Yang. Jaargang 42
(2006)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
[pagina 119]
| |
~ Die ochtend in de boekhandel
| |
[pagina 120]
| |
[pagina 121]
| |
Marc Reugebrink
| |
[pagina 122]
| |
Goed, het boek is gehypet. Dat is op zich niets bijzonders en in kringen van de bijlagencultuur wordt er ondanks de klaarblijkelijke incompatibiliteit van journalistiek en literaire kritiek nu eenmaal vaak met vooral enkel journalistieke ogen naar literatuur gekeken. De gemiddelde recensent - voor zover niet tot uitsluitend vlotte bijdetijdsheid gedwongen - zit altijd wat omhoog met die situatie. Onder ‘nieuwe’ literatuur verstaat hij, ondanks zijn werkzaamheden voor een dag- of weekblad, nog steeds net iets anders dan blootweg ‘nieuw verschenen boeken’. Maar hij begrijpt natuurlijk ook wel dat een gedetailleerde verhandeling over de finesses van post- of zelfs póst-postmodernisme, over de geraffineerde structuur van een boek, of over fijnzinnige intertekstuele humor misschien minder op hun plaats zijn in een 1000-woorden-stukje voor een krant. Zo'n recensent zit met andere woorden klem tussen de noodzaak actueel te zijn en zijn verlangen literair (zowel literair-kritisch en literair-historisch) gesproken to the point te zijn. Het lijkt er echter op dat die recensent in de reacties op het boek helemaal niet aan het woord is gekomen. Alsof de bijlagenredacties, in de ban van hun eigen belangrijkheid, van meet af uitsluitend de journalistiek het heft in handen hebben gegeven. Of het moet zijn dat Naegels als ex-journalist van Het laatste nieuws en als columnist voor De Standaard (en dan natuurlijk nadrukkelijk niet: De Standaard der Letteren), ondanks het opschrift ‘roman’, bij voorbaat alleen een journalistieke benadering verdroeg. In ieder geval heeft hij er, voor zover nog nodig, zelf het één en ander aan gedaan om zijn lezers vooral in die hoek te krijgen. In een interview met De Morgen antwoordde hij eerst nog op de suggestie dat Los meer een journalistiek werk dan een roman was met de vraag of die twee begrippen dan niet met elkaar te verzoenen waren. ‘Ik noem het een roman omdat het vragen stelt die verder gaan dan alleen het strikt anekdotische,’ zo stelde hij. Even verder echter zegt hij - alweer: voor zover dat nog nodig was na lezing van Los - ‘niet van te opzichtige stijl’ te houden, noemt hij zich ‘meer een inhoudsgedreven schrijver’, en sluit af met: ‘De behoefte om een kunstenaar te zijn is me altijd vreemd geweest. Ik ben een antiromanticus. Een burgerlijke realist. Ik geloof in normale mensen die normale verhalen vertellen.’Ga naar eind1 Men vindt hier alvast een paar mooie clichés over het onderscheid tussen literatuur en journalistiek bij elkaar, waarvan de belangrijkste is dat literatuur per definitie ‘fictie’ zou zijn - in de zin van: ‘verzonnen, niet echt’ (in plaats van wat het ook betekent: ‘vormen’, dus: maken, creëren, (van het Latijnse fingere)) - terwijl de journalistiek het over ‘de werkelijkheid’ zou hebben. Een paar dagen voor het De Morgen-interview had Naegels daarover in Gazet van Antwerpen gezegd: ‘Ik heb wel veel details verzonnen of eigenschappen en uitspraken aan andere personen toegeschreven. Maar ik vond dat ik bij zo'n gevoelig onderwerp mezelf niet kon verschuilen achter een fictief personage. Dan zou het te gemakkelijk zijn om kritiek te hebben.’Ga naar eind2 Los is dus ‘echt’, het is ‘waar gebeurd’; er zijn weliswaar enkele dingen ‘veranderd’, maar in se is het geen ‘fictie’. En precies | |
[pagina 123]
| |
dat lijkt in de zich literair noemende kritiek momenteel een enorm pluspunt te zijn - alsof er bij recensenten literatuur een collectieve vermoeidheid is ontstaan voor al die romannetjes en andere verzinsels die jaarlijks zoal verschijnen. Opmerkelijk was bijvoorbeeld de recensie die Jeroen Overstijns in De tijd schreef, nog voordat hij van de spagaat tussen nieuwsvoorziening en literaire kritiek zijn dagelijkse bezigheid maakte door chef van de Standaard der Letteren te wordenGa naar eind3. Overstijns vergeleek Los met het werk van Chris De Stoop, Frank Westerman en zelfs Filip Rogiers, van wie de laatste ‘over hetzelfde thema’ geschreven zou hebben als Naegels, zijnde de problematiek van de multiculturele samenleving en extreem-rechts. Daarmee moet Overstijns doelen op Eigen schuld eerst. Wat we niet willen horen over extreem-rechts in Vlaanderen (verschenen in 2001).Ga naar eind4 Dat Los inhoudelijk gesproken enige overeenkomst vertoont met het boek van Rogiers kan men nog begrijpen, maar Rogiers schreef toch een overduidelijk non-fictieboek waarin hij trachtte een analyse te geven van de problematiek rond het Vlaams Blok (zoals de partij toen nog heette), zonder ons tussendoor op de hoogte te stellen van de gezondheidstoestand van zijn grootvader, ons iets over zijn relatie te vertellen of ons te vergasten op reportageachtige passages over hoe hij aan zijn informatie is gekomen, zoals bij Naegels het geval is. Over Los kun je misschien zeggen dat het qua genre een gooi doet naar wat inderdaad een Westerman, een De Stoop of een (overigens door niemand genoemde) David Van Reybrouck hebben gedaan. Overstijns gebruikt daarvoor in zijn recensie de term ‘faction’: een mengvorm van fictie en feiten die, als we weer andere bijlagen moeten geloven, op dit moment geweldig in de mode is.Ga naar eind5 In ieder geval hoort Rogiers daar niet bij, maar lijkt het noemen van juist zijn boek nog maar eens te onderstrepen hoezeer het niet-literaire van Los voor Overstijns de reden is om waarderend over het boek te schrijven. Hij noemt het juist om die reden ‘relevant’. Ook Overstijns wijst er op dat Los ‘een heel eenvoudig boek’ is, waarin ‘in een gewone, journalistieke taal, in korte hoofdstukken en zonder veel drama’ wordt verteld, en er is in zijn stuk een direct verband tussen deze veronderstelde ‘eenvoud’ en de veronderstelde ‘relevantie’. Bij die ‘relevantie’ van Los heb ik toch zo de nodige vragen - om niet te zeggen dat het me zorgen baart wanneer men in kringen van intellectuelenGa naar eind6 zo enthousiast wordt wanneer een als ‘roman’ gepresenteerd boek niet-literair blijkt te zijn, dat niet-literaire op één noemer wordt gebracht met eenvoud, en eenvoud vervolgens weer met relevantie. Dat zou te maken kunnen hebben met het onderwerp van Los. Er is immers in meer serieuze analyses al eens op gewezen dat de onmacht van de democratische partijen tegenover extreem-rechts veel te maken heeft met het feit dat de populistische en sloganeske ‘waarheden’ van Dewinter & co alleen weerlegd kunnen worden door te wijzen op de electoraal zoveel minder aantrekkelijke complexiteit van de wérkelijke maatschappelijke werkelijkheid. Tegelijkertijd lijkt de opkomst van extreemrechts iets te maken te hebben met juist die zo complex geworden maatschappij, | |
[pagina 124]
| |
waarin - om maar eens wat te noemen - vrouwen zich tot ongenoegen van veel mannen hebben geëmancipeerd (al zijn niet-geëmancipeerde hoofddoekendraagsters even ongewenst), homoseksuelen zich tegenwoordig maar van alles menen te kunnen permitteren (al zijn allochtone leerlingen die ‘onze’ homoseksuele leerkrachten maltraiteren uiteraard ontaarde en achterlijke criminelen) en men voortdurend bedreigd wordt door Arabisch ogende mannen die in grote groepen de trottoirs bezet houden (onze trottoirs) en in een onverstaanbare taal misbaar staan te maken (ook al verstond tot voor kort in Vlaanderen het ene dorp het andere niet en worden Nederlanders op tv steevast ondertiteld). Dit alles dan nog weer afgezien van het feit dat de traditionele democratische partijen hun eigen ideologische achtergrond allemaal verruild lijken te hebben voor de een of andere vorm van liberalisme (van sociaal-liberalisme tot neo-liberalisme) en geen werkelijk alternatief meer in de aanbieding hebben voor de werkelijkheid waartegen extreem-rechts nu juist te hoop loopt.Ga naar eind7 Men zou voor minder verlangen naar de eenduidigheid waarop Naegels zich beroept: die, immers, normale verhalen over en van normale mensen. De vraag is of je met een dergelijke insteek daadwerkelijk iets ‘relevants’ kunt zeggen over een problematiek waarbij de hamvraag nu juist luidt wat precies ‘normaal’ is en waarom dat zo is. Die hamvraag wordt dan ook niet werkelijk gesteld in dit boek. Niet omdat Tom Naegels zichzelf presenteert als een man-uit-één-stuk, als iemand die de twijfel ruimschoots voorbij is en met gebaren die geen enkele onzekerheid verraden door het woelige Antwerpse, meer precies: Borgerhoutse leven stapt. Maar juist omdat hij dat niet doet. Ik zal dit uitleggen. De Tom Naegels uit Los gebruikt voortdurend een aantal stereotypen van anderen dan hijzelf om zijn eigen positie te bevestigen. Zo is er aan de ene kant zijn stervende bompa - een volksmens die een grote bewondering koesterde voor de socialist Camille Huysmans, maar zowel teleurgesteld raakte in de veranderende wereld als in de blunderende en de de kluit belazerende (Augusta!) socialistische partij en van lieverlede ter rechterzijde van politiek rechts leek te belanden (Naegels schetst deze Werdegang in een pagina of zeven) - en daarin lijkt hij, als we afgaan op de analyses die elders zijn gepleegd (bijvoorbeeld door de al genoemde Rogiers), exemplarisch te zijn. Aan de andere kant is er Naegels' Pakistaanse vriendin (die, zo heet het weinig kies in interviews, ‘in het boek Nadia’ heet) - een al op voorhand hopeloze relatie omdat in haar persoon al het onbegrip wordt samengebald waarvan de autochtoon vermoedt dat de allochtoon het voor onze levenswijze koestert. Tussen ‘de’ volksmens (in het boek nog met vele andere personages aangevuld) en ‘de’ allochtoon (waarvan er ook nog een hele stoet komt opdraven) situeert Naegels zichzelf als de twijfelende intellectueel die noch het één noch het ander wil afvallen of kan bijtreden en die zijn eigen slechte geweten cultiveert en zo in feite, zij het uiteraard nergens expliciet, tot centrum van zijn eigen persoonlijkheid verklaart. | |
[pagina 125]
| |
Wat men hier eventueel ‘relevant’ aan kan vinden, is dat Naegels niet langer het links politiek-correcte denken over de multiculturele samenleving ventileert, dat wat men als intellectueel lange tijd geacht werd te denken en wat in de lijn lag van een meer cultuurrelativistische, zeg maar postmoderne levenshouding die zoiets als nationaal gevoel of nationale cultuur op grond van vooral filosofische overwegingen steeds ernstig in vraag stelde. In die zin moet zijn boek een opluchting zijn voor al die intellectuelen die al enige tijd worstelden met hun eigen latente, of zelfs meer openlijke xenofobie en daar soms op een erg ingewikkelde manier uiting aan gaven: bijvoorbeeld door volop racistische praat te verkopen juist vanuit de overweging dat iedereen wel wist dat het hier natuurlijk een staaltje van ironie betrof (Naegels geeft er een aantal voorbeelden van). Maar in plaats van dat linkse politiek-correcte denken - dat vooralsnog geen antwoord heeft weten te formuleren op de uitdagingen die de (extreme) verrechtsing van de samenleving steltGa naar eind8 - cultiveert Naegels in dit boek dus het slechte geweten over de ontrouw aan dat denken. De kritische houding tegenover de eigen, de ‘juiste’ politieke correctheid, de voortdurende ‘ontmaskering’ daarvan (meestal door middel van zelfironie), lijkt in Los vooral een excuus te zijn voor de halfslachtigheid die er werkelijk achter schuilt. Door ‘kritisch’ te zijn wekt Naegels de schijn toch aan de goede kant te staan. Iemand met in se de juiste multiculturele opvattingen die toch durft toe te geven dat hij er wat ‘foute’ gedachten op nahoudt - die moet wel in de haak zijn volgens precies de opvattingen die hij bekritiseert. Daarmee wordt de ongemakkelijkheid met (zijn eigen voorstelling van) én de volksmens én de allochtoon een vorm van zichzelf rechtvaardigende, behaaglijke onbehaaglijkheid - het soort zalig halfweg zijn dat veel journalisten de mogelijkheid biedt om kritisch over te komen jegens al te grote ruimdenkendheid zonder zelf te hoeven vervallen in bekrompenheid. Daarmee gaat men de werkelijke vragen die het onbehagen oproept uit de weg. Het onbehagen zelf is een bewijs van de eigen voortreffelijkheid, ondanks xenofobe en andere ‘zondige’ gedachten. Of eigenlijk dus: dankzij die gedachten. Men kan nu natuurlijk zeggen dat dit precies is wat Naegels over het voetlicht wilde krijgen, dat hij deze halfslachtigheid, deze schijnheiligheid, aan de kaak wilde stellen, maar eerlijk gezegd geloof ik dat niet. Daarvoor is zijn boek te weinig... literair (om het woord ‘fictie’ nu maar even te vermijden). De belabberde stijl van het boek,Ga naar eind9 het gebrek aan afstand tussen de beschreven en de veronderstelde echte werkelijkheid én de stuitend naïeve uitspraken die Naegels daarover buiten zijn boek om in de pers deed, doen sterk vermoeden dat er in Los weinig meer gebeurt dan enkel het tonen van ‘wat-nu-eenmaal-het-geval-is’ in de veronderstelling dat daarmee al meer dan voldoende wordt ontmaskerd. Een wat meer literaire aanpak - een waarin de auteur om te beginnen wat meer afstand had genomen van zijn eigen leventje - had een paar de auteur wellicht onwelgevallige waarheden aan het licht kunnen brengen die ook in de discussie over de multiculturele | |
[pagina 126]
| |
samenleving misschien wat vruchtbaarder hadden kunnen zijn - ik zou willen zeggen: ‘relevanter’. Eén van die waarheden zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat Naegels in feite een elitaire houding aanneemt tegenover de hele problematiek - precies de houding die hij koste wat het kost in (maar ook buitenGa naar eind10) het boek zo krampachtig tracht te vermijden. Maar Naegels is een gestudeerd man, die door ‘het volk’ op zijn best wordt aangezien voor alweer zo'n ‘slagersjongen met een brilletje’ waarmee men in arbeiderskringen wel raad weet (iedere student die ooit vakantiewerk in een fabriek deed, weet waarover ik het nu heb).Ga naar eind11 Hij koestert dan misschien wat sentiment bij het gekweel van De Strangers, maar hij identificeert er zich natuurlijk op geen stukken na zo mee als de volksmens die bijna in zijn broek pist van het lachen bij de xenofobe mopjes van dit zanggroepje en die de liederen vol overtuiging en dus uit volle borst meezingt (‘Allah is groot, mor ziekekas is groter’). De affiniteit die Naegels met die volksmens zegt te hebben, is slechts de affiniteit die hij denkt te móéten hebben, enerzijds vanuit zijn familiale achtergrond (zijn grootvader), anderzijds vanuit de overweging dat links-zijn ‘liefde voor het volk’ betekent (waar dan nog de dwanggedachte aan vooraf gaat dat hij als intellectueel nu eenmaal links móét zijn). Zijn verhouding tot ‘de’ allochtoon lijdt aan hetzelfde manco. De manier waarop Naegels kijkt naar de Pakistaanse die ‘in het boek Nadia’ heet, lijkt enigszins op die van de antropoloog aan het eind van de negentiende eeuw op bezoek bij de oelieboelies in donker Afrika. Ze is in het boek voortdurend meer een curieus experiment van de auteur dan een daadwerkelijke persoon. Je zou willen dat Naegels dit zelf had ingezien. Hij had er zijn voordeel mee kunnen doen, het probleem dat hij zo graag wil aansnijden scherper hebben kunnen stellen, bijvoorbeeld de problemen die vaak uitsluitend op de noemer van de multiculturaliteit worden gebracht definiëren als ook een probleem van sociale klasse. Maar juist dit soort zelfanalyse ontbreekt in het boek volledig, ik vermoed omdat Naegels dicht bij de ‘werkelijkheid’, dat is: zijn werkelijkheid, heeft willen blijven. Een meer rigoureuze analyse van zijn eigen drijfveren zou het beeld dat hij zo zorgvuldig van zichzelf koestert - en daarmee van het gilde der journalisten dat net als hij zwelgt in de eigen zelfgenoegzaamheid vanuit de misvatting geweldig kritisch bezig te zijn - ernstig, men vermoed: op het onverdragelijke af hebben verstoord. De weigering door te duwen, de weigering in te zien dat de werkelijkheid waaraan Naegels refereert een constructie is, en dus de weigering om de vooronderstellingen van die geconstrueerde realiteit op de rooster te leggen, maken van dit niet-fictionele boek iets leugenachtigs, en van de kwesties die erin aangesneden worden schijnproblemen die een werkelijkheid creëren waarin zoiets als extreem-rechts heel goed gedijt. |
|