet alleen is. Semprun is er, Karol en André Gorz. Alie vier blijken ze uitverkoren te zijn voor een bezoek aan de President. Toch neemt dat de vreemde | |
[pagina 354]
| |
spanning in zijn maag niet weg, spanning als voor een beslissend examen. Het wordt acht uur, negen uur, tien uur. Semprun en Karol leggen een kaartje, Gorz maakt aantekeningen, Mulisch begint een gesprek met een van de soldaten. Het is half elf als ze gevieren in een grote legerjeep worden geladen en de stad uitrijden, langs de buitenwijken tot aan de snelweg naar het vliegveld, waar ze halt houden bij het gloednieuwe overdekte sportstadion. Gewapende soldaten bij de ingang, soldaten met walkietalkies op het parkeerterrein. Binnen, in de immense hal, verlicht door een hele batterij lampen in de nok van het dak, is een twintigtal mannen in korte broeken en grote sportschoenen bezig met rek- en strekoefeningen. Mulisch, die nog nooit een voet in een sporthal, laat staan in een stadion heeft gezet, neemt plaats op een van de 3035 kuipstoeltjes, en wacht af wat komen gaat. Het is Gorz die na een minuut opstaat, wijst, en zegt: ‘Maar dát is hij.’ Als Mulisch de harige vinger van Gorz volgt, ziet hij het ook. De forse man met de volle baard, die als enige van de sporters geen korte broek draagt maar een lange camouflagebroek. Het is Fidel, die samen met een handvol regeringsleden, aangevuld met enkele generaals, een partij basketbal speelt tegen een jeugdteam, boomlange, veelal zwarte jongens van een jaar of zestien, zeventien. Bijna twee uur duurt de sportieve strijd, die tenslotte wordt gewonnen door het regeringsteam. Castro scoort 22 punten, maar kreeg de bal niet vaker dan zijn teamleden toegeworpen, daar heeft Mulisch op gelet, en hij werd evenmin bevoordeeld door de scheidsrechter - de enige man ter wereld die kan zeggen Castro te hebben teruggefloten. Fidel schudt alle tegenstanders persoonlijk de hand en verdwijnt dan, zonder de schrijvers ook maar een blik waardig te gunnen, in de catacomben. Een half uur later staat hij, fris gewassen, een netje vol sappige Cubaanse sinaasappels in zijn linker-, een schone handdoek in zijn rechterhand, opeens voor hun neus. De schrijvers en de President begroeten elkaar, praten, eerst nog wat timide, later honderduit, over basketbal, over kunst, over politiek. Mulisch vraagt Castro wat hij denkt dat intellectuelen kunnen doen voor de revolutie. Castro kijkt hem aan, een beetje spottend, maar niet zonder melancholie, spuwt een sinaasappelpit op de grond en antwoordt: ‘El gran problema de los intelectuales es que siempre tienen el estómago lleno.’Ga naar eind6 De laatste Cubaanse dagen in de winter van het jaar 1968 brengt Mulisch door in Santiago, in het zuidwesten van het eiland, op anderhalf uur vliegen van Havana in een tamelijk nieuwe Tupolev, waar een gewapende soldaat voor de cockpit de wacht houdt om potentiële kapers te ontmoedigen, die in het verleden meermaals een Cubaans vliegtuig dwongen naar Miami te vliegen, waar ze niet als terroristen werden berecht maar als bevrijders verwelkomd. Het is een kleine delegatie, veel Cubaanse regeringsfunctionarissen en een tiental Europese schrijvers en intellectuelen. Ze worden gehuisvest aan de rand van de stad, in pas geconstrueerde flats die voor het merendeel nog niet bewoond zijn, op slechts enkele kilometers afstand van de | |
[pagina 355]
| |
Amerikaanse basis Guantánamo. Er staan verschillende excursies op het programma. Mulisch bezoekt een kweekschool in het zuiden van de stad. Een gloednieuw gebouw, een volstrekte utopie in elk ander Latijns-Amerikaans land, misschien met uitzondering van Argentinië. Mulisch vraagt de leerlingen waar ze later zouden willen werken. Colombia, antwoordt de eerste spontaan. Venezuela, Guatemala, zeggen een tweede en derde leerling. Ze willen het continent scholen, vertellen ze, en de revolutie onderwijzen. De schrijver Mulisch had een krop voelen opkomen in zijn keel. Wat een verschil met het antwoord dat je in Nederland op zo'n vraag zou krijgen: ‘Purmerend meneer, want daar wonen mijn ouders en mijn vriendje.’ Hij was volgeschoten, had haastig afscheid genomen van de jongens en meisjes, en was pardoes een leegstaand lokaal binnengelopen, een biologielokaal, met twee anatomiepoppen die voor het schoolbord stonden opgesteld. De eerste pop toonde de verschillende spiergroepen van een man, de tweede pop was een vrouw, die uit elkaar gehaald kon worden zodat de afzonderlijke organen zichtbaar werden. Voor deze vrouwelijke pop was hij blijven staan, de schrijver Mulisch, oog in oog met dat gladde polyester gezicht had hij zijn hand uitgestoken, en met zijn wijsvinger het stuk huid tussen haar kin en haar borsten aangeraakt. Op dat moment een stille explosie: de flits van de deiegatiefotograaf. De delegatie had diezelfde dag nog een bezoek gebracht aan een volksrechtbank, een van de veelgesproken ‘Tribunales Populares de Base’. Er stond een man terecht voor een zedendelict. Na een avondje witte rum te hebben weggetikt, had hij op straat twee passerende vrouwen de weg versperd. Ga uit de weg, hadden de vrouwen gezegd. Ga zelf uit de weg, had de man geantwoord. ‘Maar we willen erdoor’ (de vrouwen). De man was niet op het verzoek ingegaan, had integendeel, zo zei een van de vrouwen, een moeder van een meisje van drie, zijn penis uit zijn broek gehaald en had ‘la gloria masculina’ voor de twee vrouwen tentoongespreid. Bij die woorden had Mulisch een lachstuip uit zijn maagholte op voelen komen. De aanwezigen had verstoord opgekeken en hij, de schrijver Mulisch, die in Nederland wel gewend was aan geërgerde blikken als hij zijn stem verhief, had zich plots enorm beschaamd gevoeld. Schaamte, omdat hij had gelachen om wat in wezen de meest verheven zaak ter wereld was: mensen die zich niet meer laten regeren, die zich niet langer laten betuttelen door rechters en andere hoogwaardigheidsbekleders, maar die zelf besturen, die zelf rechtspreken, dat wil zeggen: zelf hun leven vormgeven. In een land waar dit mogelijk was, bestond geen schaamte meer, in zo'n land regeerde de trots. De avonden brengt de delegatie samen door op het binnenplein tussen de flats. De Europeanen en Cubanen drinken er gebroederlijk hun bier, luisteren naar de nasale stem van een Duitse protestzanger die de liedjes van Dylan beter zingt dan Dylan zelf, houden de grill in de gaten waarop iedere avond een stapel verse vis wordt gelegd. De plaatselijke bevolking luistert toe, en eet mee. Hier lijkt het afwezig, afgeschaft, de gemelijkheid, het ressentiment, de onbe- | |
[pagina 356]
| |
schoftheid waarmee een schrijver of intellectueel in Nederland behandeld wordt door het zogenaamde volk, omhooggevallen arbeiders die, eenmaal in het bezit van een Dafje en een teevee, met de hakken in het zand de status-quo verdedigen. Het is rond middernacht, op de laatste avond, als een van de Cubanen aan de Europeanen vraagt hoe ver ze nu eigenlijk zouden willen gaan in hun ‘onvoorwaardelijke steun’ aan Cuba. Zouden ze ook bereid zijn, vraagt de man zich hardop af, Cuba te blijven steunen als de Amerikanen morgen met hun tanks, hun napalm en hun Navy Rangers op het eiland landen? Wat zouden ze doen, als dadelijk de eerste mortiergranaat vanuit Guantánamo wordt afgevuurd: naar hun veilige, koele ambassades in Havana vluchten of de bergen intrekken en de wapens opnemen? De Europeanen bestuderen de hals van hun bierflesjes, in het besef dat het inderdaad neerkomt op deze ene vraag. Een sociologieprofessor uit Nantes geeft als eerste antwoord, zegt met krachtige stem: ‘Ja, ik zou blijven. Ik zou blijven en vechten.’ En Mulisch? Ook hij zou blijven, denkt hij. Hij zou de bergen intrekken, zich aansluiten bij het verzet, meedoen met de guerrilla, zichzelf maanden later op de voorpagina van een vijf dagen oude Telegraaf afgedrukt zien staan, een foto uit een ver verleden, een knappe man met een gladde kin en een hoog voorhoofd: ‘De terrorist Mulisch’. Hij zou blijven omdat dit eiland hem heilig is geworden. Voor het eerst in zijn leven heeft hij hier, op Cuba, het gevoel niet meer tegen de stroom in te roeien, niet meer steeds een buitenstaander, een provocateur, een pedant te zijn. Hier zitten de studenten, de kunstenaars, de intellectuelen, die in Holland worden genegeerd en doodgezwegen, gewoon zelf op het regeringspluche. Vooralsnog echter zijn de enige wapens die hij in handen heeft een kroontjespen en een typmachine. Over twee dagen al zal hij weer thuis zijn, thuis tussen de bruine grachten. Hoe zal hij zijn liefde voor Cuba, voor het volk en voor Fidel over kunnen brengen op papier? Voor wie affirmerend wil schrijven, voor wie schrijft vanuit een geloof - en een geloof durft hij zijn overtuiging en engagement wel te noemen - ligt altijd het gevaar van kitsch op de loer, dat ‘taale vel tussen werkelijkheid en illusie’, zoals een dichter - was het niet Goethe? - dat eens noemde. | |
[pagina 357]
| |
VerantwoordingDeze tekst is fictief. Er werd dankbaar gebruik gemaakt van bestaand tekstmateriaal, onder meer uit De zaak 40/61, Bericht aan de rattenkoning, Het woord bij de daad en De ontdekking van de hemel, titels van de hand van Harry Mulisch. |
|